RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Afdeling bestuursrecht
zaaknummer: AWB LEE 13/1142
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 5 juni 2013 in de zaak tussen
[naam],
wonende te [woonplaats],
eiser (hierna: [X]),
gemachtigde: mr. W.J. Dammingh, werkzaam bij de Nederlandse Politie Bond te Woerden,
de korpschef van politie,
verweerder (hierna: de korpschef),
gemachtigde: mr. A. Niks, werkzaam bij de Politie Nederland.
Op 1 september 2010 is [X] voor de periode van 1 september 2010 tot en met 31 augustus 2011 in tijdelijke dienst aangesteld bij de politie in de functie van Gebruiksondersteuner (lokale ondersteuner), op basis van artikel 4, eerste lid, aanhef en onder c, van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp). Met ingang van 1 september 2011 is deze aanstelling op dezelfde basis verlengd tot en met 31 december 2011. Vervolgens is de aanstelling op dezelfde basis nog eens verlengd tot en met 31 december 2012.
Op 30 juli 2012 heeft [X] de korpschef verzocht hem met terugwerkende kracht tot 1 januari 2012 in vaste dienst aan te stellen. Bij besluit van 12 september 2012 heeft de korpschef dit verzoek afgewezen. Bij besluit op bezwaar van 12 maart 2013 heeft de korpschef het besluit van 12 september 2012 gehandhaafd.
[X] heeft tegen het besluit op bezwaar van 12 maart 2013 op 20 maart 2013 beroep ingesteld bij de rechtbank. Dit beroep is geregistreerd onder AWB LEE 13/1142.
Bij e-mailbericht van 20 maart 2013 heeft H. Schut, teamleider P&O, mr. Dammingh meegedeeld dat het verzoek om lopende de beroepsprocedure de openstaande vacature van lokale ondersteuner open te houden, niet zal worden ingewilligd.
Tegen deze beslissing, die is genomen namens de korpschef, heeft [X] op 20 maart 2013 bezwaar gemaakt bij de korpschef. Tevens heeft [X] zich op 20 maart 2013 tot de voorzieningenrechter gewend met het verzoek om de korpschef op te dragen dat de vacature van lokale ondersteuner wordt opengehouden totdat is beslist op het beroep. Het verzoek is geregistreerd onder nummer AWB LEE 13/1141.
Het verzoek is ter zitting behandeld op 15 mei 2013, waarbij [X] in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde, en de korpschef zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
1. Tijdens de behandeling van het verzoek hebben partijen er bij de voorzieningenrechter op aangedrongen om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) tevens uitspraak te doen op het beroep.
Gelet op de door partijen tijdens de behandeling van het verzoek om een voorlopige voorziening aangedragen argumenten ziet de rechtbank aanleiding om uitspraak doen op het beroep, echter niet met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb. Partijen gaan er met hun verzoek om toepassing te geven aan deze bepaling ten onrechte van uit dat het onderhavige verzoek om een voorlopige voorziening samenhangt met het beroep. Vanzelfsprekend bestaat er een verband tussen het verzoek om een voorlopige voorziening en de beroepszaak, maar het verzoek om een voorlopige voorziening houdt direct verband met de beslissing van de korpschef om de openstaande vacature van lokale ondersteuner niet open te houden totdat is beslist op het beroep. Verzocht is immers de korpschef op te dragen de vacature open te houden tot dat is beslist op het beroep. Niet is verzocht het besluit van 12 maart 2013 en/of het besluit van 12 september 2012 te schorsen. Het verzoek om een voorlopige voorziening is dus connex aan de bezwaarprocedure en niet aan de beroepsprocedure. Dit betekent dat voor toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb geen plaats is.
2. De voorzieningenrechter stelt vast dat [X] in tijdelijke dienst is aangesteld op basis van artikel 4, eerste lid, aanhef en onder e, van het Barp en dat deze aanstelling tweemaal op dezelfde basis is verlengd.
3. Op grond van artikel 4, eerste lid, aanhef en onder e, van het Barp kan een aanstelling van een ambtenaar, aangesteld voor de uitvoering van technische, administratieve en andere taken ten dienste van de politie, in tijdelijke dienst plaatsvinden indien een wijziging in de taak van het betrokken dienstvak is voorgenomen.
Op grond van artikel 4, tweede lid, van het Barp, voor zover thans van belang, kan de desbetreffende ambtenaar zo mogelijk in vaste dienst worden aangesteld zodra de omstandigheid die leidde tot een aanstelling in tijdelijke dienst als bedoeld in het eerste lid, onderdeel e, zich niet meer voordoet.
Artikel 4, derde lid, van het Barp, voor zover thans van belang, bepaalt dat in het geval als bedoeld in het eerste lid, onderdeel e, in ieder geval wordt aangenomen dat de omstandigheid die leidde tot een aanstelling in tijdelijke dienst zich niet meer voordoet, wanneer de ambtenaar sinds twee jaar zonder onderbreking van langer dan één maand in politiedienst, waarvan laatstelijk gedurende ten minste één jaar in zijn huidige betrekking, in dienst is. Dit geldt echter niet in die gevallen waarin vaststaat dat zijn werkzaamheden in de door hem vervulde betrekking binnen het jaar zullen worden beëindigd.
Artikel 4, vierde lid, van het Barp bepaalt dat bij ministeriële regeling criteria worden gegeven op grond waarvan de in het derde lid genoemde periode van twee jaar kan worden verlengd tot vijf jaar.
4. [X] stelt dat hij recht heeft op een vast dienstverband bij de politie. Dit volgt volgens [X] uit het bepaalde in artikel 4, de leden 2 en 3, van het Barp. Hierbij dient volgens [X] in aanmerking genomen te worden dat een ministeriële regeling als bedoeld in artikel 4, vierde lid, van het Barp ontbreekt en de reorganisatie bij de politie pas op 1 januari 2015 zal zijn afgerond. Steun voor zijn opvatting vindt [X] in een uitspraak van de president van de rechtbank Arnhem van 28 juli 1995 (LJN: AK6078).
5. Tot 1 januari 2013 bestond de Nederlandse politie uit verschillende regionale politiekorpsen, met aan het hoofd van elk korps een korpschef. De organisatie van de Nederlandse politie is per 1 januari 2013 als Nationale politie ingericht. Aan de inrichting van de Nationale politie is een omvangrijke reorganisatie vooraf gegaan, die ook nog niet is afgerond. In verband met deze nog lopende reorganisatie is besloten om geen tijdelijke dienstverbanden meer aan te bieden, met uitzondering voor wat betreft zogenoemde kritische functies. Dit betreffen functies die, naar de voorzieningenrechter begrijpt, onontbeerlijk zijn voor het goed functioneren van de politieorganisatie. Tussen partijen is niet in geschil dat de functie die [X] tot 31 december 2012 bekleedde en de functie die hij thans ambieert en waarvoor de politie een vacature heeft opengesteld, niet een kritische functie betreft. In het kader van de reorganisatie is het personeelsbeleid van de politie er op gericht om te bezien of herplaatsingskandidaten in aanmerking komen voor openstaande vacatures. De voorzieningenrechter kan dit beleid billijken.
6. In het geval van [X] is "de omstandigheid die leidde tot de aanstelling in tijdelijke dienst", als bedoeld in artikel 4, de leden 2 en 3, van het Barp, de reorganisatie bij de politie. Feitelijk gezien is deze reorganisatie nog steeds gaande. Tussen partijen is dit ook niet in geschil. In het geval van [X] heeft, gelet op de datum van zijn indiensttreding en de verlengingen van dit dienstverband, in juridische zin echter te gelden, gelet op de juridische fictie van artikel 4, derde lid, van het Barp, dat de reorganisatie zich niet meer voordoet. Voor een aanstelling in vaste dienst bestaat in zoverre dus geen belemmering meer. Hieruit volgt echter niet zonder meer een aanspraak op een vast dienstverband. Of aan een ambtenaar die bij de politie heeft gewerkt op basis van tijdelijke dienstverbanden een vast dienstverband kan worden aangeboden, is ter beoordeling van de korpschef, althans de politieorganisatie. Dit blijkt uit artikel 4, tweede lid, van het Barp, uit de woorden "zo mogelijk". Deze woorden duiden op beoordelingsruimte van de korpschef. Dit betekent dat de beslissing om een tijdelijk dienstverband niet om te zetten in een vast dienstverband terughoudend moet worden getoetst. Gelet op vooromschreven personeelsbeleid, kennelijk ingegeven door de nog lopende reorganisatie bij de politie, kan de beslissing van de korpschef om het tijdelijke dienstverband van [X] niet om te zetten in een vast dienstverband en de openstaande vacature ten behoeve van [X] niet open te houden niet als onredelijk worden betiteld. De voorzieningenrechter kan zich voorstellen dat de korpschef eerst wil bezien of herplaatsingskandidaten in aanmerking komen voor de functie die [X] tot 31 december 2012 bekleedde en de functie waarvoor een vacature is opengesteld.
7. Aan het feit dat tot op heden geen ministeriele regeling als bedoeld in artikel 4, vierde lid, van het Barp tot stand is gekomen, komt naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen betekenis toe. Of de periode als bedoeld in artikel 4, derde lid, van het Barp nu twee jaar of vijf jaar bedraagt, dit laat onverlet dat het uiteindelijk aan de korpschef is, gelet op de woorden "zo mogelijk", om te beoordelen of de omstandigheden het toelaten dat een tijdelijke kracht binnen de politieorganisatie een vast dienstverband kan worden aangeboden. De rechtbank kan zich voorstellen dat zolang de reorganisatie niet is afgerond de afweging of een tijdelijke kracht een vast dienstverband krijgt aangeboden, in het nadeel van die tijdelijk kracht uitvalt, zeker zolang niet duidelijk is of op die functie een herplaatsingkandidaat geplaatst kan worden.
8. Uit het voorgaande volgt dat het beroep van [X] tegen de weigering zijn tijdelijke dienstverband om te zetten in een vast dienstverband ongegrond is.
9. In het besluit van 12 maart 2013 heeft de korpschef [X] op grond van artikel 4:17 van de Awb een dwangsom toegekend. Hiermee heeft de korpschef de verschuldigdheid van de dwangsom vastgesteld, overeenkomstig het bepaalde in artikel 4:18 van de Awb. De korpschef heeft echter verzuimd tegelijkertijd de hoogte van de dwangsom vast te stellen, hetgeen artikel 4:18 van de Awb ook voorschrijft. In verband hiermee heeft [X] de rechtbank verzocht de hoogte van de dwangsom vast te stellen. De rechtbank kan niet aan dit verzoek voldoen, omdat de rechtbank op basis van de beschikbare gedingstukken, zowel in de verzoekschriftprocedure alsook in de beroepsprocedure, niet de hoogte van de dwangsom kan vaststellen. De rechtbank draagt de korpschef wel op de hoogte van de dwangsom binnen twee weken na deze uitspraak vast te stellen en de vastgestelde dwangsom aan [X] te doen toekomen.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De voorzieningenrechter verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.H. de Groot, rechter, in aanwezigheid van mr. J.R. Leegsma, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 juni 2013.
w.g. griffier
w.g. rechtbank
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak in de beroepszaak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.