ECLI:NL:RBNNE:2013:6573

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
29 oktober 2013
Publicatiedatum
31 oktober 2013
Zaaknummer
19-994506-12
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatig bezit van schedels, skeletten en ivoor van bedreigde diersoorten

In deze zaak heeft de rechtbank Noord-Nederland op 29 oktober 2013 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen de verdachte, die zich schuldig had gemaakt aan het onrechtmatig bezit van een aanzienlijke hoeveelheid schedels, skeletten en ivoor van bedreigde diersoorten. De verdachte had deze goederen in de loop der jaren verzameld door ze aan te kopen, te ruilen met andere verzamelaars, en door het verwerken van kadavers tot skeletten en schedels. De rechtbank oordeelde dat de verdachte in strijd handelde met artikel 13 van de Flora- en Faunawet, dat het bezit van producten van beschermde diersoorten verbiedt. De officier van justitie had een werkstraf en voorwaardelijke gevangenisstraf geëist, maar de rechtbank vond de feiten zo ernstig dat een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van drie maanden gerechtvaardigd was. De rechtbank verklaarde de in beslag genomen schedels, skeletten en ivoor verbeurd. De verdachte werd vrijgesproken van het bezit van menselijke foetussen, omdat niet bewezen was dat deze jonger waren dan 24 weken, zoals vereist door de Wet foetaal weefsel. De uitspraak benadrukt de noodzaak van strikte naleving van de wetgeving ter bescherming van bedreigde diersoorten en de verantwoordelijkheden van verzamelaars en handelaars in dergelijke specimens.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling strafrecht
Locatie Assen
parketnummer 19/994506-12
verkort vonnis van de meervoudige economische kamer voor de behandeling van strafzaken d.d. 29 oktober 2013 in de zaak van het openbaar ministerie tegen de verdachte

[verdachte],

geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats],
wonende te [adres].
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 1 oktober 2013 en 15 oktober 2013. De verdachte is verschenen, bijgestaan door mr. P.C.T. van Schooten, advocaat te Rolde. Het openbaar ministerie werd vertegenwoordigd door mr. W.H. Frank.

Tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
1.
hij in of omstreeks de periode van 19 januari 2012 tot en met 20 januari 2012, in de gemeente Emmen, al dan niet opzettelijk, producten van dieren, behorende tot een beschermde inheemse of beschermde uitheemse diersoort, te weten:
- een schedel van een gorilla (NVWA nr: 042) en/of
- een schedel van een orang-oetan (NVWA nr: 048) en/of
- een schedel van een orang-oetan (NVWA nr: 050) en/of
- een schedel van een jachtluipaard (NVWA nr: 017) en/of
- een schedel van een jachtluipaard (NVWA nr: 018) en/of
- een schedel van een jaguar (NVWA nr: 002) en/of
- een schedel van een jaguar (NVWA nr: 025) en/of
- een schedel van een soepschildpad (NVWA nr: 024) en/of
- een schedel van een soepschildpad (NVWA nr: 026) en/of
- een schedel van een kraagbeer (NVWA nr: 007) en/of
- een schedel van een Pinché-aap (NVWA nr: 010) en/of
- een schedel van een panter (NVWA nr: 003) en/of
- een schedel van een panter (NVWA nr: 006) en/of
- een schedel van een bruine beer (NVWA nr: 035) en/of
- een schedel van een Aziatische olifant (NVWA nr: 052 5 en/of
- een schedel van een Aziatische olifant (NVWA nr: 053) en/of
- een skelet van een sneeuwpanter (NVWA nr: 046) en/of
- een schedel van een sneeuwpanter (NVWA nr: 044) en/of
- een skelet van een jachtluipaard (NVWA nr: 108) en/of
- een schedel van een Siamese krokodil (NVWA nr: 034) en/of
- een schedel van een neushoornleguaan (NVWA nr: 061) en/of
- een skelet van een chimpansee (man) (NVWA nr: 064) en/of
- een skelet van een chimpansee (NVWA nr: 065) en/of
- een huid van een Maleise beer (NVWA nr: 047) en/of
- een schedel van een jaguar (NVWA nr: 118) en/of
- een skelet van een leeuwaapje (NVWA nr: 063) en/of
- een schedel van een dolfijn (NVWA nr: 066) en/of
- een opgezette karetschildpad (NVWA nr: 072) en/of
- een schedel Soepschildpad (NVWA nr: 070) en/of
- een schedel gibbon (NVWA nr: 077) en/of
- een schedel chimpansee (NVWA nr: 127) en/of
- een schedel mandril (NVWA nr:124) en/of
- een schedel bruine beer (NVWA nr: 079) en/of
- een tand van een potvis (NVWA nr: 071) en/of
- een tand van een potvis (NVWA nr: 081) en/of «
- een skelet van een Maleise beer (NVW nr: 098) en/of
- een opgezette Karetschildpad (NVWA nr: 121) en/of
- een opgezette Karetschildpad (NVWA nr: 122) en/of
- een stuk van een balein (NVWA nr: 082) en/of
- een schedel van een maleise beer (NVWA nr: 101) en/of
- een skelet van een visotter (NVWA nr: 104) en/of
- een schedel van een maleise beer (NVWA nr: 100) en/of
- een skelet van een dolfijn (NVWA nr: 106) en/of
- een skelet van een Maleise beer (NVWA nr: 105) en/of
- een schedel van een dril (NVWA nr: 068) en/of
- een schedel van een panter (NVWA nr: 112) en/of
- een schedel van een maleise beer (NVWA nr: 117) en/of
- 123 ( bewerkte) stukken ivoor van de olifant (Loxodonta africa en/of Elephas maximus) en/of
- een (onbewerkt) stuk ivoor van de olifant (Loxodonta africa) en/of
- een (bewerkt) stuk ivoor van een Potvis (Physeter macrocephalus),
onder zich heeft gehad;
(art 13 lid 1 ahf/ond a Flora- en faunawet)
2.
hij in of omstreeks de periode van 19 januari 2012 tot en met 20 januari 2012, in de gemeente Emmen, opzettelijk, foetaal weefsel, te weten 2 menselijke foetussen, heeft bewaard en/of gebruikt, terwijl er geen sprake was van geneeskundige doeleinden en/of medisch- en biologisch wetenschappelijk onderzoek en/of medisch- en biologisch wetenschappelijk onderwijs; (art 2 lid 1 Wet foetaal weefsel)
In de tenlastelegging voorkomende schrijffouten of kennelijke misslagen worden verbeterd gelezen. De verdachte is hierdoor niet in zijn belangen geschaad.

Vordering officier van justitie

De officier van justitie heeft ter terechtzitting gevorderd:
- vrijspraak van feit 1 voor de specimens met NVWA-nummers 18, 34, 64, 65 en 127;
- veroordeling voor de overige specimens onder feit 1 en voor feit 2;
- oplegging van 240 uur werkstraf, subsidiair 4 maanden vervangende hechtenis, en 4 maanden gevangenisstraf voorwaardelijk met een proeftijd van 3 jaar;
- verbeurdverklaring van de inbeslaggenomen goederen.

Standpunten van het openbaar ministerie en van de verdediging

De officier van justitie heeft verdachte onder 1 ten laste gelegd dat hij een groot aantal schedels en skeletten van beschermde uitheemse diersoorten onder zich heeft gehad. Het bezit van zulke producten van dieren, behorende tot een beschermde inheemse of uitheemse soort, is strafbaar gesteld bij artikel 13 lid 1 onder a van de Flora- en Faunawet. De officier van justitie acht feit 1 derhalve bewezen, met uitzondering van de specimens met de NVWA-nummers 018, 034, 064, 065 en 127.
De raadsman is, zoals is uiteengezet in zijn pleitnota, van mening dat vrijspraak moet volgen van feit 1 omdat sprake is van vrijstellingen als bedoeld in artikel 11, eerste lid, onder a, b of c, van de Regeling vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten Flora en faunawet. Subsidiair meent de raadsman dat ingevolge artikel 6, vijfde lid, van het Besluit prepareren dieren (Bpd) het overgangsrecht van toepassing is omdat de producten aantoonbaar zijn verworven vóór de inwerkingtreding van het Bpd op 28 november 2000.

Het wettelijk kader

Op 1 juli 1975 trad in werking de
Convention on International Trade in Endangered Species of Wild Fauna and Floraofwel het CITES-Verdrag. Dit verdrag beoogt wereldwijd de legale handel in wilde dier- en plantensoorten te reguleren om soorten te beschermen tegen overexploitatie. Het Verdrag is van toepassing op elk dier of elke plant, levend of dood, van een soort die is opgenomen in een Bijlage bij het CITES-Verdrag. Kort gezegd kent het CITES-Verdrag de Bijlagen I, II en III, waarin zijn opgenomen (I) soorten die met uitsterven worden bedreigd en (II) soorten die zonder maatregelen mogelijk met uitsterven kunnen worden bedreigd en (III) soorten waarvan één Lid-Staat de bescherming eist omdat de soort op haar grondgebied wordt bedreigd.
Ter uitvoering van het CITES-Verdrag heeft ook de Europese Unie regels uitgevaardigd. Dit is de Basisverordening (Verordening van 9 december 1996, (EG) Nr. 338/97 van de Raad inzake de bescherming van in het wild levende dier- en plantensoorten door controle op het handelsverkeer). Uitvoeringscriteria zijn neergelegd in de Uitvoeringsverordening (Verordening (EG) nr. 865/2006 van de Commissie van 4 mei 2006 houdende uitvoeringsbepalingen (etc.)). De Basisverordening en de Uitvoeringsverordening vormen samen de wettelijke basis voor effectuering van het CITES-Verdrag in de wetgeving van de EU-Lidstaten.
De Basisverordening kent Bijlagen A, B, C en D, waarin de beschermde soorten worden opgenoemd. In grote lijnen komen Bijlagen A, B en C overeen met Bijlagen I, II, en III van het CITES-Verdrag.
Volgens artikel 8, tweede lid, Basisverordening kunnen de Lid-Staten het in bezit hebben van specimens, met name van levende dieren die behoren tot de in bijlage A genoemde soorten, verbieden.
In Nederland is het CITES-regime uitgewerkt in de Flora- en Faunawet (FFW) en de daarop gebaseerde regelgeving.
Artikel 5, tweede lid, FFW juncto artikel 4, eerste lid, onder a, van de Regeling aanwijzing dier- en plantensoorten Flora- en faunawet, wijst de diersoorten van Bijlage A van de Basisverordening aan als beschermde uitheemse diersoorten.
Artikel 13, eerste lid, onder a, FFW verbiedt –onder meer- het onder zich hebben van dieren of producten van dieren, behorende tot een beschermde inheemse of beschermde uitheemse diersoort. Van dit bezitsverbod is volgens artikel 75, tweede, derde en vijfde lid, FFW vrijstelling mogelijk bij ministeriële regeling, mits geen afbreuk wordt gedaan aan de gunstige staat van instandhouding van de soort.
De vrijstellingen zijn neergelegd in artikel 11 van de Regeling vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten Flora- en faunawet (Rvbdp), dat –zakelijk weergegeven- luidt:
1.
Van het bezitsverbod geldt een vrijstelling voor dode specimens van in gevangenschap geboren en gefokte of uit het wild afkomstige dieren, behorende tot beschermde uitheemse diersoorten, genoemd in bijlage A bij de Basisverordening, indien:
a. het meer dan 50 jaar geleden verkregen bewerkte specimens betreft als omschreven in artikel 2, onder w, van de Basisverordening (hierna: de ‘antiekvrijstelling’);
b. het persoonlijke bezittingen of huisraad betreft als omschreven in artikel 2, onderdeel j, van de Basisverordening of
c. kan worden aangetoond dat de specimens overeenkomstig de wet en met inachtneming van de Basisverordening en Uitvoeringsverordening in Nederland zijn gebracht of verkregen.
De genoemde antiekvrijstelling, omschreven in art. 2, onder w, van de Basisverordening, ziet op ‘specimens die meer dan 50 jaar vóór de inwerkingtreding van de Basisverordening ter vervaardiging van juwelen, decoratie, kunstvoorwerpen, gebruiksvoorwerpen of muziekinstrumenten zijn gebracht in een toestand die grondig verschilt van hun natuurlijke ruwe staat en waarvan ten genoegen van de administratieve instantie van de betrokken Lid-Staat is aangetoond dat zij onder die voorwaarden zijn verworven. Dergelijke specimens gelden enkel als bewerkt indien zij duidelijk passen in een van de genoemde categorieën en indien zij de beoogde functie kunnen vervullen zonder dat daarvoor nog snijwerk, bewerking of verdere afwerking nodig zijn’. Gelet op de datum van inwerkingtreding van de Basisverordening kunnen specimens alleen onder de antiekregeling vallen indien deze voor 1947 zijn vervaardigd.
De genoemde vrijstelling voor persoonlijke bezittingen of huisraad, omschreven in artikel 2, onder j, van de Basisverordening ziet op ‘dode specimens alsmede delen en producten daarvan, die een particulier toebehoren en die deel uitmaken van zijn gewone persoonlijke bezittingen of daartoe bestemd zijn’.

Beoordeling van het bewijs door de rechtbank

De rechtbank zal voor elk ten laste gelegd specimen nagaan of sprake is van verboden bezit door verdachte. Hierbij heeft de rechtbank acht geslagen op het arrest van het Europese Hof van Justitie van 16 juli 2009 in zaak C-344/08 (‘Rubach’). Hoewel dat arrest de vraag betrof of specimens van Bijlage B legaal waren verkregen, terwijl het hier gaat om bezit van specimens van Bijlage A, acht de rechtbank de daarin geformuleerde uitgangspunten ook hier van toepassing.
Wat de bewijslastverdeling betreft, in het licht van de onschuldpresumptie, wijst het Hof erop dat de beschermingsregeling van Bijlagen A en B bij de Basisverordening geen afbreuk doet aan de algemene verplichting van het openbaar ministerie om in het kader van een strafprocedure te bewijzen dat verdachte beschermde specimens onder zich heeft gehad. De verdachte heeft het recht zich hiertegen te verweren door te bewijzen dat hij legaal in het bezit van die specimens is. De Basisverordening stelt geen beperking aan de bewijsmiddelen waarmee dit mag worden aangetoond; de bevoegde autoriteiten van de lidstaat mogen dit uitmaken aan de hand van nationaal bewijsrecht. Deze bewijsmiddelen omvatten de in de Basisverordening bedoelde vergunningen of certificaten, dan wel elk ander passend document dat de bevoegde nationale autoriteiten ter zake dienend acht.
Ten aanzien van NVWA-nummers 018, 034 (schedels jachtluipaard, Siamese krokodil):
De rechtbank is –met de officier van justitie en de raadsman- van oordeel dat verdachte van deze onderdelen van de tenlastelegging moet worden vrijgesproken omdat uit het proces-verbaal genoegzaam blijkt dat verdachte deze schedels in zijn bezit mocht hebben.
Ten aanzien van NVWA-nummers 064, 065 en 127 (2 skeletten en schedel chimpansee):
De rechtbank is –met de officier van justitie en de raadsman- van oordeel dat verdachte voor deze specimens moet worden vrijgesproken omdat deze door CITES/EG-documenten worden gedekt. Bij de stukken bevindt zich voorts een brief van de Dienst Regelingen van het Ministerie van Economische zaken van 27 september 2013, waaruit blijkt dat verdachte geen ontheffing van het bezitsverbod nodig heeft omdat hij voor deze specimens al beschikte over geldige certificaten.
Ten aanzien van NVWA-nummers 042, 048 en 050 (schedels gorilla en 2 orang-oetans):
Niet in geding is dat verdachte deze beschermde specimens onder zich had.
Door en namens verdachte is het verweer gevoerd dat deze schedels oorspronkelijk deel uitmaakten van de collectie van de in 1987 overleden [naam 1]. De schedels zijn toen geërfd door [naam 2], die de schedels vervolgens blijkens overdrachtsverklaringen van 30 maart 2008 en 24 juni 2008 heeft overgedragen aan verdachte. [naam 2] heeft bij de politie verklaard dat hij niet weet waar [naam 1] de schedels vandaan had, maar dat deze schedels zeker stamden uit de tijd dat dit nog zo kon. Verdachte heeft zich daarom op de voornoemde ‘antiekregeling’ beroepen. De verdediging heeft gewezen op het arrest van het Europese Hof van Justitie van 23 oktober 2003, C-154/02, rechtsoverweging 45, waaruit blijkt dat sprake is van "verkrijgen" in de zin van deze bepaling wanneer de specimens als geschenk of door vererven worden verkregen. Het hoeft, aldus de verdediging, niet de huidige eigenaar te zijn die het specimen meer dan 50 jaar geleden heeft verkregen.
Hoewel dit laatste juist is, overweegt de rechtbank dat in rechtsoverwegingen 46-51 van dit arrest is uitgelegd dat weliswaar geen certificaat is vereist voor een ontheffing ter zake van specimens die meer dan 50 jaar geleden zijn verkregen, maar dat voor de toepassing van de antiekregeling vereist blijft dat de aanvrager ten genoegen van de administratieve instantie van de Lid-Staat aantoont dat de specimens onder de voorwaarden van de antiekregeling vallen.
Het primaire verweer gaat dus niet op: er is hoogstens aannemelijk gemaakt dat de specimens voor 1987 zijn verworven maar niet, zoals vereist is, dat deze voor 1947 werden verworven. Voorts is niet ten genoegen van een Nederlandse administratieve instantie aangetoond dat de schedels onder alle voorwaarden van de antiekregeling vallen.
Subsidiair heeft de verdediging aangevoerd dat de schedels vallen onder de vrijstelling voor persoonlijke bezittingen of huisraad. De rechtbank overweegt dat deze schedels niet zijn te beschouwen als ‘delen van dode specimens die een particulier toebehoren en deel uitmaken van zijn gewone persoonlijke bezittingen’ nu deze schedels reeds naar algemeen spraakgebruik geen reguliere persoonlijke bezittingen of huisraad vormen. Daar komt bij dat de schedels onderdeel waren van een zeer omvangrijke collectie die een groot deel innam van de beschikbare ruimte in twee woningen. Ook had de collectie voor verdachte deels een commercieel doel: hij adverteerde op internet met afgietsels van de schedels, die hij voor geld verkocht.
Meer subsidiair heeft de verdediging zich beroepen op het overgangsrecht bij artikel 6, vijfde lid, van het Besluit prepareren dieren (Bpd). Hieruit blijkt dat het eenieder is toegestaan geprepareerde producten van dieren onder zich te hebben indien dat product aantoonbaar is verworven vóór de inwerkingtreding van dat besluit op 20 november 2000. Dit gaat voor deze drie schedels op, zodat de verdediging meent dat vrijspraak voor deze specimens moet volgen.
De rechtbank verstaat dat het Bpd blijkens het Besluit van 12 december 2001, Staatsblad 2002, nr. 656, eerst in werking is getreden met ingang van 1 april 2002. Het verweer wordt verworpen omdat uit de artikelsgewijze toelichting op artikel 6, vijfde lid, Bpd (Staatsblad 2000, 524) volgt dat dit overgangsrecht geldt voor geprepareerde dieren die vóór de inwerkingtreding van het onderhavige besluit zonder merkteken mochten worden gehouden. Daaronder vallen, gelet op het bezitsverbod, niet de (specimens van) soorten van Bijlage A. Ook overigens blijkt uit de Nota van Toelichting dat het Bpd nauwkeurige afstemming beoogt met de Rvbdp; de wetgever heeft kennelijk niet beoogd dat het Bpd zou afdoen aan het regime van het CITES-Verdrag en de daarop voortbouwende Europese en Nederlandse wet- en regelgeving. Het verweer wordt verworpen.
De rechtbank komt aldus tot de slotsom dat verdachte voor het bezit van deze schedels veroordeeld moet worden.
Ten aanzien van NVWA-nummers 002, 003, 006, 007, 017, 025, 044, 046, 108, 112, (3 schedels jaguar, 3 schedels panter, schedel kraagbeer, schedel jachtluipaard, skelet jachtluipaard, skelet en schedel sneeuwpanter):
Niet in geding is dat verdachte deze beschermde specimens onder zich had.
Al deze specimens hebben gemeen dat verdachte deze heeft ontvangen van [naam 3], voormalig onderzoeker van de afdeling pathobiologie van de faculteit Diergeneeskunde van de Universiteit van Utrecht. De specimens bleven eigendom van [naam 3]; verdachte zou deze slechts voor [naam 3] ontvetten en restaureren. [naam 3] heeft verklaard dat zijn verzameling louter afkomstig is van andere verzamelaars, veilingen, beurzen, antiquairs en dergelijke. De collectie van [naam 3] werd in 2002 door de AID gecontroleerd. Zijn collectie is vervolgens opgenomen in een proces-verbaal van de politie Gelderland-Zuid van 23 augustus 2003, opgemaakt met het doel die collectie te inventariseren. De verdediging heeft zich beroepen op artikel 11, eerste lid, onder a, subsidiair onder b, Rvbdp, en meer subsidiair op het overgangsrecht bij artikel 6, vijfde lid, Bpd.
De rechtbank overweegt dat het proces-verbaal van de politie Gelderland-Zuid van 23 augustus 2003 een inventarisatie was van de op dat moment bestaande collectie van [naam 3], die blijkbaar zeer omvangrijk was. Op de bijgevoegde lijst prijken minimaal 116 diersoorten. Bij vele diersoorten zijn meerdere schedels en skeletten opgenomen, soms tientallen van één soort. Noch uit die lijst noch uit dat proces-verbaal is op te maken dat de skeletten en schedels in de collectie van [naam 3] op enige wijze gemerkt waren. Skeletten en schedels die uit diens collectie afkomstig zijn, zijn dus niet als zodanig identificeerbaar. De politie heeft [naam 3] ook gevraagd naar de herkomst van de specimens. [naam 3]’ verklaring komt erop neer dat vrijwel alle specimens ‘oude collectie’ zijn, daterend van vóór de huidige wetgeving en afkomstig van verzamelaars, veilingen, antiquairs, beurzen en dergelijke. Voor de onderhavige specimens kon [naam 3] echter geen documenten overleggen. De herkomst en de ouderdom van deze specimens blijven dus ontraceerbaar. Verdachte heeft op 22 januari 2012 over de panterschedels met nummers 3 en 6 en jaguarschedel 25 verklaard dat deze uit de jaren ’60 stamden (pag. 435), waaronder de rechtbank de jaren ’60 van de vorige eeuw verstaat.
Het primaire verweer wordt verworpen omdat niet aannemelijk is gemaakt dat de specimens voor 1947 werden vervaardigd en omdat evenmin ten genoegen van een Nederlandse administratieve instantie is aangetoond dat de schedels onder de voorwaarden van de antiekregeling vallen. Het subsidiaire verweer gaat niet op omdat de specimens geen normale persoonlijke bezittingen of huisraad vormen, zoals hiervoor is geoordeeld. Het meer subsidiaire verweer wordt gepasseerd, gelet op hetgeen eerder is overwogen omtrent het overgangsrecht op het Bpd. De rechtbank zal verdachte voor het bezit van deze specimens veroordelen.
Ten aanzien van NVWA-nummer 118:
Verdachte heeft gesteld dat dit specimen onjuist is gedetermineerd als een jaguarschedel; het gaat volgens verdachte om de schedel van een jonge leeuw. Verdachte heeft betoogd dat dit te zien is aan de naden in de schedel en aan de holle tanden, die aantonen dat het dier net had gewisseld. [naam 3] heeft dit bij de politie bevestigd. Het proces-verbaal vermeldt op pagina 541 “
118: schedel van een jonge leeuw (gedetermineerd als jaguar)”, waarin zou kunnen worden gelezen dat ook de verbalisanten schedel nr. 118 bij nader inzien beschouwden als een leeuwenschedel. Ter zitting is namens verdachte gesteld dat het gaat om een panterschedel. De rechtbank zal verdachte vrijspreken van dit onderdeel nu niet overtuigend is komen vast te staan van welke diersoort deze schedel afkomstig is.
Ten aanzien van NVWA-nummer 079 (schedel bruine beer):
Verdachte heeft bij de politie en ter zitting gesteld dat de schedel onjuist is gedetermineerd als een bruine beer. Het gaat volgens verdachte om een ijsbeerschedel die toebehoort aan [naam 3]. Daarvoor is, aldus de verdediging, een geldig CITES-importdocument met nummer 029634A aanwezig, hetgeen leidt tot vrijstelling ex artikel 11, eerste lid, onder c, subsidiair onder b, Rvbdp. Meer subsidiair geldt volgens verdachte het overgangsrecht bij artikel 6, vijfde lid, Bpd.
De rechtbank overweegt dat schedel 079 door de beide AID-deskundigen is gedetermineerd als een bruine beer. Er zijn geen aanknopingspunten om hieraan te twijfelen. Hetgeen verdachte daartegenover stelt, overtuigt niet. Dat brengt mee dat de rechtbank het primaire verweer zal passeren. Het subsidiaire en het meer subsidiaire verweer gaan evenmin op, gelet op hetgeen eerder werd overwogen.
Ten aanzien van NVWA-nummer 035 (schedel bruine beer):
De verdediging heeft aangevoerd dat de schedel eigendom is van [naam 3] en ter restauratie in het bezit van verdachte was. Voor deze schedel is volgens verdachte zowel een CITES-document als een invoervergunning 024366B aanwezig. De verdediging verwijst naar pagina 542 van het proces-verbaal, waar [naam 3] omtrent de berenschedels heeft verklaard. De verdediging heeft zich beroepen op artikel 11, eerste lid, onder c, subsidiair onder b, Rvbdp, meer subsidiair op het overgangsrecht bij artikel 6, vijfde lid, Bpd.
De rechtbank overweegt dat zij geen verband kan leggen tussen enerzijds schedel 035 en anderzijds het CITES-document en de invoervergunning. Op pagina 524 van het proces-verbaal blijkt dat [naam 3] CITES-document 024366B heeft getoond toen hij werd verhoord over de berenschedels 008, 035 en 079. Dit document heeft betrekking op een schedel van een
grizzly bear. Op pagina 464 van het proces-verbaal blijkt dat schedel 008 is aangemerkt als de schedel van de bruine beer (grizzly). CITES-document 024366B ziet dus op schedel 008. Daaruit volgt dat dit CITES-document niet tevens ziet op schedel 035 of schedel 079. Over schedels 035 en 079 heeft [naam 3] dan –zo kan worden afgeleid uit het voorgaande- gezegd dat deze oude collectie zijn. Bewijs daarvoor ontbreekt echter. De rechtbank concludeert dat schedel 35 niet is vrijgesteld ex artikel 11, eerste lid, onder c van de Rvbdp. Het subsidiaire verweer gaat niet op omdat het specimen geen normale persoonlijke bezitting of huisraad vormt, zoals hiervoor is geoordeeld. Het meer subsidiaire verweer wordt ook gepasseerd, gelet op hetgeen hiervoor werd overwogen. De rechtbank zal verdachte voor het bezit van dit specimen veroordelen.
Ten aanzien van de NVWA-nummers 024 en 026 (2 schedels soepschildpad):
Namens verdachte is aangevoerd dat hij de schedels heeft gekregen, of dat hij ze heeft gevonden op een rommelmarkt en gerestaureerd. Waarschijnlijk zijn de schedels afkomstig van oude opgezette exemplaren die dateren van vóór 1947. De verdediging heeft zich beroepen op artikel 11, eerste lid, onder a, subsidiair onder b, Rvbdp, meer subsidiair op het overgangsrecht bij artikel 6, vijfde lid, Bpd.
Het primaire verweer gaat niet op omdat op geen enkele wijze aannemelijk is gemaakt dat de specimens vóór 1947 door verdachte (of een rechtsvoorganger) werden vervaardigd en voorts omdat niet ten genoegen van een Nederlandse administratieve instantie is aangetoond dat de schedels beantwoorden aan de voorwaarden van de antiekregeling. Het subsidiaire verweer gaat niet op omdat de specimens geen normale persoonlijke bezittingen of huisraad vormen, zoals hiervoor werd geoordeeld. Het meer subsidiaire verweer wordt gepasseerd, gelet op hetgeen eerder werd overwogen omtrent het overgangsrecht op het Bpd. De rechtbank zal verdachte voor het bezit van deze specimens veroordelen.
Ten aanzien van NVWA-nummer 010 (schedel pinché-aap):
Verdachte wordt van dit onderdeel vrijgesproken omdat op basis van zijn verklaring en de verklaring bij de politie van [naam 2] twijfel is gerezen over de juistheid van de soortbepaling. [naam 2] heeft gesteld dat deze schedel stamt uit de collectie-[naam 4] maar dat hij [naam 4] nooit heeft gehoord over een pinché-aap.
Voorts meent [naam 2], evenals verdachte, dat een pinché-schedel kleiner is. Al met al acht de rechtbank onvoldoende uitgesloten dat het gaat om een andere apensoort.
Ten aanzien van NVWA-nummer 052 (schedel Aziatische olifant):
Namens verdachte is aangevoerd dat hij de schedel van de heer [naam 5] heeft gekocht en dat deze is voorzien van een CITES-document dat zich ook bij de stukken bevindt. De verdediging heeft zich beroepen op artikel 11, eerste lid, onder a, subsidiair onder b, Rvbdp, meer subsidiair op het overgangsrecht bij artikel 6, vijfde lid, Bpd.
Naar het oordeel van de rechtbank stuit de koppeling die verdachte legt tussen de bij hem aangetroffen schedel en de van [naam 5] gekochte schedel af op de verklaring van [naam 5], voor zover deze inhoudt dat hij de bij verdachte gevonden schedel niet herkent. [naam 5] geeft daarvoor ook redenen van wetenschap, te weten specifieke kenmerken van de door hem verkochte schedel die ontbreken bij de schedel die verdachte in bezit had. Daar komt nog bij dat de heer [naam 2] bij de politie heeft verklaard dat hij op verzoek van verdachte een valse overdrachtsverklaring d.d. 17 januari 2009 heeft opgesteld, waaruit zou moeten blijken dat de schedel van [naam 2] afkomstig was.
Het primaire verweer gaat dus niet op omdat niet aannemelijk is gemaakt dat de schedel vóór 1947 door verdachte (of een rechtsvoorganger) werd vervaardigd en voorts omdat niet ten genoegen van een Nederlandse administratieve instantie is aangetoond dat de schedel aan de voorwaarden van de antiekregeling beantwoordt. Het subsidiaire verweer gaat niet op omdat de schedel, als onderdeel van een grote collectie, geen normale persoonlijke bezitting of huisraad vormt, zoals hiervoor werd geoordeeld. Het meer subsidiaire verweer wordt gepasseerd, gelet op hetgeen werd overwogen omtrent het overgangsrecht op het Bpd. Ambtshalve overweegt de rechtbank nog dat de vrijstelling van artikel 11, eerste lid, onder c, Rvbdp evenmin opgaat nu de rechtbank geen verband ziet tussen de schedel en de bewuste CITES-verklaring. De rechtbank zal verdachte voor het bezit van deze schedel veroordelen.
Ten aanzien van NVWA-nummer 053 (schedel Aziatische olifant):
Namens verdachte is aangevoerd dat deze schedel eigendom is van de heer [naam 3] en ter restauratie aan verdachte was uitgeleend. Het is een zeer oude schedel, hetgeen blijkt uit handgesmede schroeven in de onderkaak. Zulke schroeven dateren meestal van voor 1850. De heer [naam 3] staat al met deze schedel op de foto in dagblad De Telegraaf van november 1986. De verdediging beroept zich op artikel 11, eerste lid, onder a, subsidiair onder b, Rvbdp, meer subsidiair op het overgangsrecht bij artikel 6, vijfde lid, Bpd.
De rechtbank is van oordeel dat het primaire verweer niet opgaat omdat niet aannemelijk is gemaakt dat de schedel vóór 1947 door verdachte, de heer [naam 3] of een rechtsvoorganger werd vervaardigd. De datering op basis van gesmede schroeven is onvoldoende concludent. Het artikel in het dagblad uit 1986 zegt niets over de vraag of de schedel dateert van vóór 1947. Voorts is niet ten genoegen van een Nederlandse administratieve instantie is aangetoond dat de schedel aan de voorwaarden van de antiekregeling beantwoordt. Het subsidiaire verweer gaat niet op omdat de schedel, als onderdeel van een grote collectie, geen normale persoonlijke bezittingen of huisraad vormt. Het meer subsidiaire verweer wordt gepasseerd, gelet op hetgeen eerder werd overwogen omtrent het overgangsrecht op het Bpd. De rechtbank zal verdachte voor het bezit van deze schedel veroordelen.
Ten aanzien van NVWA-nummer 061 (schedel leguaan):
De rechtbank is - met de raadsman- van oordeel dat verdachte van dit onderdeel van de tenlastelegging moet worden vrijgesproken omdat verdachte op basis van zijn verklaring bij de politie en ter zitting, ondersteund met foto’s, aannemelijk heeft gemaakt dat het gaat om de schedel van een leguaan genaamd Loes die verdachte in gevangenschap heeft gefokt en gehouden.
Ten aanzien van NVWA-nummers: 047, 098, 100, 101, 105, 117 (huid, 2 skeletten, 3 schedels Maleise beer):
Ten aanzien van deze huid, schedels en skeletten heeft verdachte verklaard dat hij deze ter restauratie heeft ontvangen van [naam 3]. [naam 3] heeft dit bevestigd, met uitzondering van de huid. Later heeft verdachte gesteld dat hij deze zeer oude huid met schedel op een rommelmarkt heeft gekocht, waarschijnlijk als koloniaal antiek. Verdachte en [naam 3] hebben verklaard dat bij al deze specimens documenten ontbreken maar dat de specimens te beschouwen zijn als een antieke collectie van vóór 1947. De skeletten en schedels staan al vermeld op de lijst bij het proces-verbaal van de politie Gelderland-Zuid van 23 augustus 2003, waarmee de collectie van [naam 3] is geïnventariseerd. De verdediging heeft zich beroepen op artikel 11, eerste lid, onder a, subsidiair onder b, Rvbdp, en meer subsidiair op het overgangsrecht bij artikel 6, vijfde lid, Bpd.
De rechtbank overweegt dat het primaire verweer niet opgaat. De hiervoor beschreven bezwaren tegen het gebruik als bewijs van de lijst uit 2003 gaan ook op voor deze specimens. Derhalve is geenszins aannemelijk gemaakt dat de specimens vóór 1947 werden verworven. Daarvoor ontbreekt elk aanknopingspunt. Evenmin is ten genoegen van een Nederlandse administratieve instantie aangetoond dat de specimens voldoen aan de voorwaarden van de antiekregeling. Het subsidiaire verweer gaat niet op omdat de specimens geen normale persoonlijke bezittingen of huisraad vormen, zoals hiervoor werd geoordeeld. Het meer subsidiaire verweer wordt gepasseerd, gelet op hetgeen eerder werd overwogen omtrent het overgangsrecht op het Bpd. De rechtbank zal verdachte voor het bezit van deze specimens veroordelen.
Ten aanzien van NVWA-nummer 063 (skelet leeuwaapje):
Namens verdachte is bij de politie en ter zitting aangevoerd dat dit skelet onjuist is gedetermineerd omdat een leeuwaapje kleiner zou zijn. Bij de politie wist verdachte nog niet om welke apensoort ging; ter zitting heeft de verdediging betoogd dat het gaat om een skelet van de roodneusmeerkat. Voor deze apensoort van Bijlage B ligt een CITES-verklaring met nummer 22334/96 in het dossier. Voor zover de rechtbank dit niet zou volgen, beroept de verdediging zich op artikel 11, eerste lid, onder c, subsidiair onder b, Rvbdp, en meer subsidiair op het overgangsrecht bij artikel 6, vijfde lid, Bpd.
De rechtbank overweegt dat zij vasthoudt aan de determinering als leeuwaapje door de twee deskundigen van de AID nu verdachte daartegen weinig meer heeft aangevoerd dan zijn eigen opinie. Dan ontbreekt een link met de genoemde CITES-verklaring. De rechtbank acht derhalve de vrijstelling van artikel 11, eerste lid, onder c, subsidiair onder b, Rvbdp niet aan de orde. Evenmin is het overgangsrecht bij artikel 6, vijfde lid, Bpd van toepassing, hetgeen meebrengt dat de rechtbank verdachte voor het bezit van dit specimen zal veroordelen.
Ten aanzien van NVWA-nummer 066 (schedel dolfijn):
Verdachte heeft ter zitting doen aanvoeren dat de determinering onnauwkeurig is nu niet de specifieke soort maar slechts de familie is vastgesteld. Volgens verdachte gaat het om een witflankdolfijn.
Wel heeft verdachte erkend dat hij de schedel - een eigen strandvondst uit Ierland, 1996 - niet in zijn bezit mocht hebben. De verdediging beroept zich op artikel 11, eerste lid, onder b, Rvbdp, en subsidiair op het overgangsrecht bij artikel 6, vijfde lid, Bpd.
De rechtbank overweegt dat dolfijnenschedel nr. 066 blijkens pagina 232 van het proces-verbaal is gedetermineerd als Delphinus delphis, ofwel gewone dolfijn. Hoe dit ook zij, zowel de witflankdolfijn als de gewone dolfijn zijn als Cetacea (walvisachtigen) vermeld in Bijlage A bij de Basisverordening. De tenlastelegging is daarmee voldoende duidelijk. De rechtbank acht de schedel, in de omstandigheden waaronder deze is aangetroffen, geen persoonlijke bezitting of huisraad. Om redenen als voormeld is het overgangsrecht bij artikel 6, vijfde lid, Bpd niet van toepassing. Daarom zal dit onderdeel bewezen worden verklaard.
Ten aanzien van NVWA-nummer 106 (skelet dolfijn):
Op grond van de stukken in het dossier staat vast dat het skelet is verkregen uit de nalatenschap van [naam 6] die op 27 juni 2006 overleed. Het skelet vererfde naar de preparateur [naam 7] die het skelet daarna aan verdachte heeft overgedragen. De verdediging acht de determinering onnauwkeurig nu niet de specifieke dolfijnensoort is aangegeven; zij beroept zich op de vrijstelling van artikel 11, eerste lid, onder b, Rvbdp.
De rechtbank overweegt dat ook dolfijnenskelet nr. 106 blijkens pagina 232 van het proces-verbaal is gedetermineerd als Delphinus delphis, ofwel gewone dolfijn. Hoe dit ook zij, alle soorten van de orde Cetacea (walvisachtigen) zijn vermeld in Bijlage A bij de Basisverordening. De tenlastelegging is daarmee voldoende duidelijk. De rechtbank acht de schedel, in de omstandigheden waaronder deze is aangetroffen, geen persoonlijke bezitting of huisraad. Om reeds voormelde redenen is het overgangsrecht bij artikel 6, vijfde lid, Bpd niet van toepassing. Daarom zal dit onderdeel bewezen worden verklaard.
Ten aanzien van NVWA-nummers 072, 121 en 122 (opgezette karetschildpadden):
Verdachte heeft bij de politie verklaard dat hij twee van deze specimens heeft gekocht op rommelmarkten en de derde uit de fotowinkel Fotox. De verdediging voert aan dat schildpad nr. 072 naar schatting een vroeg 19e-eeuws specimen is omdat deze is voorzien van stenen in plaats van glazen ogen. Ook nrs. 121 en 122 acht de verdediging duidelijk ouder dan 1947. De verdediging beroept zich op artikel 11, eerste lid, onder a, subsidiair onder b, Rvbdp, en meer subsidiair op het overgangsrecht bij artikel 6, vijfde lid, Bpd.
De rechtbank overweegt dat zij geen duidelijke indicatie ziet die een datering van de specimens mogelijk maakt. De stenen ogen acht de rechtbank onvoldoende nu niet aannemelijk is gemaakt wanneer glazen ogen in zwang kwamen. Zelfs indien de stenen ogen vroeg 19e-eeuws zouden blijken te zijn, dan is het nog maar de vraag of het aantreffen van stenen ogen bewijst dat een specimen dateert van vóór 1947. Denkbaar is, dat illegale specimens worden voorzien van stenen ogen om deze een antiek uiterlijk te geven. Mede daarom stelt de Rvbdp als eis dat ten genoegen van de administratieve instantie wordt aangetoond dat een specimen onder de voorwaarden van de antiekregeling is verworven. Die instantie kan dan de ouderdom van een mogelijk antiek specimen toetsen. In dit geval is aan die eis niet voldaan. Waarom de specimens 121 en 122 van vóór 1947 zouden dateren, is niet onderbouwd.
Het beroep op de antiekvrijstelling wordt daarom verworpen. Om meergenoemde redenen beschouwt de rechtbank de specimens ook niet als persoonlijke bezittingen of huisraad en blijft het overgangsrecht bij artikel 6, vijfde lid, Bpd buiten toepassing. Dit onderdeel wordt bewezen verklaard.
Ten aanzien van NVWA-nummer 070 (schedel soepschildpad):
Verdachte heeft bij de politie verklaard (proces-verbaal pag. 442) dat hij de schedel met beslagnummer C5 ongeveer 8 jaar geleden heeft gekocht op Marktplaats voor 200 of 300 Euro. Dit was een afgekapte kop in een half vergaan vel. Verdachte heeft de schedel hieruit losgemaakt. Op pagina 466 is inzichtelijk gemaakt dat beslagnummer C5 correspondeert met NVWA-nummer 070. Ter zitting heeft de verdediging echter aangevoerd dat verdachte de schedel met nr. 070 heeft gekregen of gevonden op een rommelmarkt, waarna hij de kop heeft gerestaureerd. De verdediging beroept zich op artikel 11, eerste lid, onder a, subsidiair onder b, Rvbdp, en meer subsidiair op het overgangsrecht bij artikel 6, vijfde lid, Bpd.
Het beroep op de antiekvrijstelling wordt verworpen nu de herkomst onduidelijk is en niet aannemelijk is gemaakt dat de schedel vóór 1947 werden verworven door verdachte of zijn rechtsvoorgangers. Evenmin is ten genoegen van een Nederlandse administratieve instantie aangetoond dat dit specimen voldoet aan de voorwaarden van de antiekregeling. Om meergenoemde redenen beschouwt de rechtbank de schedel ook niet als persoonlijke bezitting of huisraad en blijft het overgangsrecht bij artikel 6, vijfde lid, Bpd buiten toepassing. Dit onderdeel wordt bewezen verklaard.
Ten aanzien van NVWA-nummer 077 (schedel gibbon):
De verdediging heeft gesteld dat de schedel afkomstig is van Tierpark Nordhorn. Daarvan is opgemaakt een document genaamd ‘Ausnahmegenehmigung’ van het Niedersächsisches Landesamt für Ökologie van 31 oktober 1994 met CITES-nummer 272/94, dat zich bij de stukken bevindt. De verdediging beroept zich op artikel 11, eerste lid, onder c, subsidiair onder b, Rvbdp, en meer subsidiair op het overgangsrecht bij artikel 6, vijfde lid, Bpd.
