RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Parketnummer: 19/614001-09
datum uitspraak: 26 februari 2013
Raadsman: mr. E. Manders, advocaat te Rotterdam.
VONNIS van de rechtbank Noord-Nederland, meervoudige kamer voor strafzaken, Noordelijke Fraudekamer, zitting houdende te locatie Assen, in de zaak tegen:
[verdachte 5],
geboren op [datum] 1979 te [geboorteplaats]
wonende te [plaats], [adres].
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 27 juni 2011, 26 september 2011 en 8 oktober 2012 (start zitting).
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
(ZD 2)
hij in of omstreeks de periode 01 juni 2004 tot en met 04 maart 2005 in de
gemeente Rotterdam, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met
anderen, althans alleen een (model-) werkgeversverklaring betreffende [verdachte 21]
(als bij de aanvraag voor een hypotheek voor de aankoop van de woning
[adres 2] te Nieuwegein) zijnde een geschrift dat bestemd was om tot
bewijs van enig feit te dienen, valselijk heeft opgemaakt of vervalst, met het
oogmerk om dat geschrift als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen
te doen gebruiken,
door opzettelijk valselijk en/of in strijd met de waarheid (op) die
(model-) werkgeversverklaring
- aan te kruisen dat er sprake was van "een arbeidsovereenkomst voor
onbepaalde tijd of is aangesteld in vaste dienst" (terwijl er geen sprake
was van een dienstverband), en/of
- "nee" aan te kruisen bij de vraag "Zijn er voornemens het dienstverband
binenkort te beëindigen?", en/of
- te vermelden dat [verdachte 21], sinds 01 november 2004 als algemeen
medewerkster werkzaam was bij [bedrijf 5] b.v., en/of
- te vermelden een bruto jaarsalaris van Euro 19.178,77 en/of een
vakantietoeslag van Euro 1.534,30 en/of een totaal (bruto) jaarsalaris van
Euro 20.713,07 (terwijl van (een) salaris(componenten) geen sprake was) en/of
- een firma-stempel te plaatsen, en/of
- te ondertekenen (als zijnde naar waarheid ingevuld);
art 225 lid 1 Wetboek van Strafrecht
(ZD 4)
hij in of omstreeks de periode 01 juni 2004 tot en met 15 juni 2005 in de
gemeente Rotterdam, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met
anderen, althans alleen een (model-) werkgeversverklaring betreffende [verdachte 26]
(als bij de aanvraag voor een hypotheek voor de aankoop van de woning
[adres 4] te Leeuwarden) zijnde een geschrift dat bestemd was om tot
bewijs van enig feit te dienen, valselijk heeft opgemaakt of vervalst, met het
oogmerk om dat geschrift als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen
te doen gebruiken,
door opzettelijk valselijk en/of in strijd met de waarheid (op) die
(model-) werkgeversverklaring
- aan te kruisen dat er sprake was van "een arbeidsovereenkomst voor
onbepaalde tijd of is aangesteld in vaste dienst" (terwijl er geen sprake
was van een dienstverband), en/of
- "nee" aan te kruisen bij de vraag "Zijn er voornemens het dienstverband
binenkort te beëindigen?", en/of
- te vermelden dat [verdachte 26], sinds 01 februari 2005 als assistent
bedrijfsleider werkzaam was bij [bedrijf 2] b.v., en/of
- te vermelden een bruto jaarsalaris van Euro 25.889,90 en/of een
vakantietoeslag van Euro 2.251,20 en/of een vaste eindejaars uitkering van
Euro 2.500,- en/of een totaal (bruto) jaarsalaris van Euro 30.641,10
(terwijl van (een) salaris(componenten) geen sprake was) en/of
- een firma-stempel te plaatsen, en/of
- te ondertekenen (als zijnde naar waarheid ingevuld);
art 225 lid 1 Wetboek van Strafrecht
(ZD 018)
hij in de periode 01 juni 2004 tot en met 11 oktober 2006 in de gemeente
Rotterdam en/of elders in Nederland, op meerdere tijdstippen, (telkens)
tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,
- één of meer geldbedragen, te weten de gelden die door middel van een
contante storting zijn gestort op de bankrekening [nummer] ten name van
[bedrijf 5] bv (als vermeld op dossierpagina's 3280 t/m 3281),
- (in de periode november 2004 tot en met maart 2005) vijf maal een bedrag
van Euro 1.098,36 (overgemaakt van de rekening [nummer] ten name van [bedrijf 5]
bv naar de rekening [nummer] ten name van [verdachte 20] EO),
heeft verworven, voorhanden heeft gehad en/of heeft overgedragen,
terwijl hij en/of zijn mededader(s) wist(en), althans redelijkerwijs had(den)
moeten vermoeden, dat bovenomschreven geldbedrag(en) - onmiddellijk of
middellijk - afkomstig was/waren uit enig misdrijf;
art 420bis lid 1 ahf/ond b Wetboek van Strafrecht
althans, indien terzake van het vorenstaande geen veroordeling mocht volgen,
terzake dat
de rechtspersoon [bedrijf 5] bv in de periode 01 juni 2004 tot en
met 11 oktober 2006, in de gemeente Rotterdam en/of elders in Nederland, op
meerdere tijdstippen, (telkens)
- één of meer geldbedragen, te weten de gelden die door middel van een
contante storting zijn gestort op de bankrekening [nummer] ten name van
[bedrijf 5] bv (als vermeld op dossierpagina's 3280 t/m 3281),
- (in de periode november 2004 tot en met maart 2005) vijf maal een bedrag
van Euro 1.098,36 (overgemaakt van de rekening [nummer] ten name van [bedrijf 5]
bv naar de rekening [nummer] ten name van [verdachte 20] EO),
heeft verworven, voorhanden heeft gehad en/of heeft overgedragen, terwijl zij
wist, althans redelijkerwijs had moeten vermoeden, dat bovenomschreven
geldbedrag(en) - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was/waren uit enig
misdrijf,
aan welke verboden gedraging(en) hij, verdachte, (telkens) tezamen en in
vereniging met een ander of anderen, althans alleen, feitelijk leiding heeft
gegeven;
(art 420bis, lid 1, jo. 420quater, lid 1, jo. art 51, lid 2, sub 2, SR)
art 420bis lid 1 ahf/ond a Wetboek van Strafrecht
hij in of omstreeks de periode 01 juni 2003 tot en met 19 januari 2010 in de
gemeente(n) Emmen, Etten-Leur, Bergen op Zoom, Breda en/of Rotterdam en/of
elders in Nederland, heeft deelgenomen aan een organisatie, welke organisatie
bestond uit het duurzaam samenwerkingsverband van meerdere personen,
te weten (naast verdachte) de personen [verdachte 2], [verdachte 4], [verdachte 1],
[verdachte 9], [verdachte 8], [betrokkene 1] en/of één of meer andere personen, en/of
de rechtspersonen [bedrijf 1], [bedrijf 2] BV, [bedrijf 3], [bedrijf 4] BV, [bedrijf 5] BV, [bedrijf 6] BV, [bedrijf 7] BV, [bedrijf 8] BV, [bedrijf 9], [bedrijf 10] BV en/of één of meer andere rechtspersonen,
welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, te weten
- oplichting (als in artikel 326 lid 1, SR),
- valsheid in geschrifte en/of opzettelijk gebruik maken van valse en/of
vervalste geschriften (als in artikel 225 lid 1 en 2, SR),
- het opzettelijk telen, bereiden, verwerken, bewerken, verkopen, afleveren,
verstrekken en/of vervoeren, althans opzettelijk aanwezig hebben van een
hoeveelheid hennep (als in artikel 3, sub B en C, OW),
- witwassen (als in artikel 420bis, lid 1, sub a en b, SR);
art 140 lid 1 Wetboek van Strafrecht
Vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de rechtbank de verdachte ter zake van het onder 1, 2, 3 en 4 tenlastegelegde zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 20 maanden.
Door de raadsman is samengevat het volgende verweer gevoerd.
- De Bovenregionale Recherche Noordoost-Nederland (BRNON) heeft gehandeld in strijd met artikel 152 Sv, door geen proces-verbaal op te maken van contacten met fraudespecialisten van banken;
- De kennisname van het dossier "Beeruil" is aan de verdediging onthouden, zodat er sprake is van een schending van het recht op kennisname van processtukken en
- Verbalisant [verbalisant 1] heeft in strijd met de waarheid verklaringen afgelegd over het dossier "Beeruil" en heeft daardoor de beginselen van behoorlijke procesorde geschonden.
Elk van deze punten afzonderlijk, maar ook in onderlinge samenhang bezien dienen tot de niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie te leiden.
Ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie
De overwegingen van de rechtbank
Met betrekking tot de verplichting tot het opmaken van proces-verbaal
Uit de bij de rechter-commissaris door opsporingsambtenaren ([verbalisant 1], [verbalisant 2], [verbalisant 3], [verbalisant 4], [verbalisant 5], [verbalisant 6]) enerzijds en fraudespecialisten van verschillende financiële instellingen (de Rabobank, Obvion, de Bank of Scotland en de ABN-AMRO) anderzijds afgelegde verklaringen blijkt dat er tussen beiden in de voorfase van het opsporingsonderzoek contacten zijn geweest, gesprekken hebben plaatsgevonden en informatie is uitgewisseld welke niet zijn geverbaliseerd. Evenmin is er in het procesdossier op andere wijze voorzien in verslaglegging van de betreffende bevindingen en verrichtingen van de opsporingsambtenaren. Evident is dat het, in ieder geval voor een deel, niet gaat om activiteiten tijdens verkennend onderzoek voorafgaand aan de opsporing maar om handelingen die hebben plaatsgevonden toen het opsporingsonderzoek al was opgestart. De inhoud van die verrichtingen en bevindingen maakt geen deel uit van het procesdossier, terwijl dit wel had gemoeten, en deze is aldus onthouden aan de rechtbank en de verdediging.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat de opsporingsambtenaren met betrekking tot laatstbedoelde verrichtingen en bevindingen niet hebben voldaan aan de op grond van artikel 152 Sv op hen rustende verplichting (ten spoedigste) proces-verbaal op te maken van hetgeen door hen tot opsporing is verricht of bevonden.
Met betrekking tot de zaak/het dossier Beeruil
Op verzoek van de betreffende raadslieden heeft de rechtbank tijdens regiezittingen de zaken van een aantal verdachten in de zogeheten Kastanjezaak verwezen naar de rechter-commissaris van de rechtbank Assen voor het horen van getuigen.
De rechtbank heeft de rechter-commissaris ook in staat gesteld al datgene te verrichten dat hij in het belang van het onderzoek noodzakelijk acht. Het door de rechter-commissaris uitgevoerde onderzoek heeft er toe geleid dat hij in dit kader alsnog een aantal verbalisanten en medewerkers van het Openbaar Ministerie, onder wie dhr. [verbalisant 1], ambtenaar van politie en als projectleider werkzaam bij de BRNON, en dhr. [verbalisant 7], inspecteur van politie en coördinator van het fraudemeldpunt van de regiokorpsen Rotterdam-Rijnmond en Zuid-Holland-Zuid, heeft gehoord.
[verbalisant 1] heeft op 5 september 2012 ten overstaan van de rechter-commissaris als getuige een verklaring afgelegd over het zogeheten onderzoek Beeruil, dat heeft gespeeld in de regio Zuidwest-Nederland. Hij heeft onder meer verklaard - kort samengevat- dat de zaak Beeruil een soortgelijk fraudeonderzoek als de zaak Kastanje betrof, dat een aantal namen van dezelfde (rechts)personen in beide onderzoeken werden genoemd, dat hij uit Rotterdam informatie uit de zaak Beeruil die was neergelegd in een journaal heeft ontvangen en dat hij niet meer weet of hij de beschikking heeft gehad over een fysiek dossier van Beeruil.
[verbalisant 7] heeft op 26 september 2012 ten overstaan van de rechter-commissaris als getuige een verklaring afgelegd over het onderzoek Beeruil, een onderzoek dat heeft gespeeld in zijn regio, en over de inhoud van alsook de gang van zaken met betrekking tot het dossier in de zaak Beeruil. Hij heeft onder meer verklaard dat hij contact heeft gehad met [verbalisant 1] over Beeruil in relatie tot het onderzoek Kastanje, dat Beeruil bestond uit vier ordners en dat die ordners in april 2007 zijn opgehaald door onder andere [verbalisant 1].
Uit de processen-verbaal van verrichtingen en bevindingen van 27 september 2012 en 3 oktober 2012 blijkt dat de rechter-commissaris nader onderzoek heeft laten verrichten naar het dossier in de zaak Beeruil. Uit dit onderzoek is naar voren gekomen dat niet is voldaan aan het verzoek van de rechter-commissaris om de vier ordners aan hem te overhandigen, omdat de ordners niet meer aanwezig zijn.
Wel heeft de rechter-commissaris de beschikking gekregen over het "Journaal Beeruil", dat hij bij het onderhavige procesdossier heeft gevoegd. Het betreft -kort gezegd- een overzicht van personen, organisaties, documenten met betrekking tot de aankoop/verkoop van onroerende zaken en het afsluiten van hypothecaire leningen die zouden hebben plaatsgevonden in Zuidwest-Nederland. Daarnaast wordt er melding gemaakt van gedane aangiften.
De rechtbank heeft ter terechtzitting van 5 oktober 2012 de officier van justitie verzocht in een op te maken proces-verbaal zijn stelling dat het dossier in de zaak Beeruil is vernietigd te onderbouwen.
Uit het dientengevolge opgemaakte proces-verbaal van bevindingen van de officier van justitie van 12 oktober 2012 blijkt -kort samengevat- dat [verbalisant 1] op 17 januari 2007 door middel van een e-mailbericht aan [verbalisant 7] heeft gevraagd om informatie uit de zaak Beeruil ten behoeve van de Kastanjezaak. Op 26 april 2007, zo blijkt uit het bij het proces-verbaal gevoegde mutatiebericht, zijn [verbalisant 8], werkzaam als informatiemedewerker bij het fraudemeldpunt van het Parket Zwolle-Lelystad, en [verbalisant 1] naar Capelle gereden om het dossier Beeruil op te halen. Het dossier Beeruil, dat kennelijk bestaat uit vier ordners, is daar door de medewerker [verbalisant 9] uit het archief gehaald en door [verbalisant 8] in ontvangst genomen.
Uit dat proces-verbaal blijkt ook dat de officier van justitie in oktober 2012 bij het Parket Zwolle-Lelystad en door [verbalisant 1] bij de politie onderzoek heeft laten doen naar het dossier Beeruil. [verbalisant 1] heeft de officier van justitie gemeld dat hij geen proces-verbaal van vernietiging ter zake van het dossier Beeruil heeft opgemaakt. [verbalisant 8] heeft in het huidige archief en kasten binnen het Parket Zwolle-Lelystad zonder resultaat gezocht naar het dossier Beeruil. Hij geeft in het aan de officier van justitie verzonden e-mailbericht van 11 oktober 2012 aan dat hij zich na een dergelijk lange tijd niet meer kan herinneren dat hij de mappen Beeruil heeft opgehaald in Rotterdam. Het dossier in de zaak Beeruil is niet gevonden. Ook heeft de officier van justitie [verbalisant 7] gevraagd of er op zijn eenheid een proces-verbaal van vernietiging van het dossier Beeruil is opgemaakt. [verbalisant 7] heeft de officier van justitie bericht dat een dergelijk proces-verbaal niet is opgemaakt. Het dossier Beeruil staat niet bij hem in het archief, terwijl de andere dossiers uit 2005 er nog wel zijn.
[verbalisant 1], [verbalisant 7] en de zaaksofficier van justitie mr. J.A.M.M. Francissen zijn als getuige gehoord op de terechtzitting van de rechtbank van 29 oktober 2012.
De zaaksofficier van justitie heeft -kort weergegeven- verklaard dat hij zich niet kan herinneren dat hij tijdens het opsporingsonderzoek het dossier in de zaak Beeruil heeft gezien en ook niet dat hij heeft waargenomen dat gegevens uit dat dossier zijn gebruikt in het onderzoek in de zaak Kastanje. Hij had er geen wetenschap van dat het dossier in de zaak Beeruil is opgehaald door [verbalisant 1] en [verbalisant 8]. Hij heeft verder verklaard dat alles wat hij van de zaak Beeruil weet in het procesdossier van de Kastanjezaak is gerelateerd en dat hij geen overleg heeft gehad met opsporingsfunctionarissen over de zaak Beeruil. Hij kan zich niet herinneren dat hij bewust iets met gegevens uit de zaak Beeruil heeft gedaan ten behoeve van het onderzoek in de zaak Kastanje.
[verbalisant 7] heeft -kort gezegd- verklaard dat het dossier Beeruil niet meer dan 4 ordners omvatte en dat dit dossier in 2007 aan [verbalisant 8] is overhandigd. Hij heeft verder verklaard dat dit dossier niet is teruggekomen en ook niet op zijn eenheid kan zijn vernietigd omdat de dossiers uit dezelfde tijd nog steeds in het archief aanwezig zijn. Het opgemaakte journaal is volgens hem een volledige samenvatting van de inhoud van het dossier. De zaak Beeruil heeft niet tot een strafrechtelijk onderzoek geleid omdat de verantwoordelijke landelijke stuurgroep hiervan heeft afgezien. Er zijn in de zaak Beeruil geen verdachten of getuigen gehoord.
[verbalisant 1] heeft onder meer verklaard -kort gezegd- dat de zaak Beeruil niet is meegenomen in de zaak Kastanje en dat de basis voor het Kastanjeonderzoek de 9 aangiften van de Rabobank is geweest.
De raadsman heeft aangevoerd dat de verklaringen van de verbalisant [verbalisant 1] over het dossier Beeruil in strijd met de waarheid zijn. Weliswaar stelt de rechtbank vast dat de verbalisant [verbalisant 1] in de door hem afgelegde verklaringen niet duidelijk is geweest als het gaat om zijn betrokkenheid bij het ophalen van het dossier in de zaak Beeruil bij de eenheid van politie Zuidwest-Nederland en de wijze waarop hij heeft gecommuniceerd met bankmedewerkers over de zaak Beeruil, maar dit doet naar het oordeel van de rechtbank niet af aan zijn hiervoor vermelde op 29 oktober 2012 ter terechtzitting als getuige afgelegde verklaring, welke verklaring de rechtbank betrouwbaar acht.
De rechtbank gaat er op grond van het hiervoor vermelde vanuit dat [verbalisant 1] en [verbalisant 8] het dossier in de zaak Beeruil (bestaande uit 4 ordners) in 2007 bij de eenheid van de politie in Zuidwest-Nederland hebben opgehaald ten behoeve van het onderzoek in de zaak Kastanje, dat dit dossier niet op een later tijdstip is teruggeven aan die eenheid van de politie en dat er geen reden is om aan te nemen dat het dossier (in verband met het verstrijken van een bepaalde termijn) is vernietigd.
Uit de processen-verbaal van de rechter-commissaris van 27 september 2012 en 3 oktober 2012 komt naar het oordeel van de rechtbank naar voren dat hij de officier van justitie heeft verzocht om het dossier in de zaak Beeruil aan hem te overhandigen, opdat hij zou kunnen beoordelen of dit dossier relevante informatie bevat welke aan het procesdossier Kastanje dient te worden toegevoegd. Aan dit verzoek heeft de officier van justitie ondanks pogingen om dit te bewerkstelligen niet kunnen voldoen. Ook in een later stadium heeft de officier van justitie, zo blijkt uit het door hem opgemaakte proces-verbaal, zich ingespannen het dossier in de zaak Beeruil in handen te krijgen. Dit heeft niet tot resultaat geleid en hij is niet bij machte gebleken om het dossier in de zaak Beeruil geheel of ten dele bij het procesdossier van het onderzoek Kastanje te voegen, in het geval hij dat na bestudering van dat dossier geïndiceerd zou hebben geacht.
Rechtsgevolgen van de niet-naleving van artikel 152 Sv en het niet voorhanden kunnen krijgen van het dossier in de zaak Beeruil.
Vooropgesteld dient te worden dat de rechter-commissaris noch de rechtbank de officier van justitie hebben verzocht, laat staan opgedragen, om het dossier in de zaak Beeruil (ten dele) te voegen bij het procesdossier in de zaak Kastanje.
Wel heeft de rechtbank kenbaar gemaakt dat er vragen zijn gerezen met betrekking tot de start van het onderzoek, in het bijzonder de vraag of bij die start gegevens uit het dossier in de zaak Beeruil zijn gebruikt.
De rechter-commissaris heeft de officier van justitie wel verzocht om het dossier in de zaak Beeruil aan hem over te dragen, maar de rechtbank gaat er vanuit dat hij dit verzoek heeft gedaan om te kunnen beoordelen of dat dossier relevante informatie bevatte die van belang zou kunnen zijn voor de beoordeling van de zaak Kastanje.
Bij beantwoording van de vraag of, en zo ja welke, consequenties verbonden moeten worden aan de omstandigheid dat het dossier in de zaak Beeruil niet meer voorhanden is en dus niet gevoegd kan worden bij het dossier in de zaak Kastanje, acht de rechtbank essentieel het antwoord op de daaraan voorafgaande vraag of gegevens uit het dossier in de zaak Beeruil een initiërende en/of sturende rol hebben gespeeld bij de start van het onderzoek in de zaak Kastanje. Om die vraag onder de gegeven omstandigheden te kunnen beantwoorden heeft de rechtbank er mee ingestemd dat de zaaksofficier van justitie mr. Francissen en de verbalisant [verbalisant 1] als getuige ter terechtzitting worden gehoord. Uit de door hen afgelegde verklaringen valt op geen enkele wijze af te leiden dat gegevens uit het dossier in de zaak Beeruil enige rol van betekenis hebben gespeeld bij de start van het onderzoek in de zaak Kastanje. Evenmin blijkt een dergelijke rol uit de door [verbalisant 8], die werkzaam is bij het Openbaar Ministerie en het dossier Beeruil in ontvangst heeft genomen, bij de rechter-commissaris en in zijn e-mail van 11 oktober 2012 afgelegde verklaring. Ook overigens komt een dergelijke rol niet overtuigend naar voren in de door de andere opsporingsambtenaren of medewerkers van het Openbaar Ministerie bij de rechter-commissaris als getuige afgelegde verklaringen.
Om het bestaan van die, door de verdediging veronderstelde, rol helemaal uit te sluiten acht de rechtbank het van belang te bezien of het op basis van de gegevens die blijken uit het wel aanwezige procesdossier in de zaak Kastanje voor de rechtbank en de verdediging voldoende verifieerbaar en controleerbaar is op welke wijze de verdenking tegen de verdachte is ontstaan.
De rechtbank komt hieronder nader op terug.
De rechtbank heeft hiervoor overwogen dat er sprake is van schending van het vormvoorschrift zoals dat is weergegeven in artikel 152 Sv.
Ten aanzien van de toepassing van de in lid 1 van artikel 359a Sv opgenomen rechtsgevolgen bij vormverzuimen, wordt in lid 2 van dat artikel bepaald dat de rechtbank rekening dient te houden met het belang dat het geschonden voorschrift dient, de ernst van het verzuim en het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt.
Uit de jurisprudentie komt naar voren dat in geval van vormverzuimen slechts in uitzonderlijke gevallen de door de verdediging bepleite niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie aan de orde is. Indien er sprake is van ernstige schending van beginselen van een behoorlijke procesorde kan dit leiden tot niet-ontvankelijkheid. Een zo vergaande sanctie kan volgen indien sprake is van ernstige inbreuken op die beginselen, waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan zijn recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekort gedaan (HR 19 december 1995, NJ 1996,249). Ook in gevallen van inbreuk waardoor weliswaar de belangen van de verdachte niet wordt geschaad maar waar er wel sprake van is dat het wettelijk systeem in de kern wordt geraakt, dient de sanctie van niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie te worden uitsproken (HR 1 juni 1999. NJ 1999,567).
Bij de beantwoording van de vraag of in casu de door de verdediging bepleite niet- ontvankelijkheid (of een andere in artikel 359a Sv vermelde sanctie) dient te volgen is van belang of, en zo ja in hoeverre, de verdachte en verdediging daadwerkelijk in hun belangen zijn geschaad door de onderhavige niet-naleving van artikel 152 Sv.
Naar het oordeel van de rechtbank is in de onderhavige zaak, waarbij het Openbaar Ministerie is tekortgeschoten in de verplichting relevante handelingen en verrichtingen bij de start van het onderzoek te verbaliseren, ook bij die beantwoording cruciaal of, ondanks de geconstateerde schending, op basis van het aanwezige procesdossier in de zaak Kastanje voor de rechtbank en de verdediging verifieerbaar en controleerbaar is op welke wijze de verdenking ten aanzien van verdachte is gerezen.
Op basis van het aanwezige procesdossier in de zaak Kastanje kan -zakelijk weergegeven- het volgende worden vastgesteld:
De Rabobank heeft naar aanleiding van een brand in een woning in Nieuw Weerdinge, waar een hennepkwekerij werd aangetroffen en ten aanzien waarvan de aflossingen van de ten behoeve van die woning afgesloten hypothecaire lening vervolgens stopten, intern onderzoek gedaan naar mogelijke hypotheekfraude ten aanzien van de financiering van die woning. De bank heeft ook de mogelijke fraude met betrekking tot de financiering van acht andere woningen in het interne onderzoek betrokken. In zeven van die woningen is door de politie een (ontmantelde) hennepkwekerij aangetroffen.
Naar aanleiding van dit interne onderzoek heeft de Rabobank in het najaar van 2006 aangifte gedaan van negen gevallen van zogenaamde hypotheekfraude. In de onderscheiden aangiftes wordt door de bank verklaard -kort gezegd- dat zij vermoedt dat de bij die bank afgesloten hypothecaire lening is verkregen door overlegging van één of meerdere valse werkgeversverklaringen en valse loonspecificaties welke afkomstig zijn van de ondernemingen [bedrijf 5] BV of [bedrijf 2]. Er wordt in die aangiften uitgebreid en gedetailleerd aangegeven op welke wijze de fraude zou hebben plaatsgevonden en welke personen en bedrijven daarbij betrokken zouden zijn. Op de bij die aangiften gevoegde werkgeversverklaringen staat als werkgever en ondertekenaar [verdachte 5] vermeld en ze zijn voorzien van een firmastempel. [verdachte 5] was volgens het uittreksel uit het voor een ieder toegankelijke handelsregister van de Kamer van Koophandel algemeen directeur van [bedrijf 5] B.V. en de eenmanszaak [bedrijf 2] werd voor zijn rekening gedreven.
Ter verkrijging van een hypothecaire lening voor één die woningen (adres 2] te Nieuwegein), zo blijkt uit de betreffende aangifte van de Rabobank, twee werkgeversverklaringen overgelegd. Één van die werkgeversverklaringen is afkomstig van [bedrijf 5] BV, waarop als werkgever en ondertekenaar [verdachte 5] staat vermeld. De andere werkgeversverklaring is afkomstig van het bedrijf [bedrijf 7] BV. Als werkgever en ondertekenaar staat daarop [verdachte 4] vermeld. Uit het uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel blijkt dat [verdachte 4] bestuurder en enig aandeelhouder van deze onderneming was.
Het vestigingsadres van zowel [bedrijf 2] als [bedrijf 5] BV is [adres 18] in Breda. Dit is volgens het uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel ook het vestigingsadres van de eenmanszaak [bedrijf 6]. Deze onderneming heeft een werkgeversverklaring ten name van [verdachte 2] overgelegd ter verkrijging door [verdachte 2] van een hypothecaire lening bij Fortis ASR ten behoeve van de aankoop van de woning aan de [adres 6] te Dordrecht. Deze onderneming wordt gedreven voor rekening van [verdachte 1]. Ook in deze woning is een hennepkwekerij aangetroffen. De hypotheeknemer Fortis ASR heeft aangifte gedaan van hypotheekfraude. Datzelfde adres, [adres 18] te Breda, heeft volgens het handelsregister van de Kamer van Koophandel ook gegolden als vestigingsadres van de onderneming [bedrijf 10] BV. [verdachte 2] is enig aandeelhouder van deze onderneming. Deze onderneming heeft facturen verschaft om gelden uit het bouwdepot te verkrijgen met betrekking tot de woningen aan de [adres 9] te Zwaag, de [adres 5] te Rotterdam en de [adres 17] te Bergen op Zoom. De [adres 5] te Rotterdam is een woning die [verdachte 2] samen met zijn toenmalige vriendin heeft aangekocht. De woning is gefinancierd met gelden uit een bij de ABN-AMRO bank afgesloten hypothecaire lening. Om die lening te verkrijgen is onder meer een werkgeversverklaring en loonspecificaties overgelegd afkomstig van [bedrijf 8] BV, een bedrijf waarvan [verdachte 4] enig aandeelhouder en bestuurder was. Ook hier is een hennepkwekerij aangetroffen. De bank heeft aangifte gedaan van hypotheekfraude. De woning aan de [adres 17] te Bergen op Zoom is een woning die is aangekocht door [verdachte 8] en [verdachte 9], de ouders van [verdachte 2]. Ter verkrijging van een hypothecaire lening bij de Postbank NV hebben zij ieder een werkgeversverklaring overgelegd van de onderneming [bedrijf 4] BV, waarvan [verdachte 2] volgens het handelsregister van de Kamer van Koophandel enig aandeelhouder is geweest. De ouders [verdachte 8] en [verdachte 9] hebben met een werkgeversverklaring en loonspecificaties van datzelfde bedrijf nog twee woningen gekocht, namelijk de woningen aan de [adres 15] te Rotterdam en aan de [adres 16] te Etten-Leur. Ook in deze woningen is telkens een hennepkwekerij aangetroffen en is door de financiële instellingen aangifte gedaan van hypotheekfraude. De aankoop van de woning aan de [adres 9] te Zwaag is gefinancierd met een hypothecaire lening van GMAC Hypotheek Kombin BV. Bij het afsluiten is en werkgeversverklaring en loonspecificaties overgelegd afkomstig van [bedrijf 5], het bedrijf waarvan [verdachte 5] algemeen directeur is. Er is in deze woning een hennepkwekerij aangetroffen en de hypotheeknemer heeft aangifte van hypotheekfraude gedaan.
In één van de aangiften van de Rabobank (met betrekking tot de woning aan de [adres 3] te Tytsjerk) wordt aangegeven dat in het dossier een aantekening is gevonden bij de hypotheekbesprekingen een tolk genaamd "[naam 1]" is opgetreden. Mogelijk zo wordt in die aangifte gerelateerd betreft het hier [verdachte 1], die eigenaar is van [bedrijf 6], gevestigd op het adres [adres 18] te Breda.
Nadat [verdachte 2] in april 2009 was aangehouden in het bedrijfspand [adres 19] te Almere in verband met een daar aanwezige hennepkwekerij, heeft het onderzoeksteam Kastanje, zo blijkt uit het proces-verbaal, zich gericht op nader onderzoek naar [verdachte 2], die toen al op grond van de eerdere hierboven weergegeven bevindingen als verdachte werd aangemerkt. Uit het vervolgens ingestelde onderzoek (observaties en taps) bleek dat hij regelmatig contact had met [verdachte 7] en dat door hen beiden materialen werden gehaald bij de bouwmarkt en dat deze werden vervoerd naar de woning van [verdachte 7]. Er was het vermoeden dat ze deze materialen gebruikten voor de aanbouw van een hennepkwekerij. In oktober 2009 is er in die woning een hennepkwekerij aangetroffen. Ook is uit dit onderzoek gebleken dat [verdachte 2] regelmatig telefonisch contact heeft gehad met [verdachte 3] die volgens de verbalisanten te maken zouden kunnen hebben met de verbouw van hennep in de woning van [verdachte 3]. In deze gesprekken komt ook de financiële relatie tussen [verdachte 3], [verdachte 7] en [verdachte 2] aan de orde. Uit dit onderzoek komt ook naar voren dat er telefonisch gesprekken hebben plaatsgevonden tussen [verdachte 2]en zijn vader [verdachte 8] die volgens de verbalisanten duiden op de verbouw van hennep, waarbij [verdachte 8] en [verdachte 9] betrokken zouden kunnen zijn. Ook is de Rabobankrekening van [verdachte 3] onderzocht. Daaruit bleek een financiële relatie tussen [verdachte 3] en onder meer [verdachte 2] en [verdachte 7]. In zowel de woning van [verdachte 7] als [verdachte 3] is een hennepkwekerij aangetroffen. Ten aanzien van de financiering van de woningen hebben de financiële instellingen (Sparck Hypotheken BV en Florius) aangifte gedaan van hypotheekfraude.
Naar het oordeel van de rechtbank is op basis van de informatie die zich in het aanwezige procesdossier van de Kastanjezaak bevindt, uitgaande van de naar aanleiding van een intern onderzoek gedane aangiften van Rabobank, op logische en begrijpelijke wijze verifieerbaar en controleerbaar langs welke weg het redelijk vermoeden van schuld aan strafbare feiten ten aanzien van verdachte (en de hiervoor genoemde andere medeverdachten in de Kastanjezaak) is gerezen.
Dit bevestigt het eerder op grond van de verklaringen van de getuigen [verbalisant 1] en Francissen door de rechtbank ingenomen standpunt dat het dossier in de zaak Beeruil geen initiërende en/of sturende rol heeft gespeeld bij de start van het onderzoek in de zaak Kastanje en dat de verdediging en verdachte niet daadwerkelijk in hun belangen zijn geschaad door de omstandigheid dat de officier van justitie het dossier in de zaak Beeruil niet voorhanden heeft kunnen krijgen en geheel of te dele aan het dossier in de zaak Kastanje heeft kunnen toevoegen.
Dit leidt daarnaast tot het oordeel van de rechtbank dat verdachte en de verdediging evenmin daadwerkelijk in hun belangen zijn geschaad door de eerder door de rechtbank geconstateerde schending van artikel 152 Sv. Daarbij acht de rechtbank ook van belang dat [betrokkene 2], analist bij de Rabobank, bij de rechter-commissaris heeft verklaard dat er tussen de banken interbancair overleg met betrekking tot hypotheekfraude bestond, dat de Rabobank aangifte heeft gedaan op basis van het interne onderzoek van die bank en dat hij als intermediair naar andere banken is opgetreden en dat er gegevens zijn uitgewisseld. Ook [betrokkene 3], fraudespecialist bij de ABN-AMRO bank, geeft bij de rechter-commissaris aan dat de fraudeafdelingen van de banken regelmatig onderling contact hebben om gezamenlijk hypotheekfraude te bestrijden. [betrokkene 4], fraudecoördinator bij de Bank of Scotland, heeft bij de rechter-commissaris verklaard dat naar aanleiding van een gesprek met genoemde [betrokkene 2] en door hem verstrekte informatie, door de Bank of Scotland een onderzoek naar hypotheekfraude is gestart, en dat zij er vanuit gaat dat de Bank of Scotland later dezelfde informatie van de BRNON heeft gekregen. Op grond van deze verklaringen neemt de rechtbank aan dat de aangiften van de andere financiële instellingen hun grondslag hebben gevonden in dit interbancair overleg over hypotheekfraude en de binnen dat overleg namens de Rabobank verstrekte informatie, alsmede daarop volgend intern onderzoek door die financiële instellingen, en dat deze aangiften niet zijn geïnitieerd en/of wezenlijk zijn gestuurd door de hierboven bedoelde contacten, gesprekken en uitgewisselde informatie die hebben plaatsgevonden tussen de medewerkers van die financiële instellingen enerzijds en opsporingsambtenaren anderzijds, waarvan door de verbalisanten niettemin op grond van artikel 152 Sv proces-verbaal had moeten worden opgemaakt.
