vonnis
RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
zaaknummer / rolnummer: 409633 / CV EXPL 12-7862
[A],
wonende te [plaats],
eiser,
gemachtigde: mr. A.S. Greveling te Groningen,
de besloten vennootschap
WESTERMANN INSTALLATIETECHNIEK B.V.,
gevestigd te Leeuwarden,
gedaagde,
gemachtigde: mr. J. Werle te Leeuwarden.
Partijen zullen hierna [A] en Westermann genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 18 januari 2013, waarbij een comparitie van partijen is bepaald;
- het proces-verbaal van de op 14 februari 2013 gehouden comparitie.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. [A] is sinds [datum] op basis van drie opeenvolgende jaarcontracten werkzaam geweest bij Westermann, laatstelijk in de functie van (hulp)monteur. De laatste per 1 augustus 2010 ingegane arbeidsovereenkomst (hierna te noemen: de arbeidsovereenkomst) is van rechtswege geëindigd op [datum].
2.2. In de voorlaatste arbeidsovereenkomst werd de reistijd voor het verrichten van karweiwerkzaaamheden vergoed conform het in de van toepassing zijnde cao bepaalde.
2.3. Met ingang van de laatste arbeidsovereenkomst is er een nieuwe reistijdenregeling voor karweiwerk ingevoerd. Deze regeling hield in dat het basissalaris van [A] met 8% werd verhoogd en dat de reistijd voor karweiwerkzaamheden tot een maximum van 2 uren per dag niet voor vergoeding in aanmerking kwam.
2.4. De reistijd woon- werkverkeer van [A] naar Werstermann en vice versa bedroeg afgerond een half uur per dag.
2.5. In de tussen partijen gesloten (derde) arbeidsovereenkomst is - voor zover relevant - het volgende opgenomen:
"A. Op de arbeidsverhouding is de cao voor het Technische Installatiebedrijf van toepassing (hierna te noemen: de cao, toevoeging van de kantonrechter).
(...)
D. Het overeengekomen salaris bedraagt € 1.830,60 bruto per maand (en met ingang van 1 februari 2011 € 1.858,06 bruto per maand, toevoeging van de kantonrechter).
(…)
G. Reistijd is voor eigen rekening tot een maximum van 2 uur per dag (1 uur heen en 1 uur terug). Geen woon- werkvergoeding.
(...)
J. Werknemer heeft kennis genomen van het bedrijfsreglement en gaat hiermee akkoord."
2.6. In de op de arbeidsovereenkomst van toepassing zijnde cao is - voor zover van belang - het volgende opgenomen:
1) Het bepaalde in dit artikel is niet van toepassing indien de onderhavige vergoedingen zijn inbegrepen in het salaris. Dit moet blijken uit een schriftelijke verklaring van de werkgever die dient te worden verstrekt vóórdat de vergoeding in de beloning wordt inbegrepen.
2) Indien de werknemer voor het verrichten van karweiwerkzaamheden moet reizen, zal de werkgever hem de reistijdvergoeding als volgt vergoeden:
a. Bij gebruikmaking van openbare middelen van vervoer: de noodzakelijke reistijd berekend volgens de dienstregeling van het openbaar vervoer.
b. Bij gebruikmaking van een eigen of van een door de werkgever ter beschikking gesteld vervoermiddel: de reistijd berekend in redelijke verhouding tot de reistijd volgens het openbaar vervoer over een vergelijkbare afstand.
3) De in lid 2 sub a en b genoemde reistijd komt alleen voor vergoeding in aanmerking voor zover de werknemer langer heeft moeten reizen dan hij normaal nodig heeft naar de plaats waarvoor de dienstbetrekking is aangegaan.
4) De reistijdenvergoeding wordt als volgt berekend:
a. uren buiten het dienstrooster: 0,60% van het maandsalaris (…) per volledig uur;"
2.7. Het salaris van [A] conform de cao behorend bij zijn functie bedroeg over de maand januari 2011 minimaal € 1.695,00 en over de periode februari tot en met juli 2011 minimaal € 1.720,42 per maand.
3. De vordering
3.1. De vorderingen van [A] strekken ertoe, dat de kantonrechter bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, Westermann veroordeelt tot betaling van:
I. een bedrag groot € 1.582,21 bruto ter zake achterstallige reistijdvergoeding;
II. de wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW ad 50% over de onder I genoemde post;
III. de wettelijke rente over de onder I en II genoemde gevorderde bedragen vanaf de dag dat die bedragen verschuldigd zijn;
IV. een bedrag van € 357,00 ter zake buitengerechtelijke incassokosten;
V. de kosten van deze procedure, het salaris van de gemachtigde en het griffierecht daaronder begrepen.
3.2. Westermann voert verweer, waarbij zij heeft geconcludeerd tot afwijzing van het gevorderde met veroordeling van [A] - bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad - in de kosten van de procedure.
