RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Afdeling bestuursrecht
zaaknummers: AWB LEE 12/3164 en AWB LEE 12/3163
uitspraak van de voorzieningenrechter van 21 februari 2013 op het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen
[eiser], te [woonplaats], eiser
(gemachtigde: mr. S.M. Diekstra, advocaat te 's-Gravenhage),
de minister van Defensie, verweerder
(gemachtigden: mr. drs. R. Hendrix en E. Lanen, beiden werkzaam bij het ministerie van Defensie).
Bij besluit van 11 juni 2012 heeft verweerder de aan eiser voor het vervullen van een vertrouwensfunctie afgegeven verklaring van geen bezwaar (hierna: verklaring) ingetrokken.
Bij besluit van 11 december 2012 (hierna: het bestreden besluit) heeft verweerder eisers bezwaar tegen het besluit van 11 juni 2012 ongegrond verklaard.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Daarnaast heeft hij de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
De Wet Herziening Gerechtelijke Kaart is op 1 januari 2013 in werking getreden. De rechtbanken Assen, Groningen en Leeuwarden vormen met ingang van die datum tezamen de nieuwe rechtbank Noord-Nederland. Het rechtsgebied van deze rechtbank beslaat de provincies Drenthe, Fryslân en Groningen. De zaken worden daarom verder behandeld en beslist door de rechtbank Noord-Nederland.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 februari 2013. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.
1. Na afloop van de zitting is de voorzieningenrechter tot de conclusie gekomen dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. De voorzieningenrechter doet daarom op grond van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet alleen uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening, maar ook op het beroep.
2. Eiser is werkzaam als beroepsmilitair bij het Commando Landstrijdkrachten en vervult in de hoedanigheid van militair een vertrouwensfunctie. Ten behoeve van de vervulling van deze functie door eiser heeft verweerder eerder een verklaring afgegeven. Verweerder heeft deze verklaring bij besluit van 11 juni 2012 ingetrokken, primair omdat uit informatie uit de Centrale Justitiële Documentatie van het ministerie van Justitie is gebleken dat eiser op 28 januari 2011 wegens poging tot zware mishandeling is veroordeeld tot een werkstraf van 60 uren waarvan 30 uren voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren en subsidiair omdat verzoeker in 2007 een transactie is aangegaan wegens overtreding van artikel 3, aanhef en onderdeel C, van de Opiumwet. Bij het bestreden besluit heeft verweerder deze intrekking en de primaire intrekkingsgrond gehandhaafd. De subsidiaire intrekkingsgrond heeft verweerder laten vallen.
3. Verweerder heeft aan zijn besluitvorming ten grondslag gelegd dat er onvoldoende waarborgen zijn dat eiser onder alle omstandigheden de uit zijn vertrouwensfunctie voortvloeiende verplichtingen getrouwelijk zal volbrengen. Dit blijkt volgens verweerder uit de omstandigheid dat eiser is veroordeeld wegens een misdrijf tegen de lichamelijke integriteit of de gezondheid, te weten poging tot zware mishandeling. Verweerder heeft daarbij toepassing gegeven aan de punten 4 en 5 van de Beleidsregeling justitiële antecedenten bij veiligheidsonderzoeken Defensie (hierna: de Beleidsregeling). Verweerder heeft in dat kader overwogen dat het niet slagen van een poging tot zware mishandeling een gevolg is van omstandigheden die buiten de invloedssfeer van de betrokkene liggen. Daarom maakt het feit dat het in dit geval gaat om een poging tot zware mishandeling en niet om een geslaagde zware mishandeling volgens verweerder geen verschil voor het veiligheidsrisico en zijn de punten 4. en 5. van de Beleidsregeling in dit geval van toepassing. Verweerder heeft erop gewezen dat in de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 13 mei 2009 (LJN: BI3695) en 10 maart 2005 (LJN: AT0531) evenmin onderscheid wordt gemaakt tussen een poging en een voltooid delict. Verder heeft verweerder van belang geacht dat de opgelegde straf ruim boven de norm ligt van 40 uren werkstraf, 20 dagen detentie of een geldboete van € 500,00 die door de Militaire Inlichtingen- en Veiligheidsdienst volgens vast beleid wordt gehanteerd om te bepalen of sprake is van een zware straf. Volgens verweerder is geen sprake van bijzondere omstandigheden die aanleiding geven om af te wijken van de Beleidsregeling.
4. Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet veiligheidsonderzoeken (hierna: Wvo) wordt in deze wet verstaan onder verklaring: een verklaring dat uit het oogpunt van de nationale veiligheid geen bezwaar bestaat tegen vervulling van een bepaalde vertrouwensfunctie door een bepaalde persoon.
Ingevolge artikel 9, gelezen in samenhang met artikel 2, van de Wvo is verweerder bevoegd, na het verstrijken van een termijn van vijf jaren of een veelvoud daarvan sinds het afgeven van de verklaring of indien hem blijkt van feiten of omstandigheden die een hernieuwd veiligheidsonderzoek rechtvaardigen, een veiligheidsonderzoek te doen instellen naar een persoon die een vertrouwensfunctie vervult.
Ingevolge artikel 10, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 2, van de Wvo is verweerder bevoegd tot het intrekken van de verklaring, indien hem blijkt dat onvoldoende waarborgen aanwezig zijn dat de betrokkene onder alle omstandigheden de uit de vertrouwensfunctie voortvloeiende plichten getrouwelijk zal volbrengen.
5. De wijze waarop verweerder invulling geeft aan de hem op grond van artikel 10, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 2, van de Wvo toekomende bevoegdheid, is neergelegd in de Beleidsregeling.
Volgens punt 4, aanhef en b, van de Beleidsregeling wordt de verklaring ingetrokken als betrokkene is veroordeeld wegens een misdrijf tegen de lichamelijke integriteit of de gezondheid.
Volgens punt 5 van de Beleidsregeling kan bij misdrijven tegen het leven, de lichamelijke integriteit of de gezondheid gedacht worden aan moord, doodslag, vrijheidsberoving, zware mishandeling, het veroorzaken van de dood of zwaar lichamelijk letsel door schuld en diefstal met geweld (titel XVIII, XIX, XX, XXI, XXII Tweede Boek Wetboek van Strafrecht).
Volgens punt 6 van de Beleidsregeling geldt dat als sprake is van één of meer veroordelingen het individuele geval van betrokkene centraal staat; de persoonlijke gedragingen en omstandigheden van betrokkene en de achtergronden van het gepleegde strafbare feit worden in beschouwing genomen. In de beschouwing worden factoren betrokken zoals:
a. de ernst van gepleegde strafbare feiten;
b. de zwaarte van opgelegde straffen en maatregelen;
c. recidive;
d. het aandeel van betrokkene bij delicten;
e. de leeftijd van betrokkene;
f. het persoonlijk profiel van betrokkene;
g. de tijd die ligt tussen de gepleegde delicten en het veiligheidsonderzoek, waarbij ook te betrekken het element van rehabilitatie/resocialisatie sinds het plegen van de feiten;
h. aard van, en aantal sepots;
i. de vereisten van de (geambieerde) vertrouwensfunctie; het onderdeel van het betreffende krijgsmachtdeel.
6. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat verweerder de verklaring ten onrechte heeft ingetrokken. Daartoe heeft hij aangevoerd dat verweerder ten onrechte toepassing heeft gegeven aan de punten 4 en 5 van de Beleidsregeling. Volgens eiser bevat punt 5 van de Beleidsregeling een limitatieve opsomming van titels van het Tweede Boek van het Wetboek van Strafrecht en valt poging tot zware mishandeling niet onder die titels. Verder heeft eiser aangevoerd dat een poging tot zware mishandeling niet op één lijn kan worden gesteld met een voltooide zware mishandeling, omdat bij een poging het zwaar lichamelijk letsel niet is ingetreden en sprake is van een geheel andere strafmaat. Volgens eiser had verweerder daarom punt 6 van de Beleidsregeling moeten toepassen en in dat kader een belangenafweging moeten maken. Eiser heeft aangevoerd dat verweerder zijn belang bij het behoud van de verklaring in redelijkheid zwaarder had moeten laten wegen dan het belang van het waarborgen van de veiligheid of andere belangen van de Staat.
7. Verweerder is bevoegd een verklaring in te trekken indien onvoldoende waarborgen aanwezig zijn dat de betrokkene onder alle omstandigheden de uit de vertrouwensfunctie voortvloeiende plichten getrouwelijk zal volbrengen. Bij de beoordeling of voldoende waarborgen aanwezig zijn, komt de minister beoordelingsvrijheid toe die door de rechter terughoudend dient te worden getoetst.
8. Uit de punten 4 en 5 van de Beleidsregeling volgt dat verweerder de verklaring, behoudens bijzondere omstandigheden, zonder meer intrekt wanneer de betrokkene is veroordeeld wegens ernstige strafbare feiten. In die gevallen maakt verweerder geen individuele belangenafweging. In punt 5 van de Beleidsregeling is een aantal van dergelijke strafbare feiten opgesomd. Ten aanzien van de in de punten 4 en 5 van de Beleidsregeling bedoelde ernstige strafbare feiten is de op grond van artikel 10, eerste lid, van de Wvo vereiste belangenafweging al gemaakt bij het vaststellen van de Beleidsregeling. Verweerder acht deze feiten zo ernstig dat, indien een betrokkene daarvoor wordt veroordeeld, onvoldoende waarborgen aanwezig zijn dat de betrokkene onder alle omstandigheden de uit de vertrouwensfunctie voortvloeiende plichten getrouwelijk zal volbrengen en deze omstandigheid altijd zwaarder moet wegen dan de belangen van de betrokkene bij het behouden van de verklaring. De voorzieningenrechter is van oordeel dat dit beleid niet onredelijk is.
9. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat een veroordeling ter zake van poging tot zware mishandeling kan worden aangemerkt als een veroordeling wegens een misdrijf tegen de lichamelijke integriteit of de gezondheid in de zin van punt 4 van de Beleidsregeling. Daartoe overweegt de voorzieningenrechter het volgende. Uit de woorden "kan worden gedacht aan" blijkt dat de opsomming van strafbare feiten in punt 5 niet limitatief is. Poging tot zware mishandeling is niet expliciet genoemd in punt 5 van de Beleidsregeling, maar zware mishandeling wel. Uit de in punt 5 genoemde opsomming van titels van Boek Twee van het Wetboek van Strafrecht kan daarom naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet worden afgeleid dat het plegen van een poging tot zware mishandeling niet onder de punten 4 en 5 van de Beleidsregeling valt. De voorzieningenrechter is met verweerder van oordeel dat voor het veiligheidsrisico niet van belang is of sprake is van zware mishandeling of van poging daartoe, omdat het niet slagen van een poging tot zware mishandeling een gevolg is van omstandigheden die buiten de invloedssfeer van de betrokkene liggen. De voorzieningenrechter vindt steun voor haar standpunt in de uitspraak van de ABRvS van 17 oktober 2012 (LJN BY0393). Deze uitspraak heeft, anders dan de door verweerder genoemde uitspraken, wel betrekking op een besluit van verweerder en op de onderhavige Beleidsregeling. In het desbetreffende geval was sprake van twee veroordelingen ter zake van poging tot zware mishandeling (met voorbedachten rade) en openlijke geweldpleging. De ABRvS heeft vastgesteld dat in dat geval niet in geschil was dat de betrokkene is veroordeeld voor misdrijven als bedoeld in punt 4, aanhef en onder a en b, van de Beleidsregeling. Verder heeft de ABRvS geoordeeld dat verweerder in dat geval overeenkomstig de Beleidsregeling gehandeld door de betrokkene geen verklaring te verlenen. Indien de ABRvS (anders dan de partijen) van oordeel zou zijn geweest dat een poging tot zware mishandeling geen misdrijf is als bedoeld in punt 4 van de Beleidsregeling, had het naar het oordeel van de voorzieningenrechter voor de hand gelegen dat de ABRvS dit uitdrukkelijk zou hebben overwogen, omdat deze beslissing bepalend is voor de toepasselijke punten van de Beleidsregeling en het daaruit voortvloeiende toetsingskader.
10. Gelet op het voorgaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder overeenkomstig de Beleidsregeling heeft gehandeld door de verklaring in te trekken.
11. In hetgeen eiser heeft aangevoerd ziet de voorzieningenrechter geen bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 4:84 van de Awb op grond waarvan verweerder in afwijking van de Beleidsregeling had moeten afzien van het intrekken van de verklaring. De voorzieningenrechter kan zich vinden in hetgeen de bezwaaradviescommissie daarover heeft overwogen in het door verweerder in het bestreden besluit overgenomen advies. Gelet op de omstandigheid dat eiser zijn standpunt dat sprake is van bijzondere omstandigheden in beroep niet (nader) heeft gemotiveerd en hij evenmin heeft gemotiveerd waarom het standpunt van de bezwaaradviescommissie en verweerder voor wat betreft dit aspect onderdeel onjuist is, volstaat de voorzieningenrechter ermee om daarnaar te verwijzen.
12. Het voorgaande brengt de voorzieningenrechter tot de conclusie dat het beroep ongegrond is.
13. Omdat het beroep ongegrond is, is er geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen. De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening dan ook af.
14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.M. Visser, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. F.F. van Emst, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 februari 2013.
w.g. rechter
w.g. griffier
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.