Er kan naar het oordeel van de rechtbank onder de gegeven omstandigheden niet worden gesproken van ernstige schending van de beginselen van procesorde en evenmin kan worden gezegd dat het wettelijk systeem in de kern is geraakt, door de hiervoor omschreven niet-naleving van artikel 152 Sv en het niet voegen door de officier van justitie van het dossier in de zaak Beeruil bij het procesdossier in de zaak Kastanje. Niet-ontvankelijk verklaring van het Openbaar Ministerie is mitsdien niet aan de orde. Evenmin acht de rechtbank onder de gegeven omstandigheden een ander rechtsgevolg (strafverlaging of bewijsuitsluiting) op zijn plaats.
Naar het oordeel van de rechtbank kan worden volstaan met de constatering door de rechtbank dat artikel 152 Sv is geschonden.
Het verweer van de verdediging dient te worden verworpen.
Vrijspraak van het onder 3 tenlastegelegde
Onder het in dit feit tenlastegelegde wordt de verdachte [verdachte 5] primair verweten dat hij zich mede schuldig heeft gemaakt aan het opzettelijk verwerven van geldbedragen die op de rekening van [bedrijf 5] zijn gestort, alsmede van het overmaken van geldbedragen van deze rekening op een rekening van een andere verdachte in het dossier Kastanje genaamd [verdachte 20]. Deze geldbedragen zouden een criminele herkomst hebben, waarvan de verdachte [verdachte 5] weet zou hebben gehad of dit in ieder geval redelijkerwijs had moeten vermoeden. Subsidiair is dit feit mede aan de verdachte [verdachte 5] verweten in zijn hoedanigheid van feitelijk leidinggevende van [bedrijf 5].
Op het bankrekeningnummer [nummer] van [bedrijf 5] zijn in de periode van 22 juni 2004 tot en met 21 februari 2006 bij verschillende filialen van de Rabobank contante bedragen gestort met een totaal van € 202.533,00. Tevens is vanaf de genoemde bankrekening over de salarisperioden 11-2004 tot en met 03-2005 vijf keer een bedrag van telkens
€ 1.098,36 als (vermeend) loon overgeboekt op het rekeningnummer [nummer] ten name van [verdachte 20], voornoemd. Op grond van zijn functie als bestuurder van [bedrijf 5] mag in beginsel aangenomen worden dat de verdachte [verdachte 5] kon beschikken over de eerdergenoemde bedrijfsrekening en de daarbij behorende bankpas en dat hij, mede daarom, heeft geweten, of in ieder geval had kunnen weten, welke financiële transacties met deze rekening zijn verricht.
De verdachte [verdachte 5] heeft echter zowel bij de FIOD als ter terechtzitting verklaard dat hij niet weet waarvoor deze rekening is gebruikt. In dit verband heeft hij verklaard dat hij in 2004 een andere verdachte in het dossier Kastanje, genaamd [verdachte 1], heeft leren kennen in een café in Schiedam, dat de verdachte [verdachte 5] destijds frequent bezocht. Volgens de verdachte [verdachte 5] heeft [verdachte 1] op een zeker moment aan hem verteld dat hij een bedrijf wilde starten in Nederland en heeft hij hem ook gevraagd dit bedrijf op zijn naam te zetten, omdat [verdachte 1] zelf in het buitenland woonde. De verdachte [verdachte 5] heeft hieraan meegewerkt. Ook heeft hij, zo heeft hij verklaard, op verzoek van [verdachte 1] een bankrekening ten behoeve van dit bedrijf geopend en heeft hij, als formeel bestuurder van het bedrijf, diverse werkgeversverklaringen, die later gebruikt zijn bij het verkrijgen van hypotheken, ondertekend. Hij heeft voor zijn deelname een bedrag van € 2.500,00 ontvangen. Naar zijn zeggen heeft hij verder geen enkele bemoeienis met het bedrijf gehad. Zo heeft hij nooit werknemers van [bedrijf 5] gezien, ook niet de mensen voor wie hij werkgeversverklaringen heeft ingevuld, en heeft hij de bankpas van de bedrijfsrekening aan [verdachte 1] gegeven.
Het dossier biedt naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende grond om buiten redelijke twijfel aan te kunnen nemen dat de verklaringen van de verdachte [verdachte 5]over zijn beperkte rol binnen [bedrijf 5] onjuist zijn. Dat hij inderdaad niet meer was dan een katvanger, wordt bovendien bevestigd door de verklaring van de medeverdachte [verdachte 2], maar ook door het gegeven dat de bedrijfsstempel van [bedrijf 5] in de woning van deze [verdachte 2] is aangetroffen. Hoewel de verdachte [verdachte 5] door het ter beschikking stellen van de bankrekening van [bedrijf 5] en de daarbij horende bankpas welbewust een risico heeft genomen dat van deze bankrekening misbruik zou worden gemaakt, zeker gezien het feit dat hij verder met het bedrijf geen enkele bemoeienis heeft gehad terwijl hij wel werkgeversverklaring heeft ondertekend voor personen waarvan hem op geen enkele manier duidelijk kon zijn of zij wel bij het bedrijf werkzaam waren, is daarmee nog niet gezegd dat hij op de hoogte was van de in de tenlastelegging genoemde geldstromen.
Gelet op het voorgaande acht de rechtbank niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte [verdachte 5] - noch in persoon noch als feitelijk leidinggevende van [bedrijf 5] - het onder 3 tenlastegelegde heeft gepleegd. De rechtbank spreekt verdachte derhalve van dit feit vrij.
Met betrekking tot feit 1
De rechtbank gaat bij de beoordeling van dit feit uit van de navolgende feiten en omstandigheden, zoals die blijken uit het procesdossier en het verhandelde ter terechtzitting.
Op 18 april 2005 heeft de Rabobank Nieuwegein een hypotheek gevestigd op een woning aan de [adres 2] te Nieuwegein, ten behoeve van [verdachte 20] en [verdachte 21]. Beiden hebben bij de aanvraag om een hypothecaire lening een werkgeversverklaring overgelegd. De werkgeversverklaring van [verdachte 20] is afkomstig van het bedrijf [bedrijf 7] BV, gedateerd op 4 maart 2005 en getekend met de naam [verdachte 4], en houdt onder meer in dat hij sinds 1 juni 2004 in vaste dienst is in de functie van inkoper, tegen een bruto jaarsalaris van € 45.113,89, inclusief vakantiegeld. De werkgeversverklaring van [verdachte 21] is afkomstig van het bedrijf [bedrijf 5] BV, gedateerd op 29 maart 2005 en getekend met de naam [verdachte 5], en houdt onder meer in dat zij sinds 1 november 2004 in vaste dienst is in de functie van algemeen medewerker, tegen een bruto jaarsalaris van € 20.713,07, inclusief vakantiegeld.
De politie heeft op 12 oktober 2006 in de woning een hennepkwekerij aangetroffen.
Op 31 oktober 2006 (aangevuld op 11 februari 2009) heeft de Rabobank aangifte gedaan van vermoedelijke hypotheekfraude. Daarbij heeft de bank aangegeven dat er op grond van een melding van het Fraudeloket van de Stichting Fraudebestrijding Hypotheken nader onderzoek is gedaan naar de bij de aanvraag overgelegde inkomensgegevens. Ook is er, mede naar aanleiding van de bevindingen van de bank in andere hypotheekdossiers, intern onderzoek verricht nar het rekeningverloop van (onder meer) het bedrijf [bedrijf 5]. Uit dit onderzoek kwam naar voren dat vanuit dit bedrijf aan diverse personen loonbetalingen werden gedaan, die echter abrupt stopten nadat aan deze personen een hypothecaire lening was verstrekt.
De politie heeft vervolgens eveneens onderzoek gedaan naar het betalingsverkeer tussen de bedrijfsrekeningen van [bedrijf 7] en [bedrijf 5] en de gemeenschappelijke rekening van [verdachte 20] en [verdachte 21]. Hieruit blijkt dat er 11 keer een bedrag is overgeboekt vanaf de rekening van [bedrijf 7] en 6 keer vanaf de rekening van [bedrijf 5]. Opvallend is dat in beide gevallen de betalingen eindigen op 1 april 2005, dat wil zeggen kort voor het vestigen van de hypotheek, en dat in beide gevallen het merendeel van de overboekingen is gebeurd door middel van spoedopdrachten en op sterk wisselende maandelijkse data.
Verder is door de politie informatie ingewonnen bij het UWV en bij de Belastingdienst. De rechtbank constateert dat de bij deze instellingen bekende gegevens niet overeenstemmen met de door beide echtelieden overgelegde werkgeversverklaringen. Zo is van [verdachte 20] bij het UWV geen arbeidsverhouding met [bedrijf 7] bekend en is bij de Belastingdienst van dit bedrijf over het jaar 2005 geen omzet bekend en zou er over dat jaar ook geen loon zijn uitgekeerd.
Uit het uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel blijkt dat [bedrijf 7]is opgericht op 4 maart 2004 en dat [verdachte 4] in de hier aan de orde zijnde periode de enig bestuurder en aandeelhouder van dit bedrijf was.
Naar aanleiding van het voorgaande zijn [verdachte 20], [verdachte 21], [verdachte 5] en [verdachte 4] als verdachte gehoord.
[verdachte 20] heeft tegenover de politie verklaard dat hij in 2005 via een kennis genaamd [naam 10] in contact is gekomen met de eigenaar van [bedrijf 7], een Vietnamese man met de naam [naam 3], die hem een arbeidscontract aanbood als inkoper. Hij heeft ook verklaard dat hij uiteindelijk geen werkzaamheden voor dit bedrijf heeft verricht. Vervolgens heeft [naam 10] ook voor zijn vrouw een arbeidscontract geregeld bij een bedrijf dat zij niet kenden en waar zij niet daadwerkelijk gewerkt heeft. Met deze arbeidscontracten en met hulp en begeleiding van [naam 10] is, zo heeft [verdachte 20] verklaard, vervolgens de woning aan de Snekerveste aangekocht en gefinancierd. De woning werd aanvankelijk door [naam 10] bewoond en later doorverhuurd; de kosten voor de hypothecaire lening werden door hem bekostigd.
[verdachte 21] heeft eveneens verklaard dat zij nooit gewerkt heeft bij het bedrijf waarbij zij op papier in dienst was; verder heeft zij aangegeven dat haar man bij de aankoop van de woning geholpen werd door anderen.
[verdachte 4] heeft aangegeven dat hij op verzoek van een vriend van hem genaamd [verdachte 1] een tweetal bedrijven heeft opgericht en op zijn naam heeft gehad, te weten [bedrijf 7] BV en [bedrijf 8] BV, maar dat hij verder geen inhoudelijke bemoeienis had met deze bedrijven. Wel heeft hij een aantal keren op verzoek van [verdachte 1] werkgeversverklaringen getekend; zo ook de werkgeversverklaring van [verdachte 20].
De verdachte [verdachte 5] heeft, zoals hierboven al aangegeven, een soortgelijke verklaring afgelegd, inhoudende dat [verdachte 1] hem medio 2004 gevraagd heeft om twee bedrijven, [bedrijf 5] en [bedrijf 2[, op naam te zetten. Hij heeft verder aangegeven dat hij verder geen bemoeienis heeft gehad met deze bedrijven, dat [verdachte 1] feitelijk de baas was en dat hij alleen als (formeel) eigenaar een aantal keren werkgeversverklaringen en andere stukken heeft getekend. Desgevraagd heeft [verdachte 5] verklaard dat hij geen van de personen voor wie hij een werkgeversverklaring heeft getekend ooit aan het werk heeft gezien.
Op grond van al het voorgaande concludeert de rechtbank dat de door [verdachte 21] overgelegde werkgeversverklaring vals is en dat de verdachte [verdachte 5] samen met [verdachte 1]voor het opstellen hiervan verantwoordelijk is geweest. De rechtbank stelt ook vast dat de verdachte [verdachte 5] door een werkgeversverklaring te tekenen uit naam van een bedrijf waarmee hij verder geen enkele bemoeienis heeft gehad, ten behoeve van iemand waarvoor voor hem onduidelijk was of deze inderdaad wel voor het bedrijf werkzaam was, bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat hij valsheid in geschrifte zou plegen. Dit klemt te meer, nu uit de stukken en uit de verklaring van de verdachte [verdachte 5] ter terechtzitting naar voren is gekomen dat hij zelf op vergelijkbare wijze in het bezit heeft kunnen komen van een hypothecaire lening.
Het onder feit 1 tenlastegelegde is derhalve wettig en overtuigend bewezen.
Met betrekking tot feit 2
De rechtbank gaat bij de beoordeling van dit feit uit van de navolgende feiten en omstandigheden, zoals deze blijken uit het procesdossier.
Op 7 juli 2005 heeft de Rabobank Leeuwarden-Noordwest Friesland een hypotheek gevestigd op een woning aan de adres 4] te Leeuwarden, ten behoeve van [verdachte 27] en [verdachte 26]. Bij de aanvraag van de hypothecaire lening is door [verdachte 26] een werkgeversverklaring overgelegd van het bedrijf [bedrijf 2], gedateerd op 18 mei 2005 en ondertekend met de naam [verdachte 5]. Deze werkgeversverklaring vermeldt onder meer dat [verdachte 26] sinds 1 februari 2005 in dienst is bij het bedrijf, dat met haar een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd was afgesloten en dat zij de functie van assistent bedrijfsleidster vervult tegen een bruto jaarsalaris van € 30.641,10, inclusief vakantiegeld. Daarnaast heeft zij een salarisspecificatie overgelegd.
Op 7 maart 2006 heeft de politie in de woning een hennepkwekerij aangetroffen.
Op 31 oktober 2006 (aangevuld op 16 februari 2009) heeft de Rabobank ook in deze zaak aangifte gedaan van vermoedelijke hypotheekfraude. De Rabobank heeft hier gewezen op de resultaten van het eigen onderzoek naar het rekeningverloop van [bedrijf 2], namelijk dat vanaf deze rekening aan diverse personen kortdurende salarisbetalingen werden verricht, die stopten kort voor of na de verlening van de hypothecaire geldlening.
De politie heeft eveneens onderzoek gedaan naar het rekeningverloop van [bedrijf 2]. De rechtbank stelt vast dat slechts sprake is geweest van een tweetal betalingen naar de rekening van [verdachte 26], namelijk op 1 en 29 april 2005, dat wil zeggen net voor de hypotheekaanvraag bij de Rabobank. Ook de bij de Belastingdienst bekende gegevens over [verdachte 26] en [bedrijf 2], die door de politie zijn opgevraagd, komen geenszins overeen met de inhoud van de werkgeversverklaring. Er is volgens deze gegevens geen arbeidsverhouding bekend tussen [verdachte 26] en [bedrijf 2], terwijl van [bedrijf 2] geen belastingaangiften bekend zijn. Opvallend is ook hier dat het loonbelastingnummer op de door [verdachte 26] overgelegde salarisspecificaties niet toebehoort aan [bedrijf 2], maar aan [bedrijf 5].
[verdachte 26 heeft tegenover de politie en bij de rechter-commissaris verklaringen afgelegd over de gang van zaken rond de aankoop van de woning en het verkrijgen van de hypothecaire geldlening. Kort gezegd komen deze verklaringen erop neer dat zij via haar echtgenoot [verdachte 27] contact heeft gekregen met een Vietnamese man met de naam [naam 4], die hen begeleid heeft bij het contact met de bank, dat deze man de werkgeversverklaring en de salarisspecificatie heeft verzorgd en dat zij nooit voor het bedrijf [bedrijf 2] gewerkt heeft.
[verdachte 27] heeft in grote lijnen een vergelijkbare verklaring bij de politie en de rechter-commissaris afgelegd. Hij heeft kort gezegd aangegeven dat hij in een bar in contact is gekomen met twee Vietnamese mannen, de ene genaamd [naam 2] of [naam 4] en de andere [naam 3]. De politie heeft tijdens het verhoor foto's getoond van de verdachte [verdachte 1] en van [verdachte 4], waarvan [verdachte 27] heeft verklaard dat hij deze personen herkent als de door hem genoemde [naam 4] en [naam 3]. Volgens [verdachte 27] heeft [naam 4] de werkgeversverklaring en andere stukken aan hem en zijn echtgenote overhandigd toen hij met hen naar de bank ging.
De rechtbank heeft verder ook in deze zaak kennis genomen van de verklaringen van de verdachte [verdachte 5], zoals weergegeven in de overwegingen met betrekking tot feit 1.
Op grond van het voorgaande komt de rechtbank tot de conclusie dat de door [verdachte 27] en [verdachte 26] overgelegde werkgeversverklaring en salarisspecificatie vals zijn en dat [verdachte 1] samen met de verdachte [verdachte 5] voor het opstellen hiervan verantwoordelijk is geweest. Ook hier kan niet anders worden geoordeeld dan dat de verdachte [verdachte 5] door het zetten van zijn handtekening uit hoofde van een bedrijf waarmee hij verder geen enkele bemoeienis heeft gehad en ten behoeve van twee personen waarvan hij niet wist of deze wel werkzaam waren voor dit bedrijf, bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat hij valsheid in geschrifte zou plegen.
De rechtbank acht het onder 2 tenlastegelegde dan ook wettig en overtuigend bewezen.
Met betrekking tot feit 4
Het procesdossier bevat de resultaten van het politieonderzoek naar een groot aantal gevallen van mogelijke hypotheekfraude en naar de samenhang daartussen, met name waar het gaat om de betrokken (rechts)personen en de gehanteerde werkwijze. Naar het oordeel van de rechtbank staat op grond van het onderzoek vast dat tussen een aantal van de in het dossier genoemde personen en rechtspersonen sprake is geweest van een duurzaam en georganiseerd samenwerkingsverband, dat tot doel had om via oplichting en valsheid in geschrifte financiële instellingen ertoe te bewegen hypothecaire leningen te verstrekken, waarmee vervolgens woningen werden gefinancierd die vrijwel steeds gebruikt werden voor het inrichten van hennepkwekerijen.
De werkwijze die uit het dossier blijkt is de volgende. In eerste instantie werden personen aangezocht, in het overgrote deel van de gevallen van Vietnamese afkomst en veelal op grond van hun inkomsten niet in de positie om zelf een hypothecaire lening van de benodigde omvang te verkrijgen, aan wie werd gevraagd een woning te kopen. Aan de kopers werd in ruil hiervoor een financiële beloning in het vooruitzicht gesteld, of aan hen werd voorgehouden dat zij de woning zouden mogen bewonen, waarbij (een deel van) de kosten van de hypotheek door de initiatiefnemers zou worden vergoed. Vervolgens werden valse werkgeversverklaringen en salarisspecificaties opgemaakt en aan de kopers verstrekt, waarmee bij de banken de indruk werd gewekt dat de kopers voldoende kredietwaardig waren om aan hen een hypothecaire lening te verstrekken. De indruk van kredietwaardigheid werd meestal versterkt door vanuit de bedrijven die de werkgeversverklaringen hadden verstrekt een klein aantal salarisbetalingen te doen, die echter vervolgens door de kopers contant moesten worden opgenomen en terugbetaald. Nadat de hypothecaire lening was verstrekt en de woning aangekocht, werd in een aantal gevallen nog via een valse factuur voor een fictieve verbouwing aanspraak gemaakt op een bouwdepot. Vervolgens werd in vrijwel alle gevallen een hennepkwekerij in de woning ingericht, waarbij hetzij de oorspronkelijke kopers in de woning bleven wonen, hetzij de woning werd (onder)verhuurd aan derden.
De hier geschetste werkwijze blijkt uit de verklaringen die een deel van de hierboven als "koper" aangeduide verdachten tegenover de politie, en in sommige gevallen tegenover de rechter-commissaris, hebben afgelegd. Het gaat daarbij met name om de onder feiten 1 en 2 reeds genoemde verklaringen van [verdachte 20], [verdachte 21], [verdachte 27] en [verdachte 26].
Voor zover het gaat om de verkrijging van valse werkgeversverklaringen wijst de rechtbank op de reeds onder feiten 1 en 2 aangehaalde verklaringen van [verdachte 5] en [verdachte 4], die beide hebben verklaard dat zij gevraagd zijn om verschillende bedrijven op naam te zetten en in die hoedanigheid werkgeversverklaringen en andere stukken te tekenen voor personen die hen onbekend waren of waarvan zij wisten dat die niet de werkzaamheden verrichten die in de verklaringen genoemd werden.
De organisatorische samenhang tussen de verschillende in de tenlastelegging genoemde natuurlijke- en rechtspersonen blijkt voorts uit de onderlinge geldstromen die door de politie in kaart zijn gebracht. In de eerste plaats kan gewezen worden op de geldbedragen die als fictieve salarisbetalingen zijn gedaan vanaf de bedrijfsrekeningen van [bedrijf 5], [bedrijf 2], [bedrijf 8], [bedrijf 7], [bedrijf 9], [bedrijf 6] en [bedrijf 10], en die veelal vervolgens door de ontvangers contant moesten worden opgenomen en terugbetaald aan een ander, waarbij in een aantal gevallen de naam [naam 4], of een daarop gelijkende naam, werd genoemd. Daarnaast zijn er (onder meer) aanzienlijke betalingen geweest tussen [bedrijf 5] en [bedrijf 8]; tussen [bedrijf 5] en [verdachte 4] in persoon; tussen [verdachte 5] in persoon en [bedrijf 8] en vice versa; en tussen [bedrijf 8] en [verdachte 2]. De rechtbank gaat er, mede gelet op de hiervoor aangehaalde verklaringen, vanuit dat deze geldstromen te maken hebben met (beoogde) criminele activiteiten in organisatorisch verband tussen deze personen. Er is niet aannemelijk geworden dat deze verband houden met legale (bedrijfsmatige) activiteiten.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verdachte [verdachte 5] - in tegenspraak met het standpunt van de verdediging - een belangrijke faciliterende rol gespeeld binnen het criminele samenwerkingsverband. Hij heeft een tweetal bedrijven opgericht en op naam gezet en uit hoofde van deze bedrijven werkgeversverklaringen getekend ten behoeve van een groot aantal, hem verder onbekende personen. De rechtbank heeft hierboven, onder feit 1 en 2, reeds geoordeeld dat de verdachte [verdachte 5] daarmee bewust het aanmerkelijke risico heeft aanvaard dat hij strafbare feiten zou plegen. Reeds gezien de grote schaal waarop dit is gebeurd, kan het niet anders zijn dan dat de verdachte [verdachte 5] zich gerealiseerd moet hebben dat één en ander plaatsvond binnen een georganiseerd verband; niet in de laatste plaats omdat hem, zoals eerder al opgemerkt, op een vergelijkbare manier met een valse werkgeversverklaring een hypothecaire lening is verstrekt.
De rechtbank acht ook het onder 4 tenlastegelegde dan ook wettig en overtuigend bewezen.
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij in de periode van 1 juni 2004 tot en met 4 maart 2005 in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, een model-werkgeversverklaring betreffende [verdachte 21], als bij de aanvraag voor een hypotheek voor de aankoop van de woning [adres 2] te Nieuwegein, zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen, valselijk heeft opgemaakt, met het oogmerk om dat geschrift als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken, door opzettelijk valselijk en in strijd met de waarheid op die model-werkgeversverklaring
- aan te kruisen dat er sprake was van "een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd of is aangesteld in vaste dienst", terwijl er geen sprake was van een dienstverband, en
- "nee" aan te kruisen bij de vraag "Zijn er voornemens het dienstverband binnenkort te beëindigen?", en
- te vermelden dat [verdachte 21], sinds 1 november 2004 als algemeen medewerkster werkzaam was bij [bedrijf 5] B.V., en
- te vermelden een bruto jaarsalaris van Euro 19.178,77 en een vakantietoeslag van Euro 1.534,30 en een totaal bruto jaarsalaris van Euro 20.713,07, terwijl van salariscomponenten geen sprake was en
- een firma-stempel te plaatsen, en
- te ondertekenen als zijnde naar waarheid ingevuld;
hij in de periode van 1 juni 2004 tot en met 15 juni 2005 in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, een model-werkgeversverklaring betreffende [verdachte 26], als bij de aanvraag voor een hypotheek voor de aankoop van de woning [adres 4] te Leeuwarden, zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen, valselijk heeft opgemaakt, met het oogmerk om dat geschrift als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken, door opzettelijk valselijk en in strijd met de waarheid op die model-werkgeversverklaring
- aan te kruisen dat er sprake was van "een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd of is aangesteld in vaste dienst", terwijl er geen sprake was van een dienstverband, en
- "nee" aan te kruisen bij de vraag "Zijn er voornemens het dienstverband binnenkort te beëindigen?", en
- te vermelden dat [verdachte 26], sinds 1 februari 2005 als assistent bedrijfsleider werkzaam was bij [bedrijf 2] b.v., en
- te vermelden een bruto jaarsalaris van Euro 25.889,90 en een vakantietoeslag van Euro 2.251,20 en een vaste eindejaars uitkering van Euro 2.500,- en een totaal bruto jaarsalaris van Euro 30.641,10, terwijl van salariscomponenten geen sprake was en
- een firma-stempel te plaatsen, en
- te ondertekenen als zijnde naar waarheid ingevuld;
hij in de periode van 1 juni 2003 tot en met 19 januari 2010 in Nederland, heeft deelgenomen aan een organisatie, welke organisatie bestond uit het duurzaam samenwerkingsverband van meerdere personen, te weten naast verdachte de personen [verdachte 2], [verdachte 4], [verdachte 1], [verdachte 9], [verdachte 8] en andere personen, en de rechtspersonen [bedrijf 2], [bedrijf 3], [bedrijf 4] BV, [bedrijf 5] BV, [bedrijf 6], [bedrijf 7] BV, [bedrijf 8] BV, [bedrijf 9 en [bedrijf 10] BV, welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, te weten
- oplichting (als in artikel 326 lid 1, SR),
- valsheid in geschrifte en/of opzettelijk gebruik maken van valse en/of vervalste geschriften (als in artikel 225 lid 1 en 2, SR),
- het opzettelijk telen, bereiden, verwerken, bewerken, verkopen, afleveren, verstrekken en/of vervoeren, althans opzettelijk aanwezig hebben van een hoeveelheid hennep (als in artikel 3, sub B en C, OW),
- witwassen (als in artikel 420bis, lid 1, sub a en b, SR).
De rechtbank acht niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. De verdachte zal hiervan worden vrijgesproken.
Door een kennelijke vergissing staat in het onder 1 en 2 tenlastegelegde:
"met anderen" in plaats van "met een ander of anderen" en
"binenkort" in plaats van "binnenkort"en
in het onder 4 tenlastegelegde
"[bedrijf 2] BV" in plaats van "[bedrijf 2]" en
"[bedrijf 6] BV" in plaats van "[bedrijf 6]".
De rechtbank gaat telkens van het laatste uit. De verdachte is daardoor niet in de verdediging geschaad.
De rechtbank heeft (daarnaast) de overig in de tenlastelegging voorkomende schrijffouten hersteld. De verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.
Hetgeen de rechtbank bewezen heeft verklaard levert het de volgende strafbare feiten op:
Onder 1:
Medeplegen van valsheid in geschrift
Onder 2:
Medeplegen van valsheid in geschrift
Onder 4:
Het deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven.
Strafbaarheid van verdachte
De rechtbank acht verdachte strafbaar, nu geen schulduitsluitingsgronden aanwezig worden geacht.
Bij de bepaling van de straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de aard en de ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, de omstandigheden waaronder dit is begaan, de persoon van de verdachte zoals deze naar voren is gekomen uit het onderzoek op de terechtzitting, alsmede de vordering van de officier van justitie.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan meerdere strafbare feiten. Hij was betrokken bij het valselijk opmaken van een tweetal werkgeversverklaringen. Daarmee zijn bij een bank hypothecaire leningen verkregen ten behoeve van de aankoop van woningen. Die bank is door dit handelen op het verkeerde been gezet.
Voormelde strafbare feiten zijn -zoals hiervoor onder de overwegingen ten aanzien van het bewijs met betrekking tot feit 4 is weergegeven- gepleegd in het kader van een omvangrijk crimineel samenwerkingsverband, waarbinnen een groot aantal natuurlijke personen en bedrijven in georganiseerd verband en structureel actief zijn geweest. Door de leden van deze criminele organisatie is bewerkstelligd dat met behulp van valse werkgeversverklaringen en loonspecificaties door verschillende financiële instellingen hypothecaire leningen werden verstrekt ten behoeve van de aankoop van tientallen woningen door heel Nederland. Om de kredietwaardigheid richting die financiële instellingen te versterken werden er vanuit de bedrijven die de werkgeversverklaringen hadden verstrekt een aantal salarisbetalingen gedaan, die overigens in veel gevallen contant moesten worden opgenomen en terug worden gegeven. Ook zijn in een aantal gevallen met valse nota's gelden uit bij die leningen verstrekte bouwdepots verkregen.
Na aankoop is in bijna alle woningen een hennepkwekerij ingericht.
De leden van de organisatie hebben op deze wijze op een gewiekste en doortrapte wijze financiële instellingen om de tuin weten te leiden om hun doel - het ter beschikking krijgen van gelden om woningen te laten aankopen waarin door de organisatie vervolgens hennepkwekerijen konden worden ingericht- te bereiken.
Door dit strafbare handelen is het vertrouwen dat de financiële instellingen moeten kunnen hebben in de juistheid van de bij hen aangeleverde schriftelijke stukken ter verkrijging van een hypothecaire lening aangetast. Bovendien is er in ieder geval in een aantal gevallen bij de betrokken financiële instellingen schade ontstaan doordat de periodieke betalingen op de lening na ontdekking van de hennepkwekerij staakten en de woning moest worden verkocht.
De door leden van de organisatie aangezochte kopers van de woningen, veelal van Vietnamese afkomst, is voorgespiegeld dat zij door mee te werken het frauduleuze handelen een eigen woning zouden kunnen verkrijgen. Na de aankoop van de woning en het afsluiten van een hypothecaire lening is, in een aantal gevallen onder bedreiging met geweld vanuit de organisatie, in die woning een hennepkwekerij ingericht. Na ontdekking van de onderscheiden hennepkwekerijen stopten de gefingeerde loonbetalingen aan de kopers en bleken ze in veel gevallen niet meer in staat om aan de verplichtingen van de hypothecaire lening te voldoen en bleven ze, na verkoop van de woning, met een restschuld achter.
Er mag er van worden uitgegaan dat als de drijfveer voor de criminele activiteiten van de organisatie het financiële gewin uit hennepteelt en -handel heeft gegolden. Daar is op grote schaal door de organisatie uitvoering aan gegeven: in bijna alle aangekochte woningen is een (ontmantelde) hennepkwekerij aangetroffen. Tussen de verschillende leden van de criminele organisatie hebben een aanzienlijk aantal geldtransacties plaatsgevonden. Daarbij gaat het in een aantal gevallen om omvangrijke bedragen. Aangenomen mag worden dat deze transacties voornamelijk in relatie staan tot bedoelde hennepteelt en -handel. Algemeen bekend is dat de uit hennepplanten te verkrijgen stof niet alleen bij gebruik schadelijk is voor de volksgezondheid, maar ook leidt tot allerlei andere vormen van criminaliteit.
Verdachte heeft een belangrijke faciliterende rol gespeeld binnen de hiervoor omschreven criminele organisatie. Hij was in zijn hoedanigheid van formeel bestuurder van een tweetal bedrijven betrokken bij het vervaardigen en verstrekken van een groot aantal valse werkgeversverklaringen en loonspecificaties. Verdachte valt aan te rekenen dat hij financieel voordeel beoogde te halen uit dit strafbare handelen: hem is door zijn opdrachtgever uit de organisatie een financiële vergoeding in het vooruitzicht gesteld. Deze valse bescheiden zijn vervolgens door de organisatie gebruikt om daarmee de hiervoor omschreven hypotheekfraude te plegen met als doel gelden uit hypothecaire leningen los te krijgen. Daarmee werden woningen aangekocht om daarin vervolgens hennep te telen. De rechtbank neemt verdachte kwalijk dat hij niet de verantwoording heeft willen nemen voor de gevolgen van zijn strafbare handelen en blijft volhouden dat hij slechts handelde op grond van de instructies van zijn opdrachtgever en niet wist wat er met de door hem valselijk opgemaakte schriftelijke stukken verder ging gebeuren. Dit terwijl hij eerder is veroordeeld in verband met het aantreffen van een hennepkwekerij in zijn toenmalige woning, waarbij er van kan worden uitgegaan dat deze ook op de hiervoor beschreven strafbare wijze is verkregen.
Zonder de bijdrage van verdachte had de organisatie zeker niet in de hiervoor omschreven omvang kunnen functioneren.
De rechtbank houdt verder rekening met de persoonlijke omstandigheden van verdachte voor zover deze uit het dossier en ter terechtzitting naar voren zijn gekomen.
De positie die verdachte heeft gehad binnen de hiervoor beschreven omvangrijke vorm van georganiseerde misdaad, waarbij voor die organisatie slechts het geldelijke gewin uit hennepteelt en -handel voor de organisatie als drijfveer heeft gegolden, en de wijze waarop hij binnen die organisatie heeft geopereerd, brengen naar het oordeel van de rechtbank mee dat de door de officier van justitie gevorderde straf geen recht doet aan de ernst van de gepleegde feiten.
De rechtbank heeft geconstateerd dat de verdachte in het verleden vaker is veroordeeld. Ook heeft een veroordeling plaatsgevonden, nadat de verdachte de onderhavige feiten heeft gepleegd, maar die is uitgesproken voor deze berechting. Met genoemde veroordeling zal de rechtbank in het kader van artikel 63 Wetboek van Strafrecht rekening moeten houden.
Op grond van al hetgeen hiervoor is overwogen acht de rechtbank een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 30 maanden passend en geboden is.
Verbeurdverklaring
De rechtbank is van oordeel dat het inbeslaggenomene, te weten:
diverse euro biljetten met een waarde van euro 1600,00
moet worden verbeurdverklaard.
Voornoemde voorwerpen behoorden aan verdachte toe, waren of geheel of ten dele ten eigen bate aangewend en waren geheel of grotendeels door middel van of uit de baten van de strafbare feiten verkregen.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De rechtbank heeft gelet op de artikelen
33, 33a, 47 lid 1 aanhef en onder 1, 57 lid 1, 63, 140 lid 1 en 225 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht.
- verklaart het onder 1, 2 en 4 tenlastegelegde wettig en overtuigend bewezen zoals hiervoor is aangegeven, te kwalificeren als voormeld;
- verklaart het bewezenverklaarde strafbaar;
- verklaart de verdachte voor het bewezenverklaarde strafbaar;
- verklaart het onder 3 en meer of anders tenlastegelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij;
- veroordeelt de verdachte voor het bewezen- en strafbaar verklaarde tot:
Een gevangenisstraf voor de duur van 30 maanden.
Beveelt dat bij de tenuitvoerlegging van deze straf de tijd die veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, in mindering zal worden gebracht tenzij die tijd op een andere straf in mindering is gebracht.
Verklaart verbeurd:
diverse euro biljetten met een waarde van euro 1600,00
Dit vonnis is aldus gewezen door mrs. H.H.A. Fransen, voorzitter, L.W. Janssen en J. van Bruggen, rechters, in tegenwoordigheid van A.E. Tuinstra, als griffier en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 26 februari 2013.
De Wet Herziening Gerechtelijke Kaart is op 1 januari 2013 in werking getreden. De rechtbanken Assen, Groningen en Leeuwarden vormen met ingang van die datum tezamen de nieuwe rechtbank Noord-Nederland. Het rechtsgebied van deze rechtbank beslaat de provincies Drenthe, Fryslân en Groningen. De zaak wordt daarom verder behandeld en beslist door de rechtbank Noord-Nederland.