ECLI:NL:RBNNE:2013:BZ6689

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
13 februari 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
C/17/121677 / HA ZA 12-252
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Burengeschil over verkrijging van grond door verjaring en bewijsaanbod

In deze zaak, die voor de Rechtbank Noord-Nederland is behandeld, betreft het een burengeschil tussen [A] en [B c.s.] over een strook grond. [A] vorderde onder andere dat de rechtbank zou verklaren dat de grens tussen de percelen loopt volgens de kadastrale tekening en dat [B c.s.] de tegels en schuttingen op zijn perceel zou moeten verwijderen. [B c.s.] verweerde zich door te stellen dat hij de strook grond door verjaring in eigendom had verkregen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de overdracht van de grond in 2006 heeft plaatsgevonden en dat er gedurende meer dan twintig jaar feitelijke handelingen zijn verricht door [B c.s.] en zijn rechtsvoorgangers, die duiden op bezit van de grond. De rechtbank heeft de verklaringen van omwonenden in overweging genomen, die bevestigden dat de grond altijd door [B c.s.] is gebruikt. De rechtbank oordeelde dat [A] onvoldoende bewijs had geleverd dat de strook grond niet in bezit was van [B c.s.]. De rechtbank heeft de vorderingen van [A] afgewezen en de vorderingen van [B c.s.] toegewezen, waarbij werd verklaard dat de strook grond door verjaring eigendom was geworden van [B c.s.]. Tevens werd [A] veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten aan [B c.s.].

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Afdeling privaatrecht
Locatie Leeuwarden
zaaknummer / rolnummer: C/17/121677 / HA ZA 12-252
Vonnis van 13 februari 2013
in de zaak van
[A],
wonende te [plaats],
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
advocaat mr. A.J. Roos te Wolvega,
tegen
1. [B],
wonende te [plaats],
2. [C],
wonende te [plaats],
gedaagden in conventie,
eisers in reconventie,
advocaat mr. S. Buddingh-Toes te Leusden.
Partijen zullen hierna [A] en [B c.s.] genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het mondelinge tussenvonnis van 10 oktober 2012;
- het proces-verbaal van comparitie van 18 december 2012.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
1.3. De Wet herziening gerechtelijke kaart is op 1 januari 2013 in werking getreden. De rechtbanken Assen, Groningen en Leeuwarden vormen met ingang van die datum tezamen de nieuwe rechtbank Noord-Nederland. Het rechtsgebied van deze rechtbank beslaat de provincies Drenthe, Fryslân en Groningen. De zaak wordt daarom verder behandeld en beslist door de rechtbank Noord-Nederland.
2. De feiten in conventie en in reconventie
2.1. Op 1 maart 2006 heeft ten overstaan van de notaris de overdracht door [D], als gemachtigde van [E], aan [B c.s.] van het woonhuis met ondergrond, erf en tuin, staande en gelegen aan de [kadastrale gegevens], plaatsgevonden.
2.2. Op 2 februari 2009 heeft ten overstaan van de notaris de overdracht door de heer [F] en [G] aan [A] van het bedrijfspand met bovenwoning, ondergrond, erf en tuin, staande en gelegen aan de [kadastrale gegevens] plaatsgevonden.
2.3. Bij brief van 31 augustus 2011 heeft [A] [B c.s.] verzocht de strook grond gelegen tussen de gevel van het pand van [A] aan [kadastrale gegevens], terug te geven aan [A] dan wel deze te verlaten voor 1 januari 2012.
2.4. Bij brief van 19 december 2012 heeft [B c.s.] aan [A] kenbaar gemaakt dat de strook grond hem in eigendom toebehoort, omdat de strook reeds meer dan 20 jaren in bezit is bij hem en zijn rechtsvoorgangers.
2.5. Bij brief van 2 april 2012 heeft [A] betwist dat de strook grond 20 jaren bij [B c.s.] dan wel zijn rechtsvoorgangers in bezit is en heeft hij [B c.s.] verzocht binnen 4 weken de strook grond te ontruimen en de schutting te verwijderen.
2.6. [B c.s.] heeft de strook grond niet ontruimd en de schutting niet verwijderd.
2.7. Mevrouw [G], de vorige bewoonster van het pand van [A], heeft op 20 maart 2012 het volgende verklaard:
"In 2008 heeft de fam. [B] mij gevraagd of ze hun tuinbestrating tot aan mijn gevel mochten leggen. Ik heb daar geen bezwaar tegen gehad, maar wel duidelijk gezegd dat ik blijf hier niet wonen, dus hou er wel rekening mee, dat de nieuwe bewoners het anders willen hebben. Dat vonden ze geen probleem. Dat er ook een hoge schutting tegen mijn gevel aankwam was ik niet zo blij mee. Heb dat ook aangegeven dat ik dat niet zo leuk vond. Ik kon zo geen gebruik meer maken van mijn stukje grond, voor onderhoud of ramen wassen. Had ook geen toegang meer voor het plaatsje achter de gevel. Was geen probleem "zou" een sleutel van het hek krijgen (maar nooit) gebeurd). Heb mij daar niet zo druk om gemaakt daar ik een koper voor mijn huis had."
2.8. Mevrouw [H] heeft op 9 april 2012 verklaard dat zij sinds begin oktober 1988 naast het huis aan de [..] woont. Voorts heeft zij verklaard:
"De tuin van nr. [..] werd toen al volledig gebruikt door de toenmalige eigenaresse mevr. [E]. De tuin was geheel omringd door een laag muurtje tot nr. [..]."
2.9. De familie [I] heeft op 12 april 2012 verklaard dat zij sinds februari 1987 aan de [..] te [plaats] woont. Voorts heeft zij verklaard:
"Bij ons weten is dit altijd zo geweest. De omgeving is ons bekend en de vorige bewoners hebben het altijd in hun bezit gehad. Dit heeft betrekking op de panden van [..]."
2.10. Mevrouw [H] heeft op 27 augustus 2012 verklaard dat zij sinds
1988 naast het huis aan de van [..] woont. Zij heeft voorts verklaard:
"Toen ik daar kwam wonen stond er een muurtje tussen nr. [..] en nr. [..]. Dit muurtje stond tegen de woning van nr. [..] aan. Het stukje grond tussen nr. [..] en [..] hoorde ook altijd bij nummer [..]. Er was ook geen pad dat bij nr. [..] hoorde. Het stukje grond werd altijd gebruikt door nr. [..] ([E]). De tuin stond vol planten die groeiden tot nr. [..]. [E] onderhield met een tuinman alle planten in de gehele tuin. Er werd door de bewoners van nr. [..] nooit over het muurtje gestapt om bij de zijdeur te komen. Ik heb ook nog nooit gezien dat iemand gebruik heeft gemaakt van die zijdeur. De situatie is altijd zo geweest als op bijgaande foto (foto 1998, rechtbank)."
2.11. De heer [J] heeft op 3 september 2012 verklaard dat hij van 13 maart 1958 tot 21 november 2001 drie huizen van de woning aan de [adres] af woonde. Hij heeft voorts verklaard:
"Zolang wij daar woonden was er een muurtje rond bovengenoemd pand ([adres])."
2.12. De familie [I] heeft op 7 september 2012 verklaard dat zij sinds 1987 tegenover de woning van [B c.s.] woont - [adres] - en dat zij uitzicht heeft op de onderhavige panden. Zij heeft voorts verklaard:
"Toen wij hier kwamen wonen bestond het muurtje er al gelijk bijgaande foto. De tuin heeft altijd gelopen van nr. [..] tot aan de muur van nr. [..]. De struiken tegen de muur van nr. [..] zijn geplaatst door de vorige bewoonster van nr. [..] Deze bewoonster zorgde ervoor dat de gehele tuin onderhouden werd. Volgens ons hebben de vorige bewoners van nr. [..] nooit gebruik gemaakt van de grond van nr. [..]."
2.13. De familie [K] heeft verklaard vanaf eind 1992 op het adres [..] te wonen. Zij heeft voorts verklaard:
"Als buren kunnen wij verklaren dat er altijd een muurtje stond langs de tuin van nummer [..] tot aan de muur van het pand [../..]. Dit muurtje is onveranderd en duidelijk zichtbaar op de ons getoonde situatie van 1998. (…) Ook hebben wij met enige regelmaat mevrouw [E] een bezoekje gebracht met onze kinderen. Zomers werden wij dan ontvangen in de tuin tussen het pand [..] (het huis van mevr. [E]) en het pand met het nummer [../..]. Deze tuin liep tot aan de muur van het pand [../..] het was een grote plaats met wat begroeiing. Voor ons betraden de bewoners van het pand op nummer [../..] altijd hun pand via de vooringang rechts voor het pand of via de schuifdeuren aan de voorzijde."
3. Het geschil in conventie
3.1. [A] heeft gevorderd samengevat - dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
1. verklaart voor recht dat de grens tussen de percelen [kadastrale gegevens] loopt overeenkomstig de huidige kadastrale grens volgens de kadastrale tekening als bedoeld onder productie 1 bij de dagvaarding;
2. [B c.s.] veroordeelt tot het verwijderen van alle tegels op het perceel gemeente [plaats], [kadastrale gegevens] van [A], alsmede de schuttingen c.q. de grensafsluitingen, zulks binnen 4 weken na betekening van dit vonnis, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 500,00 voor elke dag dat [B c.s.] te laat is te voldoen aan [A], met een maximum van
€ 10.000,00.
3. verklaart voor recht dat [A] gerechtigd is zijn erf af te sluiten door het plaatsen van een afscheiding;
4. [B c.s.] veroordeelt om zich niet tegen de afsluiting te verzetten, op welke wijze ook, en om een geplaatste afscheiding niet te verwijderen, zulks op straffe van een dwangsom van € 2.000,00 per overtreding te voldoen aan [A] met een maximum van € 10.000,00;
5. [B c.s.] veroordeelt in de kosten van deze procedure.
3.2. [B c.s.] heeft verweer gevoerd.
3.3. Op de stellingen en verweren van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling van het geschil in conventie
4.1. Bezit
4.1.1. [B c.s.] heeft zich beroepen op verkrijging van de strook grond door extinctieve verjaring. Alvorens de vraag kan worden beantwoord of [B c.s.] de strook grond aldus heeft verkregen, dient beoordeeld te worden of er sprake is van bezit door (de rechtsvoorgangers van) [B c.s.] met betrekking tot die strook. Bij de beoordeling hiervan stelt de rechtbank het volgende voorop.
4.1.2. De vraag of sprake is van bezit dient - ook naar oud recht, geldend voor 1992 - te worden beantwoord aan de hand van de maatstaven als neergelegd in artikel 3:107 e.v. BW. Artikel 3:107 BW omschrijft bezit als het houden van een goed voor zichzelf, dat wil zeggen het uitoefenen van de feitelijke macht over een goed met de pretentie rechthebbende te zijn. Artikel 3:108 BW bepaalt dat de vraag of iemand een goed voor zichzelf houdt, wordt beoordeeld naar verkeersopvatting, met inachtneming van de in de regels die in de op artikel 3:108 volgende wetsartikelen worden gegeven en overigens op grond van uiterlijke feiten. De (niet naar buiten blijkende) interne wil om als rechthebbende op te treden, is derhalve voor het zijn van bezitter van geen betekenis. Het komt aan op uiterlijke omstandigheden waaruit naar verkeersopvattingen een wilsuiting kan worden afgeleid om als rechthebbende op te treden. Artikel 3:112 BW bepaalt dat bezit wordt verkregen door inbezitneming, door overdracht of door opvolging onder algemene titel. Artikel 3:113 BW bepaalt dat een goed in bezit wordt genomen door zich daarover de feitelijke macht te verschaffen. Wanneer daarvan sprake is wordt door de verkeersopvatting bepaald (artikel 3:108 BW). Wanneer een goed in het bezit van een ander is, zijn enkele op zichzelf staande machtsuitoefeningen voor een inbezitneming onvoldoende, aldus het tweede lid van artikel 3:113 BW. Daarmee wordt tot uitdrukking gebracht dat de inbezitneming van een goed waarvan een ander reeds bezitter is, slechts kan bestaan in een zodanige machtsuitoefening dat naar verkeersopvatting de oorspronkelijke bezitter niet meer als zodanig kan gelden.
De maatstaven van artikel 3:107 e.v. BW wijken, zoals gezegd, niet af van hetgeen gold naar oud recht waarvoor ingevolge art. 1992 BW (oud) gold dat sprake moest zijn van “niet dubbelzinnig” bezit. Het vereiste van ondubbelzinnigheid ligt in wezen besloten in het begrip bezit zelf en is om die reden niet meer expliciet in artikel 3:107 e.v. BW gesteld. Er is geen sprake van (ondubbelzinnig) bezit indien de machtsuitoefening met betrekking tot het goed evenzeer kan duiden op een gebruik als eigenaar als op een gebruik in een andere hoedanigheid, zoals bijvoorbeeld die van gebruiker krachtens een persoonlijk recht of een beperkt recht (HR 15 januari 1993, NJ 1993/178NJ 1993/178). De Hoge Raad oordeelde in genoemd arrest dat sprake is van niet dubbelzinnig bezit wanneer de bezitter zich zodanig gedraagt dat de eigenaar tegen wie de verjaring loopt daaruit niet anders kan afleiden dan dat de bezitter pretendeert eigenaar te zijn.
4.1.3. Tussen partijen is niet in geschil dat [A] en zijn rechtsvoorgangers in de openbare registers zijn, respectievelijk waren, ingeschreven als eigenaar van de strook grond. Dit moet ook voor (de rechtsvoorgangers van) [B c.s.] duidelijk zijn geweest, door raadpleging van die registers. Omdat [B c.s.] zich beroept op bezit door (een van) zijn rechtsvoorgangers en daaraan niet een (beroep op) overdracht ten grondslag legt, gaat de rechtbank ervan uit dat hij zich beroept op inbezitneming door een van zijn rechtsvoorgangers. Van goede trouw kan daarbij geen sprake zijn geweest, aangezien aan de hand van de openbare registers vastgesteld kon worden wie volgens die registers als rechthebbende heeft te gelden. Enkele op zichzelf staande machtsuitoefeningen waren voor dit bezit niet voldoende. Er moet sprake zijn geweest van zodanige feitelijke handelingen van (de rechtsvoorgangers van) [B c.s.] dat het voor (de rechtsvoorgangers van) [A] duidelijk moet zijn geweest dat eerstgenoemde(n) aanspraak maakten als eigenaar/bezitter gebruik te maken van de strook grond en dat daartegen zou moeten worden opgekomen om verlies van bezit en eigendom te voorkomen.
4.1.4. [B c.s.] heeft zijn beroep op bezit - samengevat - onderbouwd met een verwijzing naar de volgende feitelijke handelingen:
- de strook grond was niet in gebruik bij [A]: de ramen, die zich in de zijmuur van het pand van [A] bevinden, worden niet gewassen, de kozijnen worden niet onderhouden en de deur in de zijmuur is dichtgekit;
- de rechtsvoorgangers van [B c.s.] hebben gedurende een periode van langer dan twintig jaren de strook grond in bezit gehad;
- het hele stuk grond tussen de beide woningen in is altijd tuin geweest en heeft altijd deel uitgemaakt van de tuin van [B c.s.];
- er heeft altijd een klein tuinmuurtje gestaan dat van de hoek van de woning van [B c.s.] naar de muur van de woning van [A] loopt.
4.1.5. [B c.s.] heeft ter onderbouwing van zijn verweer dat de strook grond in zijn bezit is, een aantal schriftelijke verklaringen van (voormalige) buurtbewoners overgelegd, te weten de verklaring van 27 augustus 2012 van mevrouw [H], de verklaring van 3 september 2012 van de heer [J], de verklaring van 7 september 2012 van de familie [I] en de verklaring van de familie [K], zoals weergegeven in de overwegingen 2.10, 2.11, 2.12 en 2.13.
4.1.6. [A] heeft ter onderbouwing van zijn verweer dat de strook grond niet al meer dan 20 jaar in bezit is van (de rechtsvoorgangers van) [B c.s.] eveneens een aantal schriftelijke verklaringen overgelegd. Hij heeft overgelegd een verklaring van 20 maart 2012 van mevrouw [G], een verklaring van 9 april 2012 van mevrouw [H] en een verklaring van 12 april 2012 van de familie [I], zoals weergegeven in de overwegingen 2.7, 2.8 en 2.9.
4.1.7. [A] heeft in aanvulling op de verklaring van [G] een bewijsaanbod gedaan, bestaande uit het laten horen van [G]. Ter terechtzitting heeft de gemachtigde van [A] zijn bewijsaanbod herhaald. De rechtbank overweegt ter zake van dit bewijsaanbod het volgende. Van een partij die bewijs door getuigen aanbiedt, mag in beginsel worden verwacht dat zij voldoende concreet aangeeft op welke van haar stellingen dit bewijsaanbod betrekking heeft en, voor zover mogelijk, wie daarover een verklaring zouden kunnen afleggen, doch zal in het algemeen niet mogen worden verlangd dat daarbij ook wordt aangegeven wat daarover door getuigen zal kunnen worden verklaard. Indien reeds getuigen zijn gehoord of schriftelijke verklaringen van getuigen zijn overgelegd, zal de eis dat het bewijsaanbod voldoende specifiek en ter zake dienend moet zijn, kunnen meebrengen dat nader wordt aangegeven in hoeverre de getuigen meer of anders kunnen verklaren dan zij al hebben gedaan. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [A] nagelaten aan te geven in hoeverre [G] meer of anders kan verklaren dan zij al heeft gedaan. De rechtbank zal daarom het door [A] gedane bewijsaanbod als onvoldoende specifiek passeren.
4.1.8. Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit de door [B c.s.] gestelde feitelijke handelingen, die worden ondersteund door de zowel door [B c.s.] als de door [A] overgelegde verklaringen van (voormalige) buurtbewoners, dat de strook grond sedert februari 1987 in het bezit is van (de rechtsvoorgangers van) [B c.s.] De rechtbank acht in het bijzonder van betekenis de omstandigheid dat de onderhavige strook grond onderdeel uitmaakt(e) van de tuin van (de rechtsvoorgangers van) [B c.s.], gelet op de inrichting van het geheel en het muurtje dat de tuin van [B c.s.] omringt en dat tot aan de muur van het pand van [A] loopt. In dit verband overweegt de rechtbank dat door [A], gelet op de gemotiveerde weerlegging door [B c.s.], onvoldoende is gesteld dat hij en zijn rechtsvoorgangers bezitsdaden ten aanzien van de strook grond hebben uitgeoefend. De omstandigheid dat de deur in de zijmuur van het pand van [A] is dichtgekit en daardoor niet vrijelijk gebruikt kan worden, duidt er naar het oordeel van de rechtbank op dat (de rechtsvoorgangers van) [A] niet de intentie had(den) de strook grond als bezitter of eigenaar te gebruiken. Overigens overweegt de rechtbank dat het enkel betreden van een perceel, bijvoorbeeld voor het schoonmaken van de ramen en het onderhouden van de kozijnen, onvoldoende is om van bezitsdaden te kunnen spreken. Naar het oordeel van de rechtbank heeft wegens het ontbreken van bezitsdaden ten aanzien van de strook grond door (de rechtsvoorgangers van) [A] geen stuiting van het bezit door [B c.s.] en/of zijn rechtsvoorgangers plaatsgevonden.
4.1.9. De rechtbank is dan ook van oordeel dat sedert februari 1987 sprake is van onafgebroken bezit van de strook grond door [B c.s.] en/of zijn rechtsvoorgangers. Vervolgens dient beoordeeld te worden of door verjaring de strook grond tot het eigendom van [B c.s.] is gaan behoren.
4.2. Verjaring
4.2.1. Allereerst dient beoordeeld te worden of in het onderhavige geval de verjaringstermijn van het oud BW of het nieuw BW van toepassing is. Op grond van artikel 73 Overgangswet zijn de bepalingen in het nieuwe BW omtrent de aanvang, omvang en aard van de verjaringstermijn pas van toepassing per 1 januari 1993, indien de verjaringstermijn reeds is aangevangen vóór 1 januari 1992 en de wet een verjarings- of vervaltermijn op een jaar of langer stelt. Er is derhalve een uitgestelde werking voor wat betreft de verjaringstermijn tot 1 januari 1993. Tot die datum blijft het oude recht van toepassing.
4.2.2. In artikel 3:105 lid 1 BW is bepaald dat hij die een goed bezit op het tijdstip waarop de verjaring van de rechtsvordering strekkende tot beëindiging van het bezit wordt voltooid, dat goed verkrijgt, ook al was zijn bezit niet te goeder trouw. Artikel 3:101 BW bepaalt dat een verjaring begint te lopen met de aanvang van de dag na het begin van het bezit. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen in overwegingen 4.1.8 en 4.1.9 is de rechtbank van oordeel dat de verjaringstermijn is begonnen te lopen vanaf februari 1987. De onder oud recht geldende dertigjarige verjaringstermijn was ten tijde van de (uitgestelde) inwerkingtreding van het nieuwe recht - met ingang van 1 januari 1993 - nog niet voltooid. Dit betekent dat vanaf 1 januari 1993 het nieuwe recht - artikel 3:306 BW - van toepassing is voor de beoordeling van de vraag of [B c.s.] (of diens rechtsvoorgangers) de strook grond krachtens verkrijgende verjaring in eigendom heeft verkregen. Ingevolge laatstgenoemd artikel, geldt, indien de wet niet anders bepaalt, voor een rechtsvordering een verjaringstermijn van twintig jaren. Nu niet gebleken is van bezitsdaden door (de rechtsvoorgangers van) [A] ter zake van de strook grond, waarmee het bezit door (de rechtsvoorgangers van) [B c.s.] is gestuit, is naar het oordeel van de rechtbank de verjaringstermijn in ieder geval geëindigd per 1 maart 2007 en hebben [B c.s.] de strook grond in eigendom verkregen. Gelet op dit oordeel van de rechtbank heeft [B c.s.] geen belang meer bij een oordeel over zijn stelling dat (een van) zijn rechtsvoorgangers reeds door verjaring eigenaar (is) zijn geworden van de strook grond en dat deze strook in 2006 aan hem is geleverd.
4.2.3. Het voorgaande betekent dat de vorderingen van [A] dienen te worden afgewezen.
4.3. Kosten procedure in conventie
4.3.1. [A] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [B c.s.] worden tot op heden vastgesteld op:
- griffierecht € 267,00
- salaris advocaat € 904,00 (2,0 punten × tarief € 452,00)
Totaal € 1.171,00.
5. Het geschil in reconventie
5.1. [B c.s.] heeft samengevat - gevorderd:
1. voor recht te verklaren dat de strook grond, gelegen aan [kadastrale gegevens], zoals met schuine streep aangegeven op productie 6 bij de conclusie van antwoord, tevens houdende eis in reconventie, door verjaring eigendom is geworden van [B c.s.];
2. [A] te veroordelen binnen vier weken na dit vonnis medewerking te verlenen aan het inschrijven van de verjaring in het Kadaster via een notaris, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 500,00 voor iedere dag of een gedeelte daarvan dat hij daarmee in gebreke blijft;
3. [A] te veroordelen in de kosten van deze procedure, waaronder begrepen het salaris van de gemachtigde van [B c.s.], te vermeerderen met de wettelijke rente indien deze kosten niet zijn voldaan binnen veertien dagen na dit vonnis.
5.2. [A] heeft verweer gevoerd.
5.3. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
6. De beoordeling van het geschil in reconventie
6.1. Verklaring voor recht
6.1.1. Verwijzend naar haar overweging 4.2.2 - die hier als herhaald en ingelast moet worden beschouwd - zal de rechtbank de vordering tot verklaring voor recht dat de onderhavige strook grond door verjaring eigendom is geworden van [B c.s.] toewijzen.
6.2. Verlening medewerking en dwangsom
6.2.1. Tegen vordering 2 is geen specifiek verweer gevoerd, zodat de rechtbank deze vordering zal toewijzen. De rechtbank ziet aanleiding om aan de gevorderde dwangsommen een maximum te verbinden, zoals hierna in de beslissing vermeld.
6.3. Kosten procedure in reconventie
6.3.1. [A] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten in reconventie. De rechtbank merkt ten aanzien van het salaris gemachtigde op dat zij in het feit dat de comparitie gelijktijdig heeft plaatsgevonden en het feit dat de processtukken vrijwel gelijkluidend zijn in beide procedures, aanleiding ziet om het aantal punten in de procedure in reconventie te halveren. De proceskosten aan de zijde van [B c.s.] worden vastgesteld op € 452,00 (1 punt x tarief € 452,00).
6.3.2. Tegen de gevorderde wettelijke rente over de proceskosten is geen afzonderlijk verweer gevoerd. De gevorderde rente over de proceskosten is toewijsbaar. Omdat er sprake moet zijn van een redelijke termijn voor betaling, is de ingangsdatum daarvan veertien dagen na de betekening van dit vonnis.
7. De beslissing
De rechtbank:
in conventie
7.1. wijst de vorderingen van [A] af;
7.2. veroordeelt [A] in de proceskosten, aan de zijde van [B c.s.] tot op heden vastgesteld op een bedrag van € 1.171,00;
7.3. verklaart dit vonnis in conventie voor wat betreft 7.2 uitvoerbaar bij voorraad;
in reconventie
7.4. verklaart voor recht dat de strook grond, gelegen tussen de gevel van het pand van [A] aan de [kadastrale gegevens], door verjaring eigendom is geworden van [B c.s.];
7.5. veroordeelt [A] om binnen vier weken na dit vonnis medewerking te verlenen aan het inschrijven van de verjaring in het Kadaster via een notaris, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 500,00 voor iedere dag of een gedeelte daarvan dat hij daarmee in gebreke blijft, tot een maximum van € 10.000,00 is bereikt;
7.6. veroordeelt [A] in de proceskosten, aan de zijde van [B c.s.] tot op heden vastgesteld op een bedrag van € 452,00, te vermeerderen met de wettelijke rente ingaande veertien dagen na de betekening van dit vonnis;
7.7. verklaart dit vonnis in reconventie tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
7.8. wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.B. van Baalen en in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 13 februari 2013.?