ECLI:NL:RBNNE:2013:6289

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
16 oktober 2013
Publicatiedatum
17 oktober 2013
Zaaknummer
C-17-124554 - HA ZA 13-25
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over de as van de overleden vader en echtgenoot

In deze zaak vordert eiseres [A], de biologische dochter van de overleden [X], dat gedaagde [B], de echtgenote van [X], haar een deel van de as van [X] ter beschikking stelt. [A] heeft conservatoir beslag gelegd op de urn met de as van [X] en stelt dat [B] onrechtmatig handelt door haar geen deel van de as te geven. [B] voert verweer en stelt dat [A] onvoldoende onderbouwd heeft dat zij onrechtmatig handelt. De rechtbank overweegt dat [A] niet heeft aangetoond dat [B] in strijd heeft gehandeld met de wens van [X] en dat de enkele stelling dat de band tussen [A] en [X] goed was, niet voldoende is om te concluderen dat [X] gewild zou hebben dat [A] een deel van zijn as zou krijgen. De rechtbank wijst de vorderingen van [A] af en compenseert de proceskosten tussen partijen, zodat iedere partij de eigen kