RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Afdeling privaatrecht
zaak-/rolnummer: 352033 \ CV EXPL 12-4104
Vonnis van de kantonrechter van 5 februari 2013
1. [eiser], wonende te [woonplaats],
2. [eiser], wonende te [woonplaats],
3 [eiser], wonende te [woonplaats],
hierna te noemen: [eiser],
eisers,
gemachtigde: eerst mr. H.J.K. Wulp, thans mr. P.A.K. van Eck,
[gedaagde],
hierna te noemen: [gedaagde],
wonende te [adres],
gedaagde partij,
gemachtigde: eerst mr. J.W. Flipse, thans mr. J.H. Hemmes.
1.1 De Wet Herziening Gerechtelijke Kaart is op 1 januari 2013 in werking getreden. De rechtbanken Assen, Groningen en Leeuwarden vormen met ingang van die datum tezamen de nieuwe rechtbank Noord-Nederland. Het rechtsgebied van deze rechtbank beslaat de provincies Drenthe, Fryslân en Groningen. De zaak wordt daarom verder behandeld en beslist door de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen.
1.2 Het verloop van de procedure blijkt uit het tussenvonnis van 2 oktober 2012. Ter uitvoering van dit tussenvonnis is op 14 november 2012 een comparitie van partijen gehouden. Daarvan is een proces-verbaal opgemaakt, dat bij de stukken zit.
1.3 Ten slotte is in overleg met partijen bepaald dat vonnis zal worden gewezen, waarvan de datum nader is vastgesteld op vandaag.
2.1 De kantonrechter gaat uit van de volgende feiten, die vaststaan omdat ze niet of niet voldoende zijn betwist en/of blijken uit de in zoverre onweersproken gelaten inhoud van de overgelegde producties.
2.2 Partijen zijn broers van elkaar. Zij komen uit een gezin van veertien kinderen. Hun moeder, mevrouw [X], is op 1 april 2006 overleden. Hun vader was al eerder overleden. De kinderen, waarvan er in deze procedure dus vier zijn betrokken, zijn verwikkeld (geweest) in een verdelingskwestie betreffende de nalatenschap van hun overleden moeder. In dat verband is een verdelingszaak aanhangig geweest bij deze rechtbank, locatie Assen, bekend onder zaak-/rolnummer 78210 / HA ZA 10-164. Dat betrof de verkoop van de ouderlijke woning.
2.3 De nalatenschap van mevrouw [X] omvat een perceel met woning aan de [adres] te [plaats]. Die woning, althans een aangebouwd gedeelte daarvan, heeft zij tot haar overlijden bewoond. [gedaagde], thans gedaagde, heeft jarenlang met zijn gezin in de woning gewoond. [gedaagde] is ook na het overlijden van zijn moeder met zijn gezin in de woning blijven wonen. Deze bewoning is in ieder geval medio 2010 beëindigd.
2.4 [gedaagde] heeft voor het gebruik van de door het overlijden van zijn moeder gemeenschappelijk geworden woning aan de andere erfgenamen geen vergoeding betaald.
3. De vordering en het verweer, samengevat en zakelijk weergegeven
3.1 [eiser] vorderen in deze procedure veroordeling van [gedaagde] tot betaling van een gebruiksvergoeding aan de gemeenschap van € 36.845,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 12 mei 2012, waarbij een vergoeding op grond van artikel 3:184 BW zoveel mogelijk verrekend wordt met het aan [gedaagde] toekomende erfdeel, althans zodanig te bepalen als de kantonrechter in goede justitie vermeent te behoren, alsmede veroordeling tot betaling van de buitengerechtelijke kosten en veroordeling in de kosten van het geding. [eiser] baseren hun vordering op de vaststaande feiten en stellen daartoe nog het volgende. Vanaf 1 april 2006 zijn alle kinderen van wijlen mevrouw [X] gezamenlijk eigenaar van de woning aan de [adres] te [plaats]. [gedaagde] heeft met zijn gezin zonder toestemming en met uitsluiting van de andere erfgenamen c.q. deelgenoten in de gemeenschap de gezamenlijke woning nog ruim vier jaar na het overlijden van moeder, namelijk tot en met mei 2010, bewoond. [gedaagde] heeft daarbij enkel voordeel gehad. Op grond van art. 3:169 j° 3:168 BW, en gelet op (onder meer) de uitspraak van de Hoge Raad van 22 september 2000 (NJ 2001/59), is [gedaagde] gehouden tot het betalen van een gebruiksvergoeding aan de andere deelgenoten. Voor de hoogte van de vergoeding sluiten [eiser] aan bij de WOZ-waarde van de woning van € 248.000,00 en een volgens hen gebruikelijk rendement van 4%. Op grond van art. 3:184 BW geldt een gedwongen schuldverrekening ten aanzien van de schuld voor de draagplicht van
art. 3:172 BW.
3.2 [gedaagde] heeft verweer gevoerd met als conclusie afwijzing van de vorderingen. Hij heeft daartoe het volgende aangevoerd. [gedaagde] bewoonde met zijn gezin de woning; zijn moeder tot haar overlijden een aangebouwd gedeelte daarvan. [gedaagde] hoefde geen vergoeding te betalen omdat hij als een soort huismeester optrad. Hij heeft onderhoud verricht aan huis en tuin en verbeteringen aangebracht. Er is tussen de verschillende erfgenamen verschil van inzicht gerezen over de afwikkeling van de nalatenschap, waaronder het te koop aanbieden van de ouderlijke woning. [gedaagde] heeft zich daarin neutraal of afzijdig met betrekking tot de ruzies opgesteld. Er was een gerechtelijke procedure nodig - waarin [gedaagde] bewust niet is verschenen - om duidelijkheid te krijgen. Dit heeft veel vertraging veroorzaakt. Die vertraging leidde op enig moment tot het vragen van een gebruiksvergoeding door [eiser] Nooit is aan [gedaagde] te kennen gegeven de woning meteen na het overlijden te moeten verlaten of een gebruiksvergoeding te moeten betalen. [gedaagde] heeft bovendien in 2007 een andere woning gekocht waar hij met zijn gezin naar toe is verhuisd. Vanaf dat moment heeft hij als het ware als huismeester op de woning gepast. Hij heeft in die periode dubbele woonlasten gehad. Er is geen sprake geweest van uitsluiting van de andere deelgenoten. Nooit heeft één van de deelgenoten aanspraak gemaakt op gebruik van de woning. De houding van [eiser] kwalificeert als rechtsverwerking. Het gebruik is ook nooit door [gedaagde] bedongen; hij woonde er nu eenmaal op het moment dat moeder overleed. Het merendeel van de erfgenamen wenst geen gebruiksvergoeding. Dat dient bij de afwegingen mee te worden genomen.
4. Bij de beoordeling van het geschil neemt de kantonrechter het navolgende tot uitgangspunt.
Op grond van art. 3:166 lid 3 BW wordt de rechtsbetrekking tussen de deelgenoten beheerst door de eisen van de redelijkheid en billijkheid. Op grond van art. 3:168 lid 2 BW houdt de kantonrechter bij het al dan niet treffen van een regeling naar billijkheid rekening zowel met de belangen van partijen als met het algemeen belang. Het gaat daarbij om alle persoonlijke en algemene belangen die bij het geval betrokken zijn (TM, Parl.Gesch.Boek 3, p. 584). Blijkens de toelichting bij dit artikel (TM, Parl.Gesch.Boek 3, p. 582) zal het oordeel van de meerderheid der deelgenoten voor de rechter zwaar wegen. De kantonrechter is niet verplicht een regeling te geven. De kantonrechter heeft een discretionaire bevoegdheid. Verder is toepasselijk art. 3:169 BW, dat als strekking heeft de deelgenoot die met uitsluiting van de andere deelgenoten het gemeenschappelijk goed gebruikt, te verplichten die andere deelgenoten schadeloos te stellen (onder meer Hoge Raad 22 december 2000, NJ 2001, 59
(LJN AA9143)).
5. De kantonrechter zal met inachtneming van het voorgaande dus naar billijkheid rekening houden met de persoonlijke belangen van partijen en met het algemeen belang. Aan een afweging in het kader van het algemeen belang komt de kantonrechter echter niet toe. Dat er bijvoorbeeld schuldeisers zouden zijn, die belang kunnen hebben bij een vergoeding aan de gemeenschap voor het gebruik van de woning, is niet gesteld of gebleken. De kantonrechter zal zich beperken tot de wederzijdse belangen van partijen.
6. De kantonrechter verwerpt het beroep van [gedaagde] op rechtsverwerking. Voor rechtsverwerking is nodig - kort gezegd - een gedraging van de overige deelgenoten op grond waarvan bij [gedaagde] de gerechtvaardigde verwachting is ontstaan dat de overige deelgenoten hun aanspraken niet meer in rechte geldend zullen maken. Een enkel 'stilzitten' is daarvoor onvoldoende. Een concrete gedraging op dit punt is door [gedaagde] niet gesteld. Ook het feit dat [eiser] bij het voorstel tot verdeling van de nalatenschap geen toedeling van deze vordering op het aandeel van [gedaagde] hebben verzocht, houdt geen gedraging tot afstand van hun recht in. Wel kan het stilzitten naar het oordeel van de kantonrechter een rol spelen bij de vraag of naar billijkheid een vergoeding dient te worden opgelegd.
7.1 De kantonrechter neemt meer bepaald de volgende bijzonderheden van dit geval in beschouwing.
7.2 [gedaagde] heeft vele jaren met instemming van zijn moeder zonder betaling in de woning gewoond. Daartegenover stond zijn verplichting de woning en de tuin te onderhouden en waar nodig verbeteringen aan te brengen. Deze stelling is op zichzelf niet door [eiser] weersproken. [eiser] waren al die jaren via de onverdeelde nalatenschap van hun vader deelgenoot in de gemeenschappelijke woning. Zij hebben het gebruik op basis van deze afspraken al die jaren gedoogd. Na het overlijden van moeder heeft [gedaagde] dit gebruik feitelijk voortgezet. Het gebruik is aldus door [gedaagde] niet bedongen of door de deelgenoten afgestaan en er zijn ook geen andere afspraken tussen de deelgenoten gemaakt. Verder is er nooit een gemeenschappelijk gebruik geweest en is niet gebleken is dat één van de andere broers of zussen aanspraak heeft gemaakt op het genot of gebruik van de woning. Integendeel, de woning diende zo spoedig mogelijk te worden verkocht.
7.3 Verkoop van de woning heeft lang op zich laten wachten. Vast staat dat de broers en zussen het niet eens konden worden over de aan te wijzen makelaar en de vraagprijs. Uiteindelijk was een gerechtelijke procedure nodig. Bij vonnis van 21 december 2011 van de rechtbank Assen, gewezen tussen de veertien deelgenoten, is hierover duidelijkheid verkregen en kon met de verkoop worden begonnen. Toen was [gedaagde] al verhuisd naar een andere woning. [gedaagde] heeft zich in die procedure afzijdig opgesteld (hij is niet in rechte verschenen) en niet valt in te zien hoe het lange verloop mede aan hem valt toe te rekenen. Ten tijde van de comparitie op 14 november 2012 was de woning nog steeds niet verkocht.
7.4 Onduidelijk is gebleven wanneer [gedaagde] feitelijk is verhuisd. Er kan van worden uitgegaan, dat [gedaagde] in 2007 een nieuwe woning heeft gekocht. Aanleiding hiertoe was dat de ouderlijke woning zou worden verkocht en [gedaagde] dus zou moeten verhuizen nu hij de ouderlijke woning niet wilde overnemen. Dit is op zichzelf niet weersproken door [eiser] De verhuizing kan blijken uit de inschrijving van de echtgenote van [gedaagde] in de nieuwe gemeente per 9 oktober 2008. Omdat de nieuwe woning moest worden verbouwd, en hij als een soort huismeester op de ouderlijke woning is blijven passen, is [gedaagde] volgens zijn stelling deels in zijn nieuwe woning en deels in de ouderlijke woning blijven wonen. Pas per 12 juli 2010 heeft [gedaagde] zich laten overschrijven naar de nieuwe gemeente. Volgens [eiser] is [gedaagde] pas medio 2010 verhuisd.
7.5 Dat de gemeenschap na het overlijden van moeder de kosten van de ouderlijke woning heeft gedragen, is niet gesteld of gebleken, behoudens een door [Z] voorgeschoten bedrag van € 351,42 (productie 5 bij dagvaarding).
7.6 [eiser] hebben gewezen op de brief van 16 augustus 2006 [Y], eiser
sub 3 (productie 2 bij de dagvaarding), waarin aanspraak wordt gemaakt op een gebruiksvergoeding. [gedaagde] heeft ontkend deze brief ontvangen te hebben. Als de kantonrechter bij wijze van veronderstelling aanneemt, dat deze brief inderdaad in de brievenbus van [gedaagde] is gedaan, zoals [Y] ter comparitie heeft gezegd, dan moet worden vastgesteld dat vervolgens meer dan vijf jaar (de dagvaarding is van 6 september 2011) is gewacht met het vervolg hierop. Al die jaren heeft [gedaagde] in onwetendheid verkeerd over het standpunt van de broers en zussen. Daar voegt de kantonrechter aan toe, dat hem uit de stukken in het dossier niet is gebleken dat door [eiser] (of andere broers of zussen), al dan niet via de boedelnotaris, bij [gedaagde] zelf met zoveel woorden aanspraak is gemaakt op een gebruiksvergoeding. [eiser] hebben verwezen naar de producties 3 en 4 bij de dagvaarding, maar daarin valt niets te lezen over een gebruiks-vergoeding vanaf 2006. Wel wordt in productie 4 gewag gemaakt van een voordeel-verrekening, maar, zo leest de kantonrechter, dan over de periode tot de datum van overlijden van moeder. De strekking van deze brieven is dat [gedaagde] de woning kan overnemen en als hij dat niet kan of wil hij de woning moet verlaten zodat deze kan worden verkocht. In het "startdocument" van de broers [A] en [B] (productie 4 bij conclusie van dupliek) staat vermeld dat de verkoop van de woning "(…) in goed overleg met [C] z'n beslag moet hebben en dat [C] in alle redelijkheid en billijkheid tijd en gelegenheid moet worden gegund om om te zien naar een andere woonruimte.". Gelet op de onderlinge verdeeldheid tussen de broers en zussen (zie de brief van de notaris van 5 januari 2009, productie 5 bij conclusie van repliek), en de gebrekkige onderlinge communicatie, heeft [gedaagde] al die jaren in de veronderstelling kunnen verkeren dat hij geen gebruiksvergoeding hoefde te betalen.
7.7 Het valt de kantonrechter op, dat [eiser] geen eigen belang hebben gesteld. Zij hebben vooral benadrukt dat [gedaagde] alleen maar voordeel heeft gehad. Niet is gesteld of aannemelijk gemaakt, dat een meerderheid van de broers en zussen belang stelt te hebben bij het vaststellen van een gebruiksvergoeding.
7.8 Het toekennen van een gebruiksvergoeding als gevorderd met terugwerkende kracht zou betekenen dat [gedaagde] vanaf 2007 tot 12 juli 2010 met dubbele woonlasten zou worden geconfronteerd. Dit leidt tot een fors nadeel bij [gedaagde].
8.1 Al het voorgaande leidt voor de kantonrechter tot de volgende overwegingen.
8.2 [gedaagde] heeft het feitelijk gebruik zonder vergoeding na het overlijden van moeder voortgezet zonder dat door de deelgenoten nieuwe afspraken zijn gemaakt. Het gebruik is niet door hem bedongen, noch door de overige deelgenoten aan hem afgestaan, en geen van de overige deelgenoten heeft aanspraak gemaakt op het gebruik. [gedaagde] heeft tot zijn verhuizing, naar hij stelt, het onderhoud van de woning en de tuin gedaan. Dat de overige deelgenoten daarvoor zorg hebben gedragen, is niet gesteld of gebleken. De kantonrechter acht het begrijpelijk dat [gedaagde] heeft verondersteld dit gebruik te mogen voortzetten totdat de woning zou zijn verkocht of hij zou zijn verhuisd. In ieder geval heeft een deel van de broers en zussen daarmee ingestemd (zie wederom productie 5 bij conclusie van repliek).
Pas ná het beëindigen van het gebruik door [gedaagde] is door [eiser] een gebruiksvergoeding gevorderd.
8.3 De broers en zussen waren het niet eens over de afwikkeling van de nalatenschap. Ook al zou [gedaagde] de brief van 16 augustus 2006 van broer [Y] hebben ontvangen, dan betrof dat slechts één broer en hebben de overige broers en zussen jarenlang onduidelijkheid over de positie van [gedaagde] laten voortbestaan. Het gaat bij dit alles om een familierelatie waarbij de onderlinge verhoudingen verstoord zijn. Niet is gebleken, dat een meerderheid van de broers en zussen belang stelt te hebben bij een regeling ter vaststelling van een vergoeding aan de gemeenschap door [gedaagde] voor het gebruik.
8.4 Er is meer dan vijf jaar gewacht met het in rechte vorderen van een gebruiksvergoeding. Gelet op de onderlinge verdeeldheid tussen de broers en zussen heeft [gedaagde] al die jaren in de veronderstelling kunnen verkeren dat hij geen gebruiksvergoeding hoefde te betalen. Aan [gedaagde] hoefde, gelet op deze gang van zaken, geen noodzaak te blijken eerder maatregelen te treffen ter bescherming van zijn belangen. Hij heeft de tijd genomen
- en gekregen - om een nieuwe woning te kopen, deze te verbouwen en vervolgens te verhuizen. [gedaagde] wordt achteraf met een hoge vordering geconfronteerd en - bij toewijzing - met dubbele woonlasten. Gelet op het aantal deelgenoten (veertien) is het geldelijk belang van de dertien broers en zussen per persoon niet groot. [gedaagde] echter lijdt onevenredig groot nadeel.
8.5 Een persoonlijk belang is door [eiser] niet gesteld. Een algemeen belang bij een gebruiksvergoeding is niet gesteld of gebleken.
9. Onverminderd de strekking van art. 3:169 BW brengt al het voorgaande de kantonrechter tot de conclusie dat een afweging van de belangen van partijen naar billijkheid leidt tot een afwijzing van de vordering van [eiser]
10. [gedaagde] heeft geen veroordeling in de proceskosten gevorderd van [eiser] De kantonrechter ziet, gelet op de familierelatie van partijen, geen aanleiding tot een ambthalve proceskostenveroordeling.
wijst de vorderingen van [eiser] af.
Dit vonnis is gewezen door de kantonrechter mr. G.J.J. Smits en in het openbaar uitgesproken op 5 februari 2013.
typ/conc: 220 / GJJS
coll: