RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Afdeling strafrecht
Locatie Assen
Parketnummer: 19.830256-12
vonnis van de meervoudige strafkamer d.d. 23 april 2013 in de zaak van het openbaar ministerie tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] 1993 te [geboorteplaats],
wonende te [woonadres].
Het onderzoek ter terechtzitting heeft plaatsgehad op 29 januari 2013 en op 9 april 2013.
De verdachte is verschenen, bijgestaan door mr. G. Lieffijn, advocaat te Alkmaar.
De verdachte is bij dagvaarding tenlastegelegd, dat
hij op of omstreeks 25 februari 2012 te Veenhuizen, althans in de gemeente Noordenveld, met een ander of anderen, op een of meer voor het publiek toegankelijke plaats(en) of in een of meer voor het publiek toegankelijke ruimte(n), te weten een of meer kamer(s)/ruimte(n) in Justitiële Jeugdinrichting [] aan/nabij [adres], openlijk in vereniging
geweld heeft gepleegd tegen een of meer deur(en) en/of een of meer ruit(en)/ra(a)m(en) en/of (een gedeelte van) de inboedel/inventaris en/of een hoeveelheid levensmiddelen in/van die kamer(s)/ruimte(n),
welk geweld bestond uit
- het stukslaan en/of stukgooien, althans stukmaken, van die deur(en) en/of die ruit(en)/ra(a)m(en) en/of die inboedel/inventaris en/of die levensmiddelen en/of
- het omver gooien van meubilair en/of
- het barricaderen van een of meer deur(en),
waarbij hij, verdachte, opzettelijk een kapstok en/of een deur en/of een of meer bord(en) heeft vernield;
art 141 lid 1 Wetboek van Strafrecht
althans, indien terzake van het vorenstaande geen veroordeling mocht volgen, terzake dat
hij op of omstreeks 25 februari 2012 te Veenhuizen, althans in de gemeente Noordenveld, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk en wederrechtelijk een of meer deur(en) en/of een of meer ruit(en)/ra(a)m(en) en/of (een gedeelte van) de inboedel/inventaris en/of een hoeveelheid levensmiddelen in/van Justitiële Jeugdinrichting [] aan/nabij [adres], in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [], in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededader(s), heeft vernield en/of beschadigd en/of onbruikbaar gemaakt.
art 350 lid 1 Wetboek van Strafrecht
art 47 lid 1 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht
Kennelijke taal- en/of schrijffouten in de tenlastelegging worden geacht te zijn verbeterd. De verdachte is daardoor, blijkens het onderzoek ter terechtzitting, niet geschaad in de verdediging.
De rechtbank zal, waar in de tenlastelegging staat “verdachte en/of zijn mededader(s)” lezen alsof daar staat “verdachte en/of zijn medeverdachte(n)”. De term mededader namelijk impliceert dat verdachte ook als dader moet worden aangemerkt, hetgeen in strijd is met de presumptie van onschuld: een verdachte dient tot aan het moment van onherroepelijke bewezenverklaring van het hem tenlastegelegde voor onschuldig te worden gehouden.
De vordering van de officier van justitie
Het standpunt van de officier van justitie mr. B. van der Burg komt er, kort en zakelijk weergegeven, op neer dat de verdachte zich samen met anderen schuldig heeft gemaakt aan het hem subsidiair tenlastegelegde feit, te weten beschadiging van een deur. De officier van justitie vordert dat de verdachte zal worden ontslagen van alle rechtsvervolging in verband met de aanwezigheid van psychische overmacht.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat de officier van justitie ontvankelijk is in de vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.
De verdachte dient van het primair tenlastegelegde te worden vrijgesproken, omdat de rechtbank dit niet wettig en overtuigend bewezen acht.
De rechtbank overweegt daaromtrent het volgende.
De openbare orde is het door artikel 141 van het Wetboek van Strafrecht beschermde belang. Eén van de bestanddelen van artikel 141 van het Wetboek van Strafrecht is dat het geweld "openlijk" moet hebben plaatsgevonden. Volgens vaste jurisprudentie is daarvan sprake indien het geweld zich door onverholen, niet-heimelijk bedreven feiten heeft geopenbaard, zodat daardoor de openbare orde is aangerand.
De rechtbank stelt vast dat Justitiële Jeugdinrichting [] naar zijn aard een niet voor het publiek toegankelijke plaats is. Ook geweld dat op een niet openbare plaats is gepleegd kan evenwel onder de reikwijdte van voornoemd artikel vallen, indien het geweld voor het publiek of iemand uit het publiek waarneembaar is geweest.
De rechtbank stelt verder vast dat uit het proces-verbaal blijkt dat uitsluitend medewerkers van [], ter plaatse gekomen politiefunctionarissen en overige hulpdiensten en (gedetineerde) medeverdachten getuige zijn geweest van het gepleegde geweld. De eerste vraag die in dit verband dient te worden beantwoord is of deze personen onder de definitie van publiek vallen.
De rechtbank is van oordeel dat het antwoord op deze vraag ontkennend moet luiden, nu hiermee volgens de rechtbank (een) willekeurige derde(n) word(t)(en) bedoeld, niet zijnde personen die uit hoofde van hun functie dan wel behorend tot de vaste populatie gedetineerden het geweld daadwerkelijk hebben waargenomen.
Vervolgens dient de vraag te worden gesteld of het geweld waarneembaar is geweest voor het publiek. Dit gaat over de mogelijkheid dat (een) willekeurige derde(n) het geweld zou(den) kunnen hebben waargenomen. Ook deze vraag dient naar het oordeel van de rechtbank ontkennend te worden beantwoord gezien de aard en de ligging van de locatie waar het geweld plaatsvond.
De reikwijdte van artikel 141 van het Wetboek van Strafrecht zou naar het oordeel van de rechtbank te ver worden opgerekt, indien daar ook onder zou vallen geweld dat is gepleegd op een zo evident niet openbare plaats als de onderhavige en welk geweld bovendien alleen zichtbaar is geweest en kon zijn voor de uit hoofde van hun functie aanwezige personen en de populatie aan gedetineerden.
Het feit dat politie en brandweer zijn gealarmeerd en er maatregelen zijn getroffen die op zichzelf de openbare orde hebben geraakt maakt dit niet anders, aangezien dit niet in direct verband staat met het gepleegde geweld.
De rechtbank acht derhalve het bestanddeel "openlijk" niet bewezen en zal de verdachte daarom vrijspreken van het primair tenlastegelegde.
Nu verdachte hetgeen de rechtbank bewezen zal verklaren heeft bekend en nadien niet anders heeft verklaard en hij noch zijn raadsman op dit punt vrijspraak heeft bepleit zal de rechtbank volstaan met een opgave van bewijsmiddelen.
- de aangifte van [aangever], namens Justitiële Jeugdinrichting [] ;
- de verklaring van de getuige [R], pedagogisch medewerker bij Justitiële Jeugdinrichting [] ;
- de verklaring van de getuige [K], pedagogisch medewerker bij Justitiële Jeugdinrichting [] ;
- de verklaring van de getuige [S], pedagogisch medewerker bij Justitiële Jeugdinrichting [] ;
- de verklaring van de getuige [G], coördinerend groepsleider Justitiële Jeugdinrichting [] ;
- de verklaring van de getuige [W], beveiliger bij Justitiële Jeugdinrichting [] ;
- de verklaring van medeverdachte [P] ;
- de verklaring van de medeverdachte [H] ;
- de verklaring van de verdachte bij de politie ;
- de bekennende verklaring van de verdachte ter terechtzitting, inhoudende, kort en zakelijk weergegeven, dat de sfeer op de groep niet goed was die dag, dat iemand na het eten een tafel op de kant had gezet, dat niemand wilde zeggen wie dat had gedaan toen de leiding daarnaar vroeg, dat zij toen als straf allemaal de rest van de avond naar hun kamer moesten, dat het toen mis ging en dat er spullen werden vernield en ramen ingeslagen, dat hij in de keuken aan het afwassen was, dat een van de andere jongens brand heeft gesticht, dat hij heeft geprobeerd om de brand te blussen, dat hij wel heeft geholpen om een doorgang naar een andere ruimte (het kantoor van afdeling De Mast) te maken toen de leefruimte van de groep zich vulde met rook, dat hij daarvoor een deur heeft beschadigd, dat hij vervolgens heeft geholpen om dit vertrek te barricaderen zodat de rook buiten zou blijven, dat hij heel erg bang was om te stikken.
Uit de bewijsmiddelen blijkt naar het oordeel van de rechtbank dat sprake was van een nauwe en volledige samenwerking tussen verdachte en de medeverdachten. Daarmee staat tevens vast dat sprake is van medeplegen. Verdachte is derhalve ook voor die daden die niet feitelijk door hemzelf, maar die door (een van) zijn medeverdachten (is) zijn verricht, aansprakelijk.
Hetgeen de rechtbank bewezen acht
De rechtbank acht wettig bewezen en zij heeft de overtuiging verkregen dat de verdachte het subsidiair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 25 februari 2012 te Veenhuizen, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk en wederrechtelijk een deur van Justitiële Jeugdinrichting J[] aan [adres], heeft beschadigd.
De in de bewijsmiddelen genoemde feiten en omstandigheden zijn redengevend voor hetgeen de rechtbank bewezen acht. Elk bewijsmiddel is slechts gebruikt voor het bewijs van het feit, waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft.
De verdachte zal van het subsidiair meer of anders tenlastegelegde worden vrijgesproken, aangezien de rechtbank dat niet bewezen acht.
Het subsidiair bewezen geachte levert op:
Opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, beschadigen,
strafbaar gesteld bij artikel 350 van het Wetboek van Strafrecht.
De verdachte heeft verklaard dat hij zich op de leefgroep [K] afzijdig heeft gehouden van het geweld en dat hij pas nadat er brand was gesticht en het vertrek zich met rook vulde heeft meegeholpen om een deur naar een ander vertrek te forceren. Hij voelde zich als een rat in de val en was bang dat hij zou stikken in de rook. Hij heeft verklaard dat hij de kapstok heeft gebruikt als stormram om de deur naar afdeling [M] in te rammen. De door de medeverdachten gecreëerde situatie was voor verdachte dermate levensbedreigend, dat hij niet anders kon dan proberen hieruit te vluchten. Verdachte heeft verklaard dat hij bang was om dood te gaan.
De rechtbank verstaat verdachtes verklaring als een beroep op psychische overmacht ten gevolge van een noodtoestand.
De officier van justitie heeft aangegeven dat zij uitgaat van de verklaring van verdachte dat hij niet betrokken was bij de vernielingen gepleegd op de leefgroep van afdeling [K], dat hij wel een deur tussen het kantoor van afdeling [K] en het kantoor van afdeling [M] heeft opengebroken, en dat hij dit heeft gedaan omdat hij een veilig heenkomen zocht uit de rook. De officier van justitie concludeert op grond hiervan dat sprake was van psychische overmacht en dat dit er toe leidt dat verdachte niet strafbaar is. Zij vraagt de rechtbank verdachte te ontslaan van alle rechtsvervolging.
De rechtbank oordeelt met betrekking tot het subsidiair tenlastgelegde als volgt.
De rechtbank acht het zeer goed voorstelbaar dat de verdachte, opgesloten in een ruimte die zich vulde met dikke zwarte rook, uit angst om te stikken in die rook, geen andere uitweg zag dan zich een weg te forceren naar een andere ruimte en daartoe een deur te beschadigen. In dit verband acht de rechtbank van belang dat de verklaring van verdachte wordt ondersteund door verklaringen van getuigen en medeverdachten.
Gelet op het vorenoverwogene acht de rechtbank aannemelijk dat bij de verdachte sprake was van een zodanige psychische druk dat weerstand daartegen weliswaar niet volkomen onmogelijk was, maar redelijkerwijs niet kon worden gevergd.
De verdachte heeft naar het oordeel van de rechtbank het feit gedwongen door psychische overmacht begaan. De rechtbank acht de verdachte derhalve niet strafbaar en zal de verdachte ter zake van het subsidiair tenlastegelegde feit ontslaan van alle rechtsvervolging.
Beslissing van de rechtbank
De rechtbank verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte primair is tenlastegelegd en spreekt de verdachte daarvan vrij.
De rechtbank verklaart bewezen dat het subsidiair tenlastegelegde, zoals hierboven is omschreven, door de verdachte is begaan, stelt vast dat het aldus bewezen verklaarde oplevert het strafbare feit zoals hierboven is vermeld, verklaart de verdachte deswege echter niet strafbaar en ontslaat de verdachte van alle rechtsvervolging.
Dit vonnis is gewezen door mr. O.J. Bosker, voorzitter en mrs. E. Läkamp en H.R. Bracht, rechters, in tegenwoordigheid van mr. A.D. Vermeer, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van de rechtbank op 23 april 2013.