3.3. Op de stellingen en verweren van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. Het geschil en de beoordeling daarvan
4.1. Tussen partijen is in geschil of [A], die laatstelijk van [periode] bij Westermann in dienst is geweest, jegens Westermann recht heeft op een vergoeding van gemaakte reisuren op de voet van het bepaalde in artikel 44 van de op de arbeidsovereenkomst van toepassing zijnde cao, welke cao krachtens het bepaalde in artikel A van de arbeidsovereenkomst op de rechtsverhouding tussen partijen van toepassing was.
4.2. [A] stelt van wel, daartoe aanvoerend dat de afwijkende reistijdregeling zoals vastgelegd in artikel G van de arbeidsovereenkomst niet conform artikel 44 lid 1 van de cao in een schriftelijke verklaring is vastgelegd, die verstrekt is vóórdat de vergoeding in de beloning is begrepen. Voorts stelt [A] dat artikel G van de arbeidsovereenkomst ten opzichte van artikel 44 van de cao in financieel opzicht nadelig voor hem heeft uitgepakt, daarbij verwijzend naar een door FNV Bondgenoten gemaakte berekening. Immers, tegenover de 8% loonsverhoging staat de aftrek van twee reisuren, terwijl [A] maar een half uur reistijd per dag had. Met name wanneer het aantal werkelijke reisuren voor karweiwerk hoog is, wat bij Werstermann, aldus nog steeds [A], doorgaans het geval is, pakt de door Werstermann ingevoerde reistijdregeling nadelig uit voor [A].
4.3. Westermann betwist de vordering, zich daarbij primair beroepend op artikel 44 lid 1 van de cao. Westermann voert in dat kader aan dat de in lid 1 bedoelde schriftelijke verklaring geïncorporeerd is in de arbeidsovereenkomst, in het bijzonder in de artikelen D, G en J, zoals genoemd in overweging 2.5. Westermann voert aan dat er bewust voor is gekozen om de reisuren te verdisconteren in de toekenning van een hoger salaris (8% boven het cao salaris). Het cao salaris van [A], vermeerderd met de vergoeding voor gemaakte reisuren, levert - aldus Westermann - over de gehele duur van de arbeidsovereenkomst bezien, een geringer bedrag op dan zijn salaris op grond van de arbeidsovereenkomst, zodat het in de arbeidsovereenkomst bepaalde dient te gelden.
Voor zover de kantonrechter oordeelt dat voornoemd lid 1 niet van toepassing is wegens het ontbreken van de aldaar bedoelde schriftelijke verklaring, voert Westermann subsidiair aan dat het gegeven de omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is indien [A] zich op het ontbreken van vorenbedoelde verklaring beroept.
Meer susidiair voert Westermann aan dat de vordering afgewezen dient te worden als gevolg van de in de rechtspraak ontwikkelde pakketvergelijking. Op grond van deze vergelijking is [A] met de invoering van een hoger salaris er niet op achteruit gegaan in relatie tot hetgeen hij per saldo zou hebben ontvangen op basis van het cao loon. Sterker nog: in werkelijkheid heeft [A], aldus Westermann, meer ontvangen (€ 620,00 bruto) dan waartoe Westermann gehouden was ingevolge artikel 44 van de cao.
4.4. De kantonrechter oordeelt als volgt.
4.5. Ingevolge artikel 44 lid 1 van de cao is het bepaalde in dat artikel niet van toepassing indien de vergoedingen ter zake reisuren zijn inbegrepen in het salaris, hetgeen moet blijken uit een schriftelijke verklaring van de werkgever, die verstrekt is vóórdat de vergoeding in de beloning is begrepen.
Vast is komen te staan dat deze verklaring niet door Westermann is opgesteld. Westermann meent evenwel dat vorenbedoelde verklaring in de arbeidsovereenkomst is geïncorporeerd. Dit verweer dient naar het oordeel van de kantonrechter te worden verworpen. Immers, gesteld noch gebleken is dat in de arbeidsovereenkomst expliciet is gemeld dat het bepaalde in artikel 44 van de cao niet van toepassing is en dat in het verlengde daarvan de reistijdvergoeding bij het salaris wordt inbegrepen. De enkele omstandigheid dat in de arbeidsovereenkomst staat dat reistijd voor eigen rekening is tot een maximum van 2 uur per dag en dat [A] kennis heeft genomen van het bedrijfsreglement, waarin de nieuwe reistijdenregeling voor karweiwerkzaamheden was opgenomen, doet hieraan geen afbreuk.
Het subsidiaire verweer van Westermann dat het gegeven de omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is indien [A] zich op het ontbreken van vorenbedoelde verklaring beroept, zal als onvoldoende onderbouwd worden afgewezen.
strijdigheid artikel G arbeidsovereenkomst met de cao
4.6. Nu de kantonrechter heeft geoordeeld dat artikel 44 van de cao van toepassing is wegens het ontbreken van de in lid 1 bedoelde schriftelijke verklaring, rijst de vraag of artikel G van de arbeidsovereenkomst als ongeldig moet worden aangemerkt. De kantonrechter oordeelt hierover als volgt.
4.6.1. Artikel 12 van de Wet op de Collectieve Arbeidsovereenkomst bepaalt dat elk beding tussen een werkgever en een werknemer dat strijdig is met een collectieve arbeidsovereenkomst waaraan zij beiden gebonden zijn, nietig is. In zo'n geval gelden de bepalingen van de cao. Uitgangspunt hierbij is - zoals in deze zaak het geval is - dat de cao een minimumgarantie met betrekking tot de arbeidsvoorwaarden bevat en dat bedingen die ten gunste van de werknemer van de cao afwijken, geldig zijn.
4.6.2. Zoals de Hoge Raad in haar arrest van 14 januari 2000 (NJ 2000, 273) heeft beslist, brengt bovenstaande met zich dat de kantonrechter dient te onderzoeken of hetgeen ten aanzien van de reisurenvergoeding in de arbeidsovereenkomst is bepaald (8% boven het cao salaris en de eerste 2 gemaakte reisuren voor eigen rekening van [A]), gunstiger is dan het dienaangaande in de cao bepaalde, zoals door [A] is gesteld. Het in de arbeidsovereenkomst omtrent het salaris en omtrent de reisuren bepaalde mag niet als één geheel worden beschouwd (Hoge Raad 14 januari 2000, NJ 2000, 273). Gelet hierop dient het verweer van Westermann dat het cao salaris van [A], vermeerderd met de vergoeding voor gemaakte reisuren over de gehele duur van de arbeidsovereenkomst bezien, een geringer bedrag opleverde dan zijn salaris op grond van de arbeidsovereenkomst - wat daar verder ook van zij - te worden verworpen.
De Hoge Raad heeft met haar arrest van 24 april 2009 (NJ 2009, 205) een aanvulling op bovenstaand arrest gegeven door te oordelen dat de andersluidende afspraak bij aanvang van de arbeidsovereenkomst als ongeldig moet worden aangemerkt in zoverre deze niet voorziet in een bijkomende vergoeding over de maanden waarin de werknemer beter uit zou zijn geweest met het salaris en de vergoeding die hem ingevolge de cao minimaal zouden toekomen. Gelet hierop kan het Westermann niet baten dat de afwijkende reistijdenregeling zou zijn geaccordeerd door de ondernemingsraad en zou zijn vastgelegd in het bedrijfsreglement, met welk reglement [A] blijkens artikel J van de arbeidsovereenkomst heeft ingestemd.
4.7. [A] heeft aan zijn vordering ten grondslag gelegd dat in de periode vanaf januari tot en met juli 2011 gedurende een aantal maanden sprake is geweest van een situatie dat hij beter uit was geweest met een vergoeding van de reisuren op grond van de cao. Westermann heeft dit onvoldoende gemotiveerd betwist. De kantonrechter overweegt dat [A] over die maanden aanspraak heeft op aanvulling van zijn bedongen vergoeding tot het bedrag dat hem volgens de cao minimaal zou toekomen. In dat licht is het navolgende van belang.
4.7.1. Vast staat dat het cao salaris van [A] conform de salarisschaal behorend bij zijn functie over de maand januari 2011 minimaal bruto € 1.695,00 bedroeg en over de maanden februari tot en met juli 2011 minimaal bruto € 1.720,42. Eveneens staat vast dat het contractuele salaris van [A] over de maand januari 2011 een bedrag van bruto
€ 1.830,60 bedroeg en over de periode februari tot en met juli 2011 een bedrag van bruto
€ 1.858,06 per maand, exclusief de vergoeding van eventueel gemaakte reisuren boven de ingecalculeerde twee uren per dag.
[A] heeft bij zijn gemaakte vergelijking tussen enerzijds de door Werstermann ingevoerde reistijdenregeling en de regeling conform de cao anderzijds, primair met het in de arbeidsovereenkomst genoemde (hogere) salaris gerekend. Hij heeft daartoe gesteld dat een afwijking ten opzichte van het geldende cao salaris in gunstige zin is toegestaan. De kantonrechter overweegt dat dit in de onderhavige zaak niet opgaat. Immers, niet is komen vast te staan dat partijen zonder enig voorbehoud een hoger salaris zijn overeengekomen. Sterker nog: uit de stellingen en verweren van partijen en uit de overgelegde correspondentie blijkt duidelijk dat het hogere salaris (8% boven het cao salaris) een gevolg was van het afschaffen van een afzonderlijke reisurenvergoeding.
Subsidiair is [A] van het cao-salaris uitgegaan, waarbij hij heeft berekend dat Westermann hem over de periode vanaf januari tot en met juli 2011 in totaal een bedrag van € 643,59 bruto (januari: € 31,59; maart: € 92,11; april: € 123,44; mei: € 144,33; juni:
€ 55,56 en juli: € 196,54) minder heeft uitbetaald dan het bedrag dat hem op grond van de cao minimaal zou toekomen. De juistheid van dit bedrag is onvoldoende door Westermann betwist. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen zal de kantonrechter Westermann veroordelen tot betaling van een bedrag van € 643,59 bruto.
4.8. Ten aanzien van de door [A] gevorderde wettelijke verhoging over de vergoeding ter zake reisuren overweegt de kantonrechter als volgt.
Een vordering tot betaling van de wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW dient rechtens te worden aangemerkt als een wettelijke dwangsom, althans behoort met een zijdelings dwangmiddel te worden gelijkgesteld. De strekking van deze bepaling is immers de werkgever een prikkel te bieden voor tijdige uitbetaling van het loon. De verhoging is niet zozeer bedoeld als een vorm van vergoeding voor door de werknemer als gevolg van de vertraagde uitbetaling geleden schade. Nu Westermann het loon steeds tijdig heeft voldaan, zij het zoals thans blijkt niet het volledige bedrag, ziet de kantonrechter aanleiding om de gevorderde wettelijke verhoging te matigen tot 10%.
buitengerechtelijke incassokosten
4.9. De gevorderde buitengerechtelijke incassokosten acht de kantonrechter niet toewijsbaar en zij overweegt daartoe het volgende.
Het Rapport Voorwerk II (onder 9.1) neemt tot uitgangspunt dat de schuldeiser die buitengerechtelijke kosten vordert, dient te stellen en te specificeren dat deze kosten zijn gemaakt ter zake van andere verrichtingen dan die waarvoor de in artikel 237 Rv bedoelde kosten een vergoeding plegen in te sluiten. Deze specificatie dient - zo vervolgt het rapport - te bestaan uit een omschrijving van de verrichtingen, het daarmee gemoeide aantal uren en het gehanteerde uurtarief.
4.9.1. De kantonrechter is van oordeel dat [A] zijn vordering ten aanzien van de buitengerechtelijke kosten onvoldoende gespecificeerd heeft. Met name heeft [A] verzuimd het met de werkzaamheden gemoeide aantal uren en het gehanteerde uurtarief te vermelden. Op grond daarvan dient de vordering van [A] in zoverre te worden afgewezen, nu deze niet voldoet aan de eisen van het Rapport Voorwerk II terwijl de vordering wel daarop is gebaseerd.
4.10. De gevorderde wettelijke rente daarentegen zal worden toegewezen, nu deze de kantonrechter niet ongegrond of onredelijk voorkomt.
4.11. Westermann zal als de grotendeels in het ongelijk te stellen partij worden veroordeeld in de proceskosten. De totale kosten worden aan de zijde van [A] als volgt vastgesteld:
- griffierecht € 207,00
- explootkosten € 92,17
- salaris gemachtigde € 200,00 (2 punten x € 100,00)
Totaal € 499,17.
5. De beslissing
De kantonrechter
5.1. veroordeelt Westermann tot betaling aan [A] van een bedrag groot € 643,59
(zegge: zeshonderd drieënveertig euro en negenenvijfig cent) bruto;
5.2. veroordeelt Westermann tot betaling aan [A] van de wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW, gematigd tot 10% over het bedrag zoals onder 5.1 vermeld;
5.3. veroordeelt Westermann tot betaling aan [A] van de wettelijke rente over de op grond van 5.1 en 5.2 te betalen bedragen, vanaf de vervaldata tot aan de dag der voldoening;
5.4. veroordeelt Westermann in de kosten van deze procedure, tot op heden aan de zijde van [A] vastgesteld op € 499,17;
5.5. verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.6. wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.A. Werkema, kantonrechter, en in het openbaar uitgesproken op 26 april 2013, in tegenwoordigheid van de griffier.