7.In het bestreden besluit stelt verweerder op basis van de advisering door Bureau bibob dat sprake is van ernstig gevaar, als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Wet bibob, zowel betreffende a als b. Hieronder zal de voorzieningenrechter de feiten bespreken die het Bureau bibob en verweerder hieraan ten grondslag leggen.
7.1.Verzoeker is veroordeeld voor handelen in strijd met de Opiumwet. Op de pleegdatum van 6 december 1999 is in het kantoor boven Upper Ten 3672 gram aan diverse hennepproducten en 622 voorgedraaide joints aangetroffen. Verweerder heeft deze veroordeling bij zijn beoordeling mogen betrekken.
7.2.Verzoeker is veroordeeld voor handelen in strijd met de belastingwetgeving en valsheid in geschrifte, gepleegd van januari 1995 tot en met 15 januari 1998. Verweerder heeft deze veroordeling bij zijn beoordeling mogen betrekken.
7.3.Bij een doorzoeking van Upper Ten 12 december 2000 trof de politie softdrugs aan met een totaal gewicht van 1073 gram en daarnaast 101 joints. Op 30 juni 2004 is de zaak geseponeerd ‘op grond van oud feit’. Gezien de rechtspraak van de AbRS, zie bijvoorbeeld de uitspraak van 9 mei 2012 (LJN: BW5278), behoeft aan een sepot wegens tijdsverloop niet de conclusie te worden verbonden dat niet aannemelijk kan zijn dat betrokkene het strafbare feit heeft begaan. Ook voor het overige is in dit geval geen aanleiding voor die conclusie. Verweerder heeft dit feit bij zijn beoordeling mogen betrekken.
7.4.Op 19 maart 2008 heeft de politie in een woning een grote hoeveelheid drugs en andere aan criminaliteit gerelateerde voorwerpen aangetroffen. Een verdachte heeft verklaard dat hij de drugs daar bewaarde voor verzoeker. Blijkens een door verzoeker overgelegd proces-verbaal is verzoeker hierover verhoord. In dit verhoor, waarvan het Bureau bibob geen melding maakt, heeft verzoeker gesteld dat hij met de verdachte al enkele jaren gebrouilleerd was en heeft hij ontkend dat hij de partij drugs bij de verdachte in bewaring heeft gegeven.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is enkel de verklaring van genoemde verdachte onvoldoende om betrokkenheid van verzoeker bij de partij drugs aannemelijk te achten.
7.5.Verzoeker is verdacht geweest van het bezitten en vervoeren van hoeveelheden hennep van meer dan 30 gram in de periode 27 november 2009 tot en met 2 maart 2010. Op 6 februari 2012 heeft de rechtbank Leeuwarden de dagvaarding van verzoeker nietig verklaard. Verweerder heeft, naar het oordeel van de voorzieningenrechter, onvoldoende onderbouwd waarom de betrokkenheid van verzoeker desondanks aannemelijk moet worden geacht.
7.6.In het advies van Bureau Bibob wordt ook aandacht besteed aan een overval op een woning in 2010 waarbij een partij drugs is gestolen. De overvallen persoon heeft hiervan aangifte gedaan. Uit het bestreden besluit wordt niet duidelijk in hoeverre dit incident aan verzoeker wordt tegengeworpen.
Wel valt het de voorzieningenrechter op dat het Bureau bibob onvermeld laat dat de aangever, blijkens het door verzoeker overgelegde proces-verbaal, niet verzoeker maar een andere persoon als eigenaar van de partij drugs noemt. Bureau bibob neemt wel een deel van een niet bijgevoegd proces-verbaal van latere datum op waarin de aangever gesteld zou hebben dat zij inmiddels denkt dat de wiet van verzoeker is. Verder zou verzoeker in een kort nadien afgeluisterd telefoongesprek hebben gezegd dat hij geript was, maar de context waarin dat gezegd is, wordt niet duidelijk.
7.7.In het bestreden besluit noemt verweerder verschillende verklaringen dat verzoeker in de jaren vanaf 1990, in 2006 en tot aan 2 oktober 2008 betrokken is bij de internationale handel in softdrugs. Verweerder overweegt dat het feit dat de verdenking voortvloeit uit enkele verklaringen, die nog niet hebben geleid tot acties van opsporing of vervolging, volgens Bureau bibob het vermoeden dat verzoeker in deze perioden heeft gehandeld in strijd met de Opiumwet minder ernstig maakt.
7.8.Verweerder baseert het bestreden besluit ten slotte op aanwijzingen voor vermoedelijk gepleegde fiscale delicten. De voorzieningenrechter overweegt dat aan verzoeker geen fiscale boetes zijn opgelegd en dat verzoeker, afgezien van hetgeen onder 7.2 is besproken, niet strafrechtelijk is vervolgd wegens handelen in strijd met de belastingwetgeving. Verweerder heeft onvoldoende onderbouwd dat de verschillen van mening tussen verzoeker en de Belastingdienst tot strafrechtelijk relevante feiten leiden.
8.1.De voorzieningenrechter overweegt, op grond van het voorgaande, dat slechts de feiten besproken onder 7.1, 7.2 en 7.3 bij de beoordeling door verweerder betrokken kunnen worden. Dit zijn feiten van dertien jaar of langer geleden. Hoewel, gezien het dossier, niet valt uit te sluiten dat verzoeker betrokken is bij (internationale) drugscriminaliteit, heeft verweerder tot op heden onvoldoende aannemelijk gemaakt dat gesproken kan worden van een actueel ernstig gevaar als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Wet bibob.
8.2.Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder tot nu onvoldoende voldaan aan de vergewisplicht van artikel 3:9 van de Awb. Het bestreden besluit is voorts niet gemotiveerd op de wijze die artikel 3:46 van de Awb voorschrijft. Verweerder zal bij de heroverweging op bezwaar moeten bezien of deze gebreken kunnen worden hersteld.
9.1.Gezien hetgeen hierboven is overwogen, heeft het bezwaar een redelijke kans van slagen. Dit vormt aanleiding om bij wijze van voorlopige voorziening het bestreden besluit te schorsen. Dit betekent dat de intrekking van de exploitatievergunning achterwege blijft zolang niet beslist is op het bezwaar.
9.2.Omdat de voorzieningenrechter het verzoek toewijst, bepaalt de voorzieningenrechter dat verweerder aan verzoeker het door hem betaalde griffierecht vergoedt
9.3.De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door verzoeker gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 944,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 472,- en een wegingsfactor 1). Van overige kosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.