Beoordeling van het geschil
3.1 Ingevolge artikel 3.20, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB) (tekst 2006 en 2007) wordt, indien aan de belastingplichtige ook voor privédoeleinden een auto ter beschikking staat, op jaarbasis ten minste 22% van de waarde van de auto als onttrekking in aanmerking genomen. De auto wordt in ieder geval geacht ook voor privédoeleinden ter beschikking te staan tenzij blijkt dat de auto op jaarbasis voor niet meer dan 500 kilometer voor privédoeleinden wordt gebruikt.
3.2 De in aanmerking te nemen onttrekking wegens privégebruik auto wordt ingevolge het tweede lid van artikel 3.20 van de Wet IB op nihil gesteld, indien uit een rittenadministratie of anderszins blijkt dat de auto op jaarbasis voor niet meer dan 500 kilometer voor privédoeleinden werd gebruikt.
3.3 Met "blijken" in de zo even bedoelde zin, is bedoeld dat de belastingplichtige overtuigend moet aantonen dat aan de voorwaarde is voldaan. Op eiser rust derhalve de last om op overtuigende wijze aan te tonen dat hij in de onderhavige jaren op jaarbasis met de bestelauto minder dan 500 kilometer in privé heeft gereden.
3.4 Ingevolge het derde lid van artikel 3.20 van de Wet IB wordt onder auto in de zin van dit artikel niet verstaan een bestelauto die door aard of inrichting uitsluitend of nagenoeg uitsluitend geschikt blijkt te zijn voor vervoer van goederen.
3.5 Artikel 3.20 van de Wet (tekst 2008) luidt, voor zover hier van belang:
1. Indien aan de belastingplichtige ook voor privé-doeleinden een auto ter beschikking staat, wordt op jaarbasis ten minste 25% van de waarde van de auto als onttrekking in aanmerking genomen, met dien verstande dat op jaarbasis 14% van de waarde van de auto als onttrekking in aanmerking wordt genomen indien de officiële specifieke CO2-uitstoot van de auto niet hoger is dan:
a. 95 gram per kilometer, bij een auto die wordt aangedreven door een motor met compressieontsteking, en
b. 110 gram per kilometer, bij een auto met een andere soort motor.
De auto wordt in ieder geval geacht ook voor privé-doeleinden ter beschikking te staan tenzij blijkt dat de auto op jaarbasis voor niet meer dan 500 kilometer voor privé-doeleinden wordt gebruikt.
2. Indien uit een rittenregistratie of anderszins blijkt dat de auto op jaarbasis voor niet meer dan 500 kilometer voor privé-doeleinden wordt gebruikt, wordt de onttrekking gesteld op nihil.
3. Voor de toepassing van dit artikel en de daarop berustende bepalingen wordt onder auto verstaan een personenauto of bestelauto als bedoeld in artikel 3 van de Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992, met uitzondering van de bestelauto die door aard of inrichting uitsluitend of nagenoeg uitsluitend geschikt blijkt te zijn voor vervoer van goederen.
3.6 Artikel 3.20 van de Wet (tekst 2009) luidt, voor zover hier van belang:
1. Indien aan de belastingplichtige ook voor privé-doeleinden een auto ter beschikking staat, wordt op jaarbasis ten minste 25% van de waarde van de auto als onttrekking in aanmerking genomen. De auto wordt in ieder geval geacht ook voor privé-doeleinden ter beschikking te staan tenzij blijkt dat de auto op jaarbasis voor niet meer dan 500 kilometer voor privé-doeleinden wordt gebruikt.
2. Indien de auto wordt aangedreven door een motor met compressieontsteking, wordt de onttrekking, bedoeld in het eerste lid, eerste volzin, op jaarbasis verlaagd met:
a. 11% van de waarde van de auto indien de CO2-uitstoot niet hoger is dan 95 gram per kilometer, en
b. 5% van de waarde van de auto indien de CO2-uitstoot hoger is dan 95 gram per kilometer, maar niet hoger is dan 116 gram per kilometer.
3. Indien de auto niet wordt aangedreven door een motor met compressieontsteking, wordt de onttrekking, bedoeld in het eerste lid, eerste volzin, op jaarbasis verlaagd met:
a. 11% van de waarde van de auto indien de CO2-uitstoot niet hoger is dan 110 gram per kilometer, en
b. 5% van de waarde van de auto indien de CO2-uitstoot hoger is dan 110 gram per kilometer, maar niet hoger is dan 140 gram per kilometer.
4. Indien uit een rittenregistratie of anderszins blijkt dat de auto op jaarbasis voor niet meer dan 500 kilometer voor privé-doeleinden wordt gebruikt, wordt de onttrekking gesteld op nihil.
5. Voor de toepassing van dit artikel en de daarop berustende bepalingen wordt onder auto verstaan een personenauto of bestelauto als bedoeld in artikel 3 van de Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992, met uitzondering van de bestelauto die door aard of inrichting uitsluitend of nagenoeg uitsluitend geschikt blijkt te zijn voor vervoer van goederen.
3.7 De rechtbank is ten aanzien van de auto van oordeel dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat deze door aard of inrichting niet uitsluitend noch nagenoeg uitsluitend geschikt is voor vervoer van goederen. De rechtbank overweegt daartoe dat eiser ter onderbouwing van zijn stelling dat de auto zo vies is, dat deze in wezen niet geschikt is om voor privédoeleinden te gebruiken, geen, althans onvoldoende, feiten en omstandigheden heeft aangevoerd. De door eiser overgelegde foto's van de auto en zijn verklaringen zijn daartoe, naar het oordeel van de rechtbank, onvoldoende. Of een in de auto gemonteerde gereedschapskist al dan niet eenvoudig is te verwijderen doet aan het voorgaande niet af. Evenmin de vraag of in de auto specifiek voor het loonbedrijf bestemde goederen, waaronder brandstoffen en machines, worden vervoerd. Voor zover eiser heeft bedoeld te stellen dat privégebruik van de auto alleen in zogeheten nette kleding kan plaatsvinden, overweegt de rechtbank nog dat dit geen juiste rechtsopvatting is.
3.8 Gelet op het voorgaande is de auto niet uitgezonderd in verband met de bijtelling voor privégebruik op grond van het derde lid (2006 tot en met 2008) en vijfde lid (2009) van artikel 3.20 van de Wet. Derhalve dient eiser ter voorkoming van een bijtelling aan te tonen dat met de auto niet meer dan 500 kilometer voor privédoeleinden is gereden. Nu eiser ter zake van de auto voor onderhavige jaren geen rittenadministratie heeft bijgehouden (zie 1.5), dient eiser op een andere manier overtuigend aan te tonen dat niet meer dan 500 kilometer voor privédoeleinden is gereden. Eiser verwijst daartoe naar de onder 1.6 en 1.7 opgenomen verklaringen. De rechtbank acht eiser niet geslaagd in zijn bewijslast. De rechtbank overweegt daartoe dat de inhoud van de door eiser overgelegde verklaringen geenszins uitsluit dat eiser de auto tijdens werktijd voor privédoeleinden heeft gebruikt.
3.9 Meer subsidiair is eiser van mening dat indien niet kan worden aangetoond dat de auto voor minder dan 500 kilometer voor privédoeleinden wordt gebruikt er sprake is van doorlopend wisselend gebruik hetgeen een mogelijkheid biedt tot een zogeheten afkoop van de forfaitaire bijtelling door middel van een eindheffing in de loonbelasting. Naar de rechtbank begrijpt verzoekt eiser om toepassing van artikel 31 Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB). De rechtbank overweegt dat deze regeling ziet op aan werknemers ter beschikking gestelde bestelauto's. Nu het geschil in het onderhavige geval gaat om een ter beschikking gestelde auto in de zin van artikel 3.20 van de Wet, kan eisers beroep op artikel 31 Wet LB - wat daar overigens ook van zij - reeds om die reden niet slagen.
3.10 Nu tussen partijen de cijfermatige uitwerking van elkaars standpunten niet in geschil is, komt de rechtbank tot de conclusie dat onderhavige navorderingsaanslagen terecht en, na de vermindering voor de jaren 2006 en 2007 (zie 1.8 en 1.9) tot de juiste bedragen zijn opgelegd. De rechtbank zal de beroepen inzake de navorderingsaanslagen IB/PVV 2008 en 2009 derhalve ongegrond verklaren. Aangezien verweerder de navorderingsaanslagen IB/PVV 2006 en 2007 eerst na indiening van het beroepschrift heeft verminderd, zal de rechtbank die beroepen gegrond verklaren.
3.11 Ten aanzien van de bezwaren tegen de beschikkingen heffingsrente heeft verweerder niet afzonderlijk uitspraak gedaan. De rechtbank gaat ervan uit dat in de onderhavige uitspraken op bezwaar ook de beslissing ligt besloten om de beschikkingen heffingsrente te handhaven. De rechtbank ziet, met inachtneming van de onder 1.8 en 1.9 vermelde verminderingen, geen aanleiding om van deze beslissing af te wijken.
3.12 Wat betreft de voor de jaren 2006 en 2007 opgelegde vergrijpboetes overweegt de rechtbank als volgt. Op grond van het bepaalde in artikel 67e van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) kan, indien het aan opzet of grove schuld van belanghebbende is te wijten dat de aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld of anderszins te weinig belasting is geheven, de inspecteur een vergrijpboete op leggen. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 13 februari 2009, nr. 07/12891, LJN BH2586, geoordeeld dat, indien een belastingplichtige zich laat bijstaan door een adviseur die hij voor voldoende deskundig mocht houden en aan wiens zorgvuldige taakvervulling hij niet behoefde te twijfelen, er geen aanleiding is tot het stellen van de algemene eis dat de belastingplichtige zich ter voorkoming van fouten ook zelf in de inhoudelijke aspecten van op hem toepasselijke belastingregelingen verdiept. Ook indien de belastingplichtige zich wél zelf heeft verdiept in de op hem toepasselijke belastingregelingen, brengt dat enkele feit nog niet mee dat hij gehouden is om te controleren of zijn deskundige adviseur in de door deze opgemaakte aangiften die regelingen juist heeft toegepast, aldus de Hoge Raad in voormeld arrest.
3.13 Naar de rechtbank verweerder begrijpt is verweerder van mening dat, voor zover dat niet gebeurd is, eiser met zijn adviseur, die de aangiften IB/PVV 2006 en 2007 voor eiser heeft verzorgd, had moeten overleggen inzake de bijtelling voor het privégebruik van de auto. Nu eiser de bijtelling niet heeft toegepast is het volgens verweerder derhalve aan zijn grove schuld te wijten dat er te weinig belasting is geheven. Voor het antwoord op de vraag of voormeld verwijt als grove schuld in de zin van artikel 67e van de AWR kan worden aangemerkt acht de rechtbank het volgende van belang. Vaststaat dat eiser de adviseur heeft ingeschakeld voor het verzorgen van onder meer de fiscale jaarstukken en zijn aangiften IB/PVV. Tussen partijen is niet in geschil dat eiser de adviseur voor voldoende deskundig mocht houden en dat hij niet aan diens zorgvuldige taakvervulling behoefde te twijfelen. Eiser was naar het oordeel van de rechtbank derhalve niet genoodzaakt tot bijzondere alertheid met betrekking tot het controleren van de aangiften. Tussen partijen is voorts niet in geschil dat eiser zijn adviseur heeft voorzien van de voor een juiste aangifte IB/PVV benodigde gegevens.
3.14 Of eiser wel (enige) fiscale kennis kan worden toegerekend - omdat het hier volgens verweerder gaat om een regeling waarvoor landelijk reclame wordt gemaakt - acht de rechtbank niet relevant, nu dit naar het oordeel van de rechtbank, indachtig het hiervoor onder punt 3.12 vermelde arrest van de Hoge Raad, niet met zich zou brengen dat eiser gehouden zou zijn geweest om te controleren of zijn deskundige adviseur op juiste wijze de aangiften IB/PVV had ingevuld. Aldus bestaat er geen grond voor het opleggen van een vergrijpboete. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep wat betreft de boetes gegrond te worden verklaard.