ECLI:NL:RBNNE:2013:8369

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
6 november 2013
Publicatiedatum
4 juni 2014
Zaaknummer
13/57 REK
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Rekestprocedure
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen erkenning en tenuitvoerlegging van een Finse confiscatiebeslissing

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 6 november 2013 uitspraak gedaan in een rekestprocedure met rekestnummer 13/57. Het beroep was ingesteld door een veroordeelde tegen de erkenning en tenuitvoerlegging van een confiscatiebeslissing die door de rechtbank te Espoo, Finland, op 23 november 2010 was opgelegd. De veroordeelde had een bedrag van € 1.000.000,00 te betalen als gevolg van deze beslissing. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en de verweren van de raadsman verworpen. De rechtbank heeft onder andere geoordeeld dat het specialiteitenbeginsel niet van toepassing was, dat het Finse vonnis niet nietig was, en dat er geen schending was van het vertrouwensbeginsel. De rechtbank heeft ook de geldigheid van het certificaat en de beoordelingslijst van het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB) beoordeeld en geconcludeerd dat de officier van justitie in redelijkheid tot zijn beslissing tot erkenning heeft kunnen komen. De rechtbank heeft verder overwogen dat de Nederlandse rechtsmacht niet in het geding was en dat de opgelegde betalingsverplichting niet als een straf kan worden aangemerkt. De rechtbank heeft het verzoek van de raadsman om prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie afgewezen. De rechtbank concludeert dat er geen gronden zijn om de beslissing van de officier van justitie te herzien en verklaart het beroep ongegrond.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling Strafrecht
Locatie Leeuwarden
rekestnummer 13/57
beslissing van de meervoudige raadkamer d.d. 6 november 2013 op het beroep ex artikel 27 van de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging geldelijke sancties en beslissingen tot confiscatie, ingesteld door

[veroordeelde],

geboren op [geboortedatum]1962 te [geboorteplaats],
wonende te [adres],
raadsman mr. D.E. Wiersum, advocaat te Amsterdam.

Procesverloop

Op 8 maart 2013 is namens veroordeelde bij akte beroep ingesteld tegen de beslissing tot erkenning en tenuitvoerlegging van een aan veroordeelde door de rechtbank te Espoo, Finland, op 23 november 2010 opgelegde beslissing tot confiscatie van € 1.000.000,00.
Het beroep is behandeld in raadkamer op 2 juli 2013 en 18 september 2013.

Motivering

1.
Het beroep is ingesteld op grond van artikel 27 van de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging geldelijke sancties en beslissingen tot confiscatie (WWETGC).
De rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, is de bevoegde instantie voor de behandeling van het beroep.
2.
Bij aanschrijving van 1 maart 2013 heeft het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB) veroordeelde meegedeeld dat de officier van justitie op 18 februari 2013 de confiscatiebeslissing van de rechtbank te Espoo heeft erkend, en dat het CJIB deze zal innen.
Het hiertegen ingestelde beroep is tijdig en juist ingesteld.
3.
Bij de behandeling in raadkamer op 2 juli 2013 en 18 september 2013 heeft de raadsman het beroep onderbouwd. Hij heeft gesteld dat de officier van justitie de erkenning had moeten weigeren en heeft daartoe 9 gronden aangevoerd. De officier van justitie heeft gevorderd dat het beroep ongegrond zal worden verklaard.
4.
Als uitgangspunten voor de beoordeling van een beroep op grond van artikel 27 van de WWETGC gelden:
I. de rechtbank moet toetsen of de officier van justitie in redelijkheid tot zijn beslissing tot erkenning heeft kunnen komen;
II. de officier van justitie mag bij zijn beoordeling niet treden in het in het buitenland gevoerde rechtsgeding en de in het buitenland genomen beslissingen;
III. de rechtbank mag bij haar beoordeling evenmin treden in het in het buitenland gevoerde rechtsgeding en de in het buitenland genomen beslissingen.
5.
De rechtbank zal hierna per aangevoerde grond ingaan op het beroep.
6. (1)
Het specialiteitsbeginsel
De raadsman heeft een beroep gedaan op het specialiteitsbeginsel, op grond waarvan een uit- of overgeleverde persoon niet vervolgd mag worden voor feiten die niet ten grondslag lagen aan het uit- of overleveringsverzoek. De raadsman heeft daarbij gesteld dat de ontnemingsprocedure een tweede, zelfstandige procedure is, waarop het overleveringsverzoek van de Finse autoriteiten geen betrekking had. Daarvan uitgaande is veroordeelde daarvoor in Finland vervolgd zonder toestemming van de Nederlandse rechter.
De rechtbank is, met de officier van justitie, van oordeel dat er bij de ontnemingsprocedure geen sprake is van een tweede, zelfstandige vervolging. Toestemming van de Nederlandse rechter is daarvoor dan ook niet nodig. De rechtbank verwerpt dit verweer.
7. (2)
Nietigheid Finse vonnis
De raadsman heeft gesteld dat het in Finland gewezen vonnis via de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen (WOTS) is omgezet in een Nederlandse beslissing, waardoor er geen ruimte is om de ontnemingsbeslissing, die onderdeel is van dat Finse vonnis, nog te executeren.
De rechtbank verwerpt dit verweer. De WOTS-procedure had betrekking op de overdracht van de tenuitvoerlegging van de vrijheidsbenemende sanctie. De beslissing tot confiscatie strekt tot betaling van een geldsom ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel en staat los van de opgelegde vrijheidsstraf. Het staat Finland dan ook vrij de beslissing tot confiscatie te executeren. Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat de Finse autoriteiten op de juiste wijze, conform de Europees geldende afspraken, op grond van het kaderbesluit 2006/783/JBZ, Nederland hebben verzocht de beslissing tot confiscatie te erkennen en ten uitvoer te leggen.
8. (3)
Het vertrouwensbeginsel
De raadsman heeft gesteld dat de Finse autoriteiten nimmer hebben aangegeven dat de ontnemingsmaatregel zou worden overgedragen aan Nederland, ook niet toen veroordeelde in het kader van de WOTS-procedure werd overgebracht naar Nederland. Uit het omzetten van het Finse vonnis in een Nederlandse beslissing heeft veroordeelde het gerechtvaardigde vertrouwen gekregen dat de ontnemingsmaatregel niet verder geëxecuteerd zou worden, aldus de raadsman.
De rechtbank volgt de raadsman hier niet in. Evenals de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat uit het enkele feit dat de Finse autoriteiten in het kader van de WOTS-procedure niet met veroordeelde of zijn raadsman gecommuniceerd hebben over de eventuele executie van de ontnemingsmaatregel, veroordeelde niet heeft kunnen afleiden dat executie van die maatregel niet zou plaatsvinden.
9. (4)
Het certificaat
De raadsman heeft gesteld dat het certificaat een aantal onjuistheden bevat en dat de Nederlandse autoriteiten hebben verzuimd om aanvulling en verduidelijking van het certificaat te vragen waardoor officier van justitie niet in redelijkheid tot zijn beslissing tot erkenning heeft kunnen komen.
9.1.
De raadsman heeft gesteld dat in het certificaat onder (b) alle gegevens over de onderliggende beslissing ontbreken, zodat onduidelijk is welk vonnis ten grondslag ligt aan het certificaat. De rechtbank kan hierin niet meegaan. In het certificaat is bij punt (b) de naam aangegeven van het gerecht dat de confiscatiebeslissing heeft gegeven, en wel het Espoo District Court. In onderling verband en samenhang beschouwd met de overige inhoud van het certificaat (inclusief bijlage), met name de onder (i) genoemde datum van het wijzen van de beslissing en het referentienummer van de beslissing, kan hieruit voldoende worden afgeleid op welke beslissing het certificaat betrekking heeft. De rechtbank acht het overigens wel wenselijk dat bij dit onderdeel van het certificaat in ieder geval ook het nummer van de zaak (file reference) wordt ingevuld.
9.2.
De raadsman heeft daarnaast - terecht - opgemerkt dat de Finse autoriteiten paragraaf 1.2. onder (i) in hadden moeten vullen. Het CJIB heeft inmiddels de Finse autoriteiten verzocht nadere informatie te verschaffen met betrekking tot dit onderdeel van het certificaat. Uit de reactie van de Finse autoriteiten blijkt dat onderdeel (i) bij (i) 1.2. aangevinkt had moeten worden. De officier van justitie was hiervan ook uitgegaan bij zijn beoordeling. Nu ook achteraf geconstateerd kan worden dat de officier van justitie zijn beslissing op het juiste uitgangspunt heeft gebaseerd, behoeft deze omissie in het certificaat geen consequenties te hebben voor die beslissing.
9.3.
De stelling van de raadsman dat in paragraaf 1.2. van (i) ten onrechte onderdeel (iv) niet is aangekruist, is niet juist, gezien hetgeen hiervoor onder 9.2. is overwogen over het onder (i) 1.2. aan te kruisen onderdeel.
9.4.
De raadsman heeft verder gesteld dat onder iv 2.1. en 2.2. (de rechtbank begrijpt dat bedoeld wordt: (i) 2.1. en 2.2.) niet volstaan had kunnen worden met een verwijzing naar de inhoud van de dagvaarding, nu het in deze paragrafen gaat over de inhoud van de beslissing.
De rechtbank verwerpt dit verweer. In het certificaat is in paragraaf (i) 2.1. ingevuld dat sprake is van veroordeling voor de feiten 1 tot en met 6, waarbij verwezen wordt naar de bij het certificaat gevoegde bijlage. De bijlage betreft het Finse vonnis van 102 pagina's, alsmede een Engelse vertaling van de eerste 10 pagina's van dat vonnis, waarop is uiteengezet welke 10 feiten aan veroordeelde zijn ten laste gelegd. Nu de Finse autoriteiten hebben aangegeven dat veroordeelde alleen voor de feiten genoemd onder 1. tot en met 6. is veroordeeld, is naar het oordeel van de rechtbank voldoende duidelijk aangegeven voor welke feiten een veroordeling is uitgesproken.
Het vorenstaande laat onverlet dat de rechtbank het wenselijk acht dat een certificaat op dit punt vollediger ingevuld is dan wel dat (vertaalde) onderdelen van het vonnis, waaruit blijkt voor welke feiten veroordeeld is, worden bijgevoegd. De omweg van verwijzing via de tenlastelegging komt de duidelijkheid niet ten goede.
10. (5)
De beoordelingslijst
De raadsman heeft gesteld dat de, door het CJIB opgestelde, beoordelingslijst een aantal onjuistheden bevat dan wel onvolledig is en dat - nu de beoordelingslijst ten grondslag ligt aan de erkenningsbeslissing - ook dit meebrengt dat de officier van justitie niet in redelijkheid heeft kunnen komen tot zijn beslissing.
De rechtbank verwerpt dit verweer. Het is niet aan de rechtbank om de door het CJIB opgemaakte beoordelingslijst te toetsen. Deze lijst is alleen van belang in de onderlinge verhouding tussen de officier van justitie en het CJIB. De rechtbank toetst aan de hand van het certificaat of de officier van justitie in redelijkheid tot zijn beslissing heeft kunnen komen.
11. (6)
Nederlandse rechtsmacht
De raadsman heeft gesteld dat de erkenning door de officier van justitie had moeten worden geweigerd op grond van artikel 25, eerste lid, van de WWETGC, nu hier sprake is van verregaande ongelijkheid van afdoening in Finland in vergelijking met afdoening in Nederland, nu in Nederland niet zou zijn ontnomen voor de in beslag genomen 1500 kilo verdovende middelen.
De rechtbank overweegt dat artikel 25, eerste lid, van de WWETGC een facultatieve weigeringsgrond betreft waarvan de officier van justitie gebruik kan maken. Bij zijn afwegingen wordt door de officier van justitie gekeken naar de feiten waarvoor in het buitenland vervolgd is, of deze feiten naar Nederlands recht strafbaar zijn en of er naar Nederlands recht voor dit type feiten een beslissing tot confiscatie (verbeurdverklaring of ontneming wederrechtelijk verkregen voordeel) mogelijk is. De materiële gronden voor de in het buitenland genomen beslissing moeten bij die beoordeling uitdrukkelijk buiten beschouwing blijven (artikel 9, tweede lid van het Kaderbesluit 2006/783/JBZ). De raadsman is bij zijn stelling aan dit laatste voorbijgegaan. Het beroep kan op dit punt dan ook niet slagen.
12. (7)
De verruimde confiscatiebevoegdheid
Deze grond behoeft geen bespreking, nu de raadsman deze grond niet heeft gehandhaafd.
13. (8)
Ne bis in idem
De raadsman heeft gesteld dat de opgelegde betalingsverplichting een straf en geen ontnemingsmaatregel is. De in de WOTS-procedure opgelegde 4 jaar gevangenisstraf is door de veroordeelde geheel ondergaan zodat er geen ruimte meer is voor de executie van nog een straf. De verplichte weigeringsgrond van het eerste lid van artikel 24 van de WWETGC is van toepassing, aldus de raadsman.
De rechtbank verwerpt dit verweer. Met inachtneming van de beginselen van de wederzijdse erkenning kan de officier van justitie (en de rechtbank) beoordelen of de feiten waarvoor in het buitenland is veroordeeld, in Nederland strafbare feiten opleveren en of voor dergelijke feiten in Nederland een ontnemingsvordering kan worden opgelegd.
In de onderhavige zaak zijn de feiten waarvoor veroordeelde in het buitenland is veroordeeld, in Nederland strafbare feiten en in Nederland kan met betrekking tot dergelijke feiten de maatregel tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel worden opgelegd. Een verdergaande toetsing is niet aan de orde. De door de raadsman aangevoerde argumenten en omstandigheden vormen wel een verdergaande toetsing omdat zij de inhoud van de in Finland gegeven beslissing raken.
Het op voornoemde argumenten voortbordurende beroep op artikel 50 van het Handvest van Grondrechten van de Europese Unie is daarmee evenmin aan de orde.
14. (9)
Artikel 3 EVRM
De raadsman heeft gesteld dat een volstrekt onevenredig vonnis (waarin de opgelegde straf of maatregel "wholly unjustified" of "grossly disproportionate" is) foltering in de zin van artikel 3 EVRM kan inhouden. Volgens de raadsman is daarvan in dit geval sprake, nu de door de Finse rechter toegepaste rekensom bij het berekenen van het te ontnemen bedrag veel te eenvoudig is, geen enkel recht doet aan de feitelijke situatie en daarmee "wholly unjustified" is. Bovendien, zo heeft de raadsman gesteld, is geen acht geslagen op evident gemaakte kosten, is de gehanteerde verdeelsleutel uit de lucht gegrepen en is de inbeslagname van de verdovende middelen genegeerd, hetgeen de beslissing ook "grossly disproportionate" maakt.
De rechtbank verwerpt dit verweer. Het ontnemingsbedrag heeft betrekking op het voordeel dat veroordeelde heeft verkregen door de in- en uitvoer van 1500 kilo drugs. Bij dergelijke hoeveelheden drugs kan het dan gaan om grote bedragen die verdiend worden. Het Finse vonnis komt op dit onderdeel dan ook niet onevenredig voor. De door de raadsman aangevoerde argumenten raken verder de inhoud van de in Finland genomen beslissing en staan daarmee niet ter beoordeling aan de officier van justitie (of de rechtbank). Daarnaast is op geen enkele wijze gebleken dat de grondrechten van veroordeelde zijn geschonden.
15.
De raadsman heeft ten slotte de rechtbank verzocht - mocht de rechtbank de raadsman niet volgen in zijn redeneringen - prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie over wat precies getoetst kan worden door de rechtbank en welke beslissingen bij die toetsing wel of niet mogen worden genomen.
De rechtbank wijst dit verzoek af nu zij daar - mede gezien hetgeen hiervoor is overwogen - geen gronden voor aanwezig ziet.
16.
Uit het voorgaande volgt dat de door de raadsman aangevoerde gronden niet kunnen leiden tot het oordeel dat de officier van justitie in redelijkheid niet tot zijn beslissing heeft kunnen komen. De rechtbank ziet ook ambtshalve geen gronden die moeten leiden tot dat oordeel. De rechtbank zal daarom het beroep ongegrond verklaren.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze beslissing is gewezen op 6 november 2013 door mr. J.G.W. Lootsma-Oude Nijeweme, voorzitter, mr. K. Post en mr. M. Haisma, rechters, bijgestaan door T.L. Komrij, griffier.
w.g.
Lootsma-Oude Nijeweme
VOOR EENSLUIDEND AFSCHRIFT
Post
de griffier van de rechtbank Noord-Nederland,
Haisma
locatie Leeuwarden,
Komrij