RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Afdeling bestuursrecht
zaaknummer: AWB LEE 13/726
uitspraak van de voorzieningenrechter van 26 maart 2013 in de zaak tussen
[naam],
wonende te [woonplaats],
verzoeker (hierna: [A]),
gemachtigde: mr. E.A. van Wieren, advocaat te Leeuwarden,
het dagelijks bestuur van de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid Noardwest Fryslân,
verweerder (hierna: de dienst),
gemachtigde: F.B. Visser, werkzaam bij de dienst.
Op 29 juli 2012 heeft [A] bij de dienst een bijstandsuitkering (naar de norm voor een alleenstaande) aangevraagd. Bij besluit van 16 augustus 2012 heeft de dienst deze aanvraag afgewezen, onder de overweging dat hij een gezamenlijke huishouding voert met zijn ex-huwelijkspartner [B]. Daarbij heeft de dienst toepassing gegeven aan artikel 3, vierde lid, aanhef en onder a, van de Wet werk en bijstand (WWB),
Tegen dit besluit heeft [A] op 12 september 2012 bezwaar gemaakt.
Bij brief van 17 december 2012 heeft de dienst [A] in de gelegenheid gesteld om vóór 2 januari 2013 over de inkomens- en vermogenspositie van zijn huidige partner [C] gegevens te verstrekken.
Bij besluit van 3 januari 2013 heeft de dienst het besluit van 16 augustus 2012 herroepen en de bijstandsaanvraag buiten behandeling gesteld, omdat [A] de verzochte gegevens met betrekking tot [C] niet heeft verstrekt. Met toepassing van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de dienst het bezwaarschrift van 12 september 2012 mede gericht geacht tegen het besluit van 3 januari 2013.
Op 15 februari 2013 heeft [A] de voorzieningenrechter verzocht te bepalen dat de dienst hem onverwijld een bijstandsuitkering toekent. Het verzoek is geregistreerd onder AWB LEE 13/726.
Bij besluit op bezwaar van 14 maart 2013 heeft de dienst het besluit van 3 januari 2013 herroepen en de bijstandsaanvraag afgewezen, onder de overweging dat [A] een gezamenlijke huishouding voert met [B]. Daarbij heeft de dienst, anders dan in het besluit van 16 augustus 2012, toepassing gegeven aan artikel 3, vierde lid, aanhef en onder d, van de Wet werk en bijstand (WWB).
[A] heeft op 19 maart 2013 beroep ingesteld tegen het besluit van 14 maart 2013. Dit beroep is geregistreerd onder AWB LEE 13/1027.
Met toepassing van artikel 8:81, vijfde lid, van de Awb wordt het verzoek gelijkgesteld met een verzoek dat wordt gedaan hangende beroep bij de rechtbank.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 maart 2013, waarbij [A] in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde, en de dienst zich heeft laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
1. Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Indien, zoals in het onderhavige geval, het verzoek om een voorlopige voorziening wordt gedaan terwijl beroep bij de rechtbank is ingesteld, kan de voorzieningenrechter op grond van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak, indien hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak.
2. Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het verzoek overweegt de voorzieningenrechter dat niet is gebleken van beletselen om [A] te kunnen ontvangen. Voorts is genoegzaam aangetoond dat [A] een spoedeisend belang heeft bij de gevraagde voorlopige voorziening.
3. [A] is op 26 juli 1999 in algehele gemeenschap van goederen gehuwd met [B]. Op 26 mei 2010 heeft de rechtbank Leeuwarden de echtscheiding tussen [A] en [B] uitgesproken. Vast staat dat [A], [B] en [C] allen wonen in een woning op het adres [adres]. [A] en [B] hebben deze woning destijds gekocht. Ter zitting heeft [A] aangegeven dat in de woning sprake is van twee gescheiden huishoudens, een huishouden van [B] enerzijds en een huishouden van hem en [C] anderzijds.
4.1 Artikel 3, derde lid, van de WWB bepaalt dat van een gezamenlijke huishouding sprake is indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
Artikel 3, vierde lid, onderdeel d, van de WWB bepaalt dat een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig wordt geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij op grond van een registratie worden aangemerkt als een gezamenlijke huishouding die naar aard en strekking overeenkomt met de gezamenlijke huishouding, bedoeld in het derde lid.
Artikel 3, vijfde lid, van de WWB bepaalt dat bij algemene maatregel van bestuur wordt vastgesteld welke registraties, en gedurende welk tijdvak, in aanmerking worden genomen voor de toepassing van het vierde lid, onderdeel d. Dit betreft het Besluit aanwijzing registraties gezamenlijke huishouding 1998 (hierna: het Besluit)
4.2 Artikel 2, onder a, van het Besluit bepaalt dat het Besluit van toepassing is op registraties in de zin van artikel 3, vierde lid, onderdeel d, van de WWB.
In artikel 3, eerste lid, van het Besluit zijn de registraties opgesomd. Tussen partijen is niet in geschil dat [A] en [B] fiscale partners zijn en dat daarom sprake is van een registratie in de zin van artikel 3, eerste lid, onderdeel a, onder 2, van het Besluit.
5. Artikel 3, vierde lid, van de WWB is identiek aan artikel 3, vierde lid, van de Algemene bijstandswet (Abw). Aan de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 3, vierde lid, van de Abw (Kamerstukken II, 1993-1994, 22545, nr. 18, bladzijde 38-39, ontleent de voorzieningenrechter het volgende:
"Van de zijde van de gemeenten is bijvoorbeeld gewezen op het feit dat het in de praktijk veelvuldig voorkomt dat betrokkenen zich voor een bepaalde regeling als een eenheid hebben gepresenteerd, terwijl men zich voor de bijstand als een alleenstaande voordoet, alhoewel men nog steeds samenwoont. (…) Het kabinet acht het voor een effectieve handhaving tenslotte noodzakelijk dat voor de beoordeling in de bijstand de presentatie voor een andere regeling doorslaggevend kan zijn. Hiermee wordt tegengegaan dat de betrokkenen zich presenteren op een wijze, al naar gelang het financiële voordeel dat een regeling biedt. Het kan bijvoorbeeld niet zo zijn dat betrokkenen in het aan de bijstandsverlening voorafgaande jaar gebruik hebben gemaakt van de fiscale faciliteit van overdracht van de basisaftrek, terwijl men zich vervolgens in het kader van de bijstand als alleenstaande presenteert. (…) Het is de eigen verantwoordelijkheid van de betrokkenen om ervoor zorg te dragen dat zij, in overeenstemming met de werkelijke situatie, geregistreerd zijn. Als de betrokkene zich in strijd met de feitelijke situatie bij een andere instantie heeft opgegeven als partner, dan is dit geen reden om de registratie als partner niet als uitgangspunt voor de beoordeling van de bijstand te hanteren. Er is immers geen sprake van een administratieve fout, maar van een registratie in overeenstemming met de destijdse bedoelingen van de betrokkene".
6. Tot 1 januari 2011 kon een belastingplichtige er voor kiezen om een fiscaal partnerschap aan te gaan met een andere belastingplichtige. Dit keuzerecht is per 1 januari 2011 vervallen. In artikel 1.2, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 is dwingendrechtelijk geregeld in welke gevallen sprake is van fiscaal partnerschap. Zo is hiervan sprake indien beide belastingplichtigen wonen op hetzelfde adres en zij samen een woning hebben (onderdeel d). Deze situatie doet zich hier voor. Dat [A] en [B] fiscale partners zijn, ook na hun echtscheiding, vloeit dwingendrechtelijk en rechtstreeks voort uit de wet. [A] kan de registratie als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdeel a, onder 2, van het Besluit dus niet aanvechten. Van "een registratie in overeenstemming met de destijdse bedoelingen van de betrokkene" is echter thans, gelet op hetgeen terzake door [A] is aangevoerd, geen sprake. [A] heeft niet gekozen voor een fiscaal partnerschap met [B]. Dit wordt hem dwingendrechtelijk opgelegd. [A] kan zich alleen maar aan het fiscale partnerschap met [B] onttrekken wanneer de woning wordt verkocht of wanneer hij elders gaat wonen. [A] heeft echter onweersproken gesteld dat zijn woning nog niet is verkocht en hij beschikt over inkomsten. Hij is daarom niet in staat om een huurwoning te betrekken.
7. De voorzieningenrechter is van oordeel dat het in artikel 3, vierde lid, onderdeel d, van de WWB neergelegde onweerlegbare rechtsvermoeden in een geval als het onderhavige, waarin de aan het onweerlegbare rechtsvermoeden ten grondslag liggende registratie geen vrijwillige keuze is, maar dwingendrechtelijk en rechtstreeks voortvloeit uit de wet en niet kan worden aangevochten, niet zonder meer kan worden tegengeworpen. Dit betekent naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter dat [A], in het kader van de onderhavige procedure en andere procedures tegen de weigering hem een bijstandsuitkering te verstrekken, het bestaan van een gezamenlijke huishouding kan betwisten. Steun voor dit oordeel vindt de voorzieningenrechter in de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 7 november 2006 (LJN: AZ2970). Gelet op het voorgaande dient de dienst naar het oordeel van de voorzieningenrechter nader onderzoek te doen naar de woon- en leefsituatie van [A]. De voorzieningenrechter gaat er hierbij van uit dat, mocht de dienst besluiten tot het afleggen van een huisbezoek, [A] hieraan mee werkt en hiervoor zijn toestemming verleend. Omdat nog nader onderzoek moet plaats vinden, zal de voorzieningenrechter geen uitspraak doen in de beroepszaak.
8. [A] heeft onweersproken gesteld dat hij thans geen inkomsten heeft en geld moet lenen om in zijn levensonderhoud te voorzien. In verband hiermee ziet de voorzieningenrechter aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen zoals hieronder in het dictum is aangegeven. Hierbij heeft de voorzieningenrechter de redactie van het verzoekschrift in aanmerking genomen en de omstandigheid dat [C] geen bijstandsuitkering heeft aangevraagd. Bovendien kan de voorzieningenrechter thans niet beoordelen of [A] en [C] aanspraak kunnen maken op een bijstandsuitkering voor gehuwden.
9. De voorzieningenrechter overweegt dat met deze uitspraak een voorlopig oordeel over de zaak is gegeven. De rechter die moet oordelen over de bodemprocedure, het beroep met nummer AWB LEE 13/1027, is hieraan niet gebonden. Aan het toekennen van een voorschot kleeft daarom een restitutierisico, het risico dat [A] het toegekende voorschot in een later stadium geheel of gedeeltelijk moet terugbetalen. [A] dient met dit risico bij de besteding van het voorschot rekening te houden.
10. De voorzieningenrechter veroordeelt de dienst in de door [A] gemaakte proceskosten voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand tot een bedrag van € 944 (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 472 en een wegingsfactor 1).
- bepaalt dat de dienst aan [A] een voorschot verstrekt op een bijstandsuitkering voor een alleenstaande en bepaalt dat deze voorziening doorloopt tot twee weken na bekendmaking van de uitspraak op het beroep met nummer AWB LEE 13/1027;
- draagt de dienst op het betaalde griffierecht van € 42 aan [A] te vergoeden;
- veroordeelt de dienst in de proceskosten van [A] tot een bedrag van € 944.
Aldus gegeven door mr. C.H. de Groot, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. J.R. Leegsma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 maart 2013.
w.g. griffier
w.g. voorzieningenrechter
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan geen rechtsmiddel worden aangewend.