De rechtbank overweegt dat uit de ‘Ausnahmegenehmigung’ blijkt dat aan de dierentuin te Nordhorn in 1994 een ontheffing werd verleend om een in gevangenschap gefokte withandgibbon te verkopen aan een persoon of instelling, gerechtigd tot het houden van dit dier. Uit het document blijkt dat de withandgibbon werd vergezeld van een eigen CITES-verklaring met nummer 272/94. Uit de ‘Ausnahmegenehmigung’ valt echter niet op te maken of de schedel die verdachte onder zich had, van deze gibbon afkomstig is. De bedoelde CITES-verklaring was niet in het bezit van verdachte. Een EU-certificaat ontbreekt ook, zodat niet is aangetoond dat het specimen overeenkomstig de wet, de Basisverordening en de Uitvoeringsverordening in Nederland is gebracht. De rechtbank wijst derhalve het beroep op de vrijstelling van artikel 11, eerste lid, onder c, Rvbdp, af. Zoals eerder werd geoordeeld, is geen sprake van huisraad of persoonlijke bezittingen. Het beroep op het overgangsrecht bij artikel 6, vijfde lid, Bpd wordt gepasseerd. Dit onderdeel wordt bewezen verklaard.
Ten aanzien van NVWA-nummer 124 (schedel mandril):
De verdediging heeft bestreden dat het gaat om een mandril. Verdachte meent dat het gaat om de diersoort baviaan. Deze baviaan wordt volgens verdachte gedekt door de brief van Chameleon Trading House van 20 oktober 2003, met verwijzing naar CITES-document 43449 (pag. 198). De verdediging beroept zich op artikel 11, eerste lid, onder c, subsidiair onder b, Rvbdp, en meer subsidiair op het overgangsrecht bij artikel 6, vijfde lid, Bpd.
De rechtbank overweegt dat verdachte onvoldoende heeft onderbouwd dat sprake is van een bavianenschedel. De rechtbank neemt de conclusie over van de beide AID-deskundigen, te weten dat het gaat om de diersoort mandrillus sphinx.
De rechtbank heeft mede gelet op de foto’s van bavianenschedels 075 en 076, die aanzienlijk lijken te verschillen van de foto’s van schedel 124. De rechtbank constateert dat verdachte niet in het bezit was van een CITES-verklaring voor deze schedel. Een EU-certificaat ontbreekt eveneens, zodat niet is aangetoond dat dit specimen overeenkomstig de wet, de Basisverordening en de Uitvoeringsverordening in Nederland is gebracht of verkregen. De rechtbank wijst derhalve het beroep op de vrijstelling van artikel 11, eerste lid, onder c, Rvbdp, af. Zoals eerder werd geoordeeld, is geen sprake van huisraad of persoonlijke bezittingen. Het beroep op het overgangsrecht bij artikel 6, vijfde lid, Bpd wordt gepasseerd. Dit onderdeel wordt bewezen verklaard.
Ten aanzien van NVWA-nummer 071 en 081 (tanden potvis):
Namens verdachte is aangevoerd dat de tanden afkomstig zijn uit de door hem overgenomen ivoorcollectie van [naam 8]. Uit diens overdrachtsverklaring van 18 oktober 2011 blijkt dat de collectie bestond uit circa 150 objecten van vóór 1940. De verdediging beroept zich op artikel 11, eerste lid, onder a, subsidiair onder b, Rvbdp, en meer subsidiair op het overgangsrecht bij artikel 6, vijfde lid, Bpd.
De rechtbank overweegt dat het tweeregelige handgeschreven briefje van [naam 8] niet meer om het lijf heeft dan diens opmerking “
al de stukken zijn van voor 1940”. Als bewijs schiet dat volstrekt tekort. Bovendien blijkt uit pagina 441 van het proces-verbaal dat [naam 8] heeft verklaard dat de collectie werd geschonken, terwijl verdachte stelt dat hij voor de collectie heeft betaald. Het CITES-regime zou teniet worden gedaan indien dergelijke geschriftjes, zonder opgave van redenen van wetenschap omtrent de oorsprong en ouderdom van de specimens, als bewijs zouden worden geaccepteerd. Het verweer wordt gepasseerd. Het onderdeel wordt bewezen verklaard.
Ten aanzien van NVWA-nummer 082 (balein):
Namens verdachte is aangevoerd dat hij het stuk balein in 1998 heeft gekregen. Het specimen is volgens verdachte een antiek object van vóór 1947. De verdediging beroept zich op artikel 11, eerste lid, onder a, subsidiair onder b, Rvbdp, en meer subsidiair op het overgangsrecht bij artikel 6, vijfde lid, Bpd.
De rechtbank overweegt dat blijkens de determinering op pagina 232 van het proces-verbaal het stuk balein toebehoorde aan een baleinwalvis, behorend tot de orde Cetacea en dus opgenomen in Bijlage A bij de Basisverordening. Nu verdachte de ouderdom van het stuk balein op geen enkele manier heeft onderbouwd en evenmin aannemelijk is dat ten genoegen van de administratieve instantie is aangetoond dat de balein onder de voorwaarden van de antiekregeling werd verworven, is de vrijstelling van artikel 11, eerste lid, onder a, Rvbdp niet van toepassing. Om voormelde redenen worden het subsidiaire en meer subsidiaire verweer gepasseerd. Dit onderdeel wordt bewezen verklaard.
Ten aanzien van NVWA-nummer 104 (skelet visotter):
Verdachte heeft doen aanvoeren dat hij dit skelet voor het jaar 2000 heeft aangeschaft. Het skelet is gemonteerd op een houten plaatje met de naam van de Duitse dierentuin waaruit de visotter afkomstig is. Verdachte schat dat het skelet dateert uit de periode rond 1920/1930. De verdediging beroept zich op artikel 11, eerste lid, onder a, subsidiair onder b, Rvbdp, en meer subsidiair op het overgangsrecht bij artikel 6, vijfde lid, Bpd.
De rechtbank overweegt dat verdachte de ouderdom van het skelet onvoldoende heeft onderbouwd. Voorts blijkt niet dat ten genoegen van de administratieve instantie is aangetoond dat het skelet onder de voorwaarden van de antiekregeling is verworven. De vrijstelling van artikel 11, eerste lid, onder a, Rvbdp gaat dus niet op. Om eerder vermelde redenen worden het subsidiaire en meer subsidiaire verweer eveneens gepasseerd. Dit onderdeel wordt bewezen verklaard.
Ten aanzien van NVWA-nummer 068 (schedel dril):
De verdediging heeft bestreden dat het gaat om een dril. Verdachte meent dat het gaat om de diersoort groene baviaan. Deze groene baviaan wordt volgens verdachte gedekt door het CITES-document 1-BV27244-97. De verdediging beroept zich op artikel 11, eerste lid, onder c, subsidiair onder b, Rvbdp, en meer subsidiair op het overgangsrecht bij artikel 6, vijfde lid, Bpd.
De rechtbank overweegt dat verdachte volstrekt niet heeft onderbouwd dat sprake is van een schedel van de groene baviaan. De rechtbank volgt daarom de conclusie van de beide AID-deskundigen dat het gaat om de diersoort Mandrillus leucophaeus. De rechtbank constateert dat verdachte niet in het bezit was van een CITES-verklaring voor deze schedel. Een EU-certificaat ontbreekt eveneens, zodat niet is aangetoond dat dit specimen overeenkomstig de wet, de Basisverordening en de Uitvoeringsverordening in Nederland is gebracht of verkregen. De rechtbank wijst derhalve het beroep op de vrijstelling van artikel 11, eerste lid, onder c, Rvbdp, af. Zoals eerder werd geoordeeld, is geen sprake van huisraad of persoonlijke bezittingen; het beroep op het overgangsrecht bij artikel 6, vijfde lid, Bpd wordt gepasseerd. Dit onderdeel wordt bewezen verklaard.
Ten aanzien van 123 bewerkte stukken en 1 onbewerkt stuk olifantsivoor en een bewerkt stuk potvisivoor:
Namens verdachte is aangevoerd dat ook deze specimens afkomstig zijn uit de ivoorcollectie van [naam 8]. Uit diens verklaring van 18 oktober 2011 blijkt dat zijn collectie bestond uit objecten van vóór 1940. Verdachte ziet dit bevestigd in het patina van het ivoor en de scheuren en beschadigingen. Een deel van de collectie is volgens verdachte echter niet vervaardigd van olifantsivoor, maar van ivoor van andere diersoorten zoals nijlpaard, walrus, potvis en zelfs mammoet. Sommige stukken zijn vervaardigd van been of zelfs van noot. Dit maakt het tenlastegelegde dubieus. De verdediging beroept zich, voor zover het gaat om olifantsivoor, op artikel 11, eerste lid, onder a, subsidiair onder b, Rvbdp, en meer subsidiair op het overgangsrecht bij artikel 6, vijfde lid, Bpd.
Voor zover de verdediging heeft aangevochten dat het gaat om olifants- of potvisivoor, verwijst de rechtbank naar de determinering op pagina 262 e.v. van het proces-verbaal. Aan de hand van vorm, kleur, tekening en afmeting is onderscheid gemaakt tussen 124 specimens olifantsivoor, 1 specimen potvisivoor, 11 specimens nijlpaardivoor en 45 specimens van niet beschermde diersoorten. Het tenlastegelegde is dus duidelijk en strookt met het proces-verbaal van determinering. De betwisting door verdachte is onvoldoende gemotiveerd.
Inzake de waarde van de verklaring van [naam 8] verwijst de rechtbank naar hetgeen hiervoor is overwogen. Verdachte meent dat hij ook aan het patina en de scheuren en beschadigingen de ouderdom kan aflezen. Verdachte heeft echter een eigen belang bij een zo vroeg mogelijke datering, zodat zijn mening niet doorslaggevend is. Juist daarom behoort ten genoegen van de administratieve instantie te worden aangetoond dat de specimens olifants- en potvisivoor onder de antiekregeling vallen.
Verdachte heeft dus geenszins onderbouwd dat de specimens dateren van voor 1947. De vrijstelling van artikel 11, eerste lid, onder a, Rvbdp is niet van toepassing. Zoals eerder werd geoordeeld, is ook geen sprake van huisraad of persoonlijke bezittingen. Het beroep op het overgangsrecht bij artikel 6, vijfde lid, Bpd wordt gepasseerd. Dit onderdeel wordt bewezen verklaard.

Ten aanzien van feit 2:

De officier van justitie heeft gesteld dat feit 2 bewijsbaar is. De rechtbank is echter - met de raadsman - van oordeel dat verdachte van dit feit moet worden vrijgesproken. Blijkens artikel 2 van de Wet foetaal weefsel (Wfw) is sprake van foetaal weefsel, indien de foetussen na een zwangerschap van minder dan 24 weken ter wereld zijn gekomen. In het proces-verbaal van bevindingen wordt beschreven dat de foetussen zijn onderzocht door GGD-[arts]. Uit diens onderzoek is gebleken dat de foetussen waarschijnlijk na een zwangerschap van minder dan 24 weken ter wereld waren gekomen. Hierbij plaatst de GGD-arts echter de kanttekening dat dit bij foetussen met afwijkingen, zoals deze, moeilijk is vast te stellen en dat dat bovendien afhankelijk is van de gezondheidstoestand van de zwangere vrouw. Het dossier bevat daarnaast geen relevante bewijsmiddelen. Nu aldus niet met voldoende zekerheid medisch is vastgesteld dat de foetussen zijn geboren na een zwangerschap van minder dan 24 weken, acht de rechtbank niet wettig en overtuigend bewezen dat de foetussen zijn aan te merken als foetaal weefsel. De rechtbank zal verdachte vrijspreken van feit 2.

Bewezenverklaring

De rechtbank acht het onder 1 ten laste gelegde bewezen, met dien verstande dat:
1.
hij in de periode van 19 januari 2012 tot en met 20 januari 2012, in de gemeente Emmen, opzettelijk, producten van dieren, behorende tot een beschermde inheemse of beschermde uitheemse diersoort, te weten:
- een schedel van een gorilla (NVWA nr: 042) en
- een schedel van een orang-oetan (NVWA nr: 048) en
- een schedel van een orang-oetan (NVWA nr: 050) en
- een schedel van een jachtluipaard (NVWA nr: 017) en
- een schedel van een jaguar (NVWA nr: 002) en
- een schedel van een jaguar (NVWA nr: 025) en
- een schedel van een soepschildpad (NVWA nr: 024) en
- een schedel van een soepschildpad (NVWA nr: 026) en
- een schedel van een kraagbeer (NVWA nr: 007) en
- een schedel van een Pinché-aap (NVWA nr: 010) en
- een schedel van een panter (NVWA nr: 003) en
- een schedel van een panter (NVWA nr: 006) en
- een schedel van een bruine beer (NVWA nr: 035) en
- een schedel van een Aziatische olifant (NVWA nr: 052 en
- een schedel van een Aziatische olifant (NVWA nr: 053) en
- een skelet van een sneeuwpanter (NVWA nr: 046) en
- een schedel van een sneeuwpanter (NVWA nr: 044) en
- een skelet van een jachtluipaard (NVWA nr: 108) en
- een huid van een Maleise beer (NVWA nr: 047) en
- een schedel van een jaguar (NVWA nr: 118) en
- een skelet van een leeuwaapje (NVWA nr: 063) en
- een schedel van een dolfijn (NVWA nr: 066) en
- een opgezette karetschildpad (NVWA nr: 072) en
- een schedel van een soepschildpad (NVWA nr: 070) en
- een schedel van een gibbon (NVWA nr: 077) en
- een schedel van een mandril (NVWA nr:124) en
- een schedel van een bruine beer (NVWA nr: 079) en
- een tand van een potvis (NVWA nr: 071) en
- een tand van een potvis (NVWA nr: 081) en
- een skelet van een Maleise beer (NVWA nr: 098) en
- een opgezette Karetschildpad (NVWA nr: 121) en
- een opgezette Karetschildpad (NVWA nr: 122) en
- een stuk van een balein (NVWA nr: 082) en
- een schedel van een maleise beer (NVWA nr: 101) en
- een skelet van een visotter (NVWA nr: 104) en
- een schedel van een maleise beer (NVWA nr: 100) en
- een skelet van een dolfijn (NVWA nr: 106) en
- een skelet van een Maleise beer (NVWA nr: 105) en
- een schedel van een dril (NVWA nr: 068) en
- een schedel van een panter (NVWA nr: 112) en
- een schedel van een maleise beer (NVWA nr: 117) en
- 123 bewerkte stukken ivoor van de olifant (Loxodonta africa en/of Elephas maximus) en
- een onbewerkt stuk ivoor van de olifant (Loxodonta africa) en
- een bewerkt stuk ivoor van een Potvis (Physeter macrocephalus),
onder zich heeft gehad.
De verdachte zal van het meer of anders ten laste gelegde worden vrijgesproken, aangezien de rechtbank dat niet bewezen acht.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Het bewezen verklaarde levert op het misdrijf:
1.
Overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 13 lid 1 onder a van de Flora- en Faunawet, opzettelijk begaan.
Dit feit is strafbaar nu geen omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid uitsluiten.

Strafbaarheid van verdachte

De rechtbank acht verdachte strafbaar nu niet van enige strafuitsluitingsgrond is gebleken.

Strafmotivering

Bij de bepaling van de straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de aard en de ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, de omstandigheden waaronder dit is begaan, de persoon van verdachte zoals deze naar voren is gekomen uit het onderzoek op de terechtzitting het hem betreffende uittreksel uit de justitiële documentatie, alsmede de vordering van de officier van justitie en het pleidooi van de raadsman.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het onrechtmatig bezit van een forse hoeveelheid schedels, skeletten en ivoor van bedreigde uitheemse diersoorten.
Verdachte heeft deze goederen in de loop der jaren verzameld door ze aan te kopen of te ruilen met andere verzamelaars. Ook ontving verdachte skeletten en schedels van anderen die hun collectie van de hand deden. Verdachte verwerkte ook zelf kadavers tot skeletten en schedels; ook restaureerde hij skeletten en schedels voor zichzelf of voor derden.
Verzamelaars en bewerkers van zulke specimens bewegen zich op zeer gevoelig terrein. Enerzijds dient ruimte te bestaan voor de rechtmatige handel in en duurzame exploitatie van dierlijke producten van uitheemse diersoorten. Anderzijds dienen met uitsterven bedreigde diersoorten effectief beschermd te worden om de natuurlijke soortenrijkdom in stand te houden. Het CITES-Verdrag en de daarop berustende Europese en Nederlandse wet- en regelgeving beogen in dit krachtenveld een gerechtvaardigde balans te vinden. Dat gebeurt ten dele door een strikt administratief regime, waarmee de traceerbaarheid van specimens moet worden verzekerd. Alleen door handhaving van dat regime kunnen illegale specimens worden geïdentificeerd en wordt handhaving mogelijk. Wie zich, zoals verdachte, profileert als liefhebber en kenner, zal daarom de nodige juridische kennis moeten opdoen, zal zijn administratie uitstekend op orde moeten hebben en zal de voorgeschreven documentenstroom volledig moeten beheersen.
Verdachte heeft in de bewezenverklaarde gevallen onvoldoende oog gehad voor de wettelijke maatregelen ter regulering van de handel in producten van bedreigde diersoorten. Dat valt hem kwalijk te nemen omdat hij daarmee heeft bijgedragen aan een omvangrijke illegale handel in producten van bedreigde diersoorten. Het gaat in het onderhavige geval niet om een kleine hoeveelheid specimens of om diersoorten die minder in hun voortbestaan worden bedreigd. Zo bevonden zich in de collectie van verdachte schedels van de grote primaten en olifantsivoor. Verdachte opereerde semiprofessioneel en gedurende lange tijd. Blijkens het dossier verdiende hij hier ook geld aan. De rechtbank is daarom van oordeel dat sprake is van ernstige feiten waaraan de eis van de officier van justitie onvoldoende recht doet. Op grond daarvan is de rechtbank van oordeel dat verdachte moet worden veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van een maand. Daarnaast zal de rechtbank twee maanden gevangenisstraf voorwaardelijk opleggen, met een proeftijd van 2 jaar, teneinde verdachte in te scherpen dat hij zich in het vervolg moet houden aan de strenge wet- en regelgeving ter regulering van de handel in dierlijke producten.

Inbeslaggenomen goederen

De rechtbank acht de onder verdachte inbeslaggenomen schedels, skeletten, huid en ivoor vatbaar voor verbeurdverklaring, nu feit 1 hiermee is begaan en deze toebehoren aan verdachte.
Onder verdachte zijn twee foetussen inbeslaggenomen. Deze waren afkomstig van het Sint Elisabeth Gasthuis. Vanwege een fusie van het Sint Elisabeth Gasthuis werden de foetussen overbodig en zouden vernietigd worden. Door een voormalig medewerker zijn daarop deze foetussen "gesepareerd", hetgeen kennelijk in strijd was met de bedoelingen van de rechtmatige eigenaar. De rechtbank zal ten aanzien van voornoemde foetussen de teruggave gelasten aan de rechtsopvolger van het Sint Elisabeth Gasthuis, te weten ziekenhuis Rijnstate te Arnhem, nu het belang van strafvordering zich niet meer tegen teruggave verzet.

Toepassing van wetsartikelen

De rechtbank heeft gelet op de artikelen 14a, 14b, 14c, 33a, 33b van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze artikelen golden ten tijde van het bewezen verklaarde en de artikelen 1a, 2 en 6 van de wet op de economische delicten.

DE UITSPRAAK VAN DE RECHTBANK LUIDT:

Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte onder 1 voor wat betreft de NVWA-nummers: 018, 034, 061, 064, 065, 127 en onder 2 is ten laste gelegd en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart het overige onder 1 ten laste gelegde bewezen, te kwalificeren en strafbaar zoals voormeld en verdachte daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot:
Een gevangenisstraf voor de duur van 3 maanden.
Bepaalt, dat van deze gevangenisstraf een gedeelte, groot 2 maanden niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten, op grond, dat de veroordeelde zich voor het einde van een proeftijd, welke hierbij wordt vastgesteld op twee jaren, aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Beveelt, dat de tijd door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en/of voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht.
Verklaart verbeurd de onder veroordeelde in beslag genomen schedels, skeletten, huiden en ivoor.
Gelast de teruggave aan de rechthebbende, te weten het Rijnstate ziekenhuis te Arnhem, Wagnerlaan 55, als rechtsopvolger van het Sint Elisabeth Gasthuis, van de in beslag- genomen en nog niet teruggegeven twee foetussen.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan het bewezen verklaarde en spreekt verdachte daarvan vrij.
Dit vonnis is gewezen door mr. K. Post, voorzitter, mr. F.J. Agema en mr. O.J. Bosker, rechters, bijgestaan door A. van Dijk, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 29 oktober 2013.
Mrs. Agema en Bosker zijn buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.
w.g.
Post
VOOR EENSLUIDEND AFSCHRIFT
Van Dijk
de griffier van de rechtbank Noord-Nederland,
locatie Assen,

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling strafrecht
Locatie Assen
parketnummer 19/994506-12
proces-verbaal van de in het openbaar gehouden terechtzitting van de meervoudige strafkamer in bovengenoemde rechtbank op 15 oktober 2013
Tegenwoordig:
mr. K. Post, voorzitter,
mr. F.J. Agema en mr. O.J. Bosker, rechters,
mr. B. van der Burg, officier van justitie en
J. Bos, griffier.
De voorzitter doet de zaak tegen na te noemen verdachte uitroepen.
De verdachte,

[verdachte],

geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats],
wonende te [adres],
is niet ter terechtzitting verschenen.
De raadsman van verdachte, mr. P.C.T. van Schooten, is evenmin ter terechtzitting verschenen.
………………..
De voorzitter verklaart het onderzoek gesloten en deelt mede dat volgens de beslissing van de rechtbank de uitspraak zal plaatsvinden ter terechtzitting van 29 oktober 2013 te 13:00 uur.
Waarvan proces-verbaal, vastgesteld en ondertekend door de voorzitter en de griffier.