ECLI:NL:RBNNE:2013:6959

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
30 september 2013
Publicatiedatum
14 november 2013
Zaaknummer
C18/142702/HA RK 13-175
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Rekestprocedure
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongegrondverklaring van verzet tegen aanvullende heffing griffierecht in civiele procedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 30 september 2013 uitspraak gedaan in een rekestprocedure betreffende een verzetschrift tegen een aanvullende heffing van griffierecht. Verzoeker, vertegenwoordigd door mr. R.F.M. Post, had een aanvraag voor een toevoeging ingediend, maar trok zijn verzoekschrift in zonder een definitieve toevoeging over te leggen. De griffier had daarop een aanvullende nota van € 199,00 gestuurd, welke verzoeker betwistte. Hij stelde dat het griffierecht voor on- en minvermogenden moest worden toegepast, omdat hij een aanvraag had ingediend voor rechtsbijstand.

De rechtbank heeft de procedure beoordeeld aan de hand van de relevante wetgeving, waaronder de Wet griffierechten burgerlijke zaken (Wgbz) en de Wet op de rechtsbijstand. De rechtbank oordeelde dat het griffierecht verschuldigd is vanaf de indiening van het verzoekschrift en dat verzoeker op het moment van intrekking van zijn verzoekschrift geen afschrift van het besluit tot toevoeging had overgelegd. Dit was in strijd met de vereisten van de wet, die stipuleert dat een afschrift van het besluit tot toevoeging voor de einduitspraak moet worden overgelegd.

De rechtbank concludeerde dat verzoeker niet had aangetoond dat hij recht had op een vermindering van het griffierecht en dat de griffier terecht de aanvullende nota had verzonden. Het verzet werd dan ook ongegrond verklaard. De beschikking werd openbaar uitgesproken door mr. L.T. de Jonge op dezelfde datum.

Uitspraak

beschikking

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling privaatrecht
Zittingsplaats Groningen
zaaknummer / rekestnummer: C/18/142702 / HA RK 13-175
Beschikking van 30 september 2013
in de zaak van
MR. R.F.M. POST,
kantoorhoudende te Arnhem,
verzoeker,
tegen
DE GRIFFIER VAN DE RECHTBANK NOORD-NEDERLAND,
gevestigd te Groningen,
verweerder.

1.De procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het verzoekschrift, ter griffie ingekomen op 12 augustus 2013,
  • het verweerschrift.

2.De standpunten

2.1.
Verzoeker verzet zich tegen de aanvullende heffing griffierecht van
€ 199,00 inzake de zaak[A] tegen [B], welke zaak is geregistreerd onder nummer C18/140736/FA RK 13-995. Verzoeker stelt dat hij op 29 april 2013 bij deze rechtbank een verzoekschrift heeft ingediend en dat als productie 1 bij dit verzoekschrift een kopie was gevoegd van de aanvraag van 29 april 2013 van een toevoeging voor die procedure. Bij brief van 31 mei 2013 heeft verzoeker het verzoek ingetrokken, welke intrekking is bevestigd bij brief van 13 juni 2013. Nadat verzoeker de nota griffierecht van € 75,00 had voldaan heeft hij na de intrekking van het verzoekschrift op 17 juli 2013 een nota van € 199,00 ontvangen. Verzoeker heeft deze nota op 9 augustus 2013 voldaan. Verzoeker is, onder verwijzing naar artikel 16 Wet griffierechten burgerlijke zaken (hierna: Wgbz), van mening dat het griffierecht in voornoemde procedure moet worden gewijzigd in het griffierecht voor on- en minvermogenden.
2.2.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat het verzet ongegrond moet worden verklaard. Hij verwijst daarbij naar artikel 3, lid 4 Wgbz, artikel 16 Wgbz en artikel 29 van de Wet op de rechtsbijstand. Verweerder is van mening dat hij het juiste griffierecht heeft berekend.

3.De beoordeling

3.1.
Ingevolge artikel 3, lid 4 Wgbz is het griffierecht verschuldigd vanaf de indiening van het verzoekschrift respectievelijk het verweerschrift en dient het griffierecht binnen vier weken nadien bijgeschreven te worden op de rekening van het gerecht waar de behandeling plaatsvindt dan wel ter griffie is gestort.
3.2.
In artikel 16 Wgbz staat, voor zover hier van belang, het volgende vermeld:
1. De griffier heft het griffierecht voor onvermogenden dat is opgenomen in de tabel die als bijlage bij deze wet is gevoegd, indien op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven, is overgelegd:
a. een afschrift van het besluit tot toevoeging, bedoeld in artikel 29 van de Wet op de rechtsbijstand, of
b. een verklaring van het bestuur van de raad voor rechtsbijstand als bedoeld in artikel 7, derde lid, onderdeel e, van de Wet op de rechtsbijstand waaruit blijkt dat het inkomen niet meer bedraagt dan de inkomens, bedoeld in de algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 35, tweede lid, van die wet.
2. Kan een partij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven nog geen afschrift van het besluit tot toevoeging overleggen ten gevolge van omstandigheden die redelijkerwijs niet aan haar zijn toe te rekenen, maar heeft zij wel een aanvraag als bedoeld in artikel 24, tweede lid, van de Wet op de Rechtsbijstand ingediend, dan heft de griffier het griffierecht voor onvermogenden, indien de desbetreffende partij een afschrift van die aanvraag overlegt.
3. (…)
4. Kan een partij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven geen stukken als bedoeld in het eerste en tweede lid overleggen ten gevolge van omstandigheden die redelijkerwijs niet aan haar zijn toe te rekenen, maar kan zij voordat de rechter het eindvonnis heeft gewezen dan wel de eindbeschikking heeft gegeven alsnog een van de stukken, bedoeld in het eerste lid, overleggen, dan wordt het griffierecht verlaagd tot het griffierecht voor onvermogenden dat is opgenomen in de tabel die als bijlage bij deze wet is gevoegd, en wordt het te veel betaalde griffierecht door de griffier teruggestort.
3.3.
In artikel 29 lid 1 van de Wet op de rechtsbijstand is bepaald dat:
Een afschrift van het besluit tot toevoeging wordt zo spoedig mogelijk, doch in ieder geval voordat de einduitspraak is gedaan, overgelegd aan de rechter voor wie de zaak dient.
3.4.
Ingevolge artikel 16 lid 2 Wgbz heft de griffier het griffierecht voor onvermogenden, indien een partij op het moment waarop het griffierecht wordt geheven een aanvraag als bedoeld in artikel 24, tweede lid, van de Wet op de Rechtsbijstand heeft overgelegd. De griffier heeft dit ook gedaan in de procedure tussen[A] tegen [B]. Op het moment van het intrekken van het verzoekschrift heeft de griffier echter geconstateerd dat (nog) geen afschrift van het besluit tot toevoeging was overgelegd. Ingevolge artikel 20 lid 1 Wet op de rechtsbijstand dient een afschrift van het besluit tot toevoeging in ieder geval voor de einduitspraak worden overgelegd aan de rechtbank. In het onderhavige geval zal echter geen einduitspraak worden gedaan omdat het verzoek is ingetrokken. De rechtbank ziet evenwel aanleiding om een parallel te trekken met de situatie als bedoeld in artikel 29 lid 1 Wet op de rechtsbijstand. Dit betekent dat verzoeker gehouden was om uiterlijk op het moment van intrekking van het verzoek het besluit tot toevoeging over te leggen. Verzoeker heeft dit echter nagelaten. Verzoeker heeft ook niet uiteengezet wat de reden is dat een definitieve toevoeging niet overgelegd is, of kon worden. Derhalve moet het ervoor worden gehouden dat een definitieve toevoeging nimmer is afgegeven en dat er geen aanleiding bestond het griffierecht voor on- of minvermogenden te heffen.
3.5.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat de griffier terecht een aanvullende nota heeft gezonden. Het voorgaande leidt ertoe dat het verzet ongegrond zal worden verklaard.

4.De beoordeling

De rechtbank
4.1.
verklaart het verzet ongegrond
Deze beschikking is gegeven door mr. L.T. de Jonge en in het openbaar uitgesproken op 30 september 2013. [1]

Voetnoten

1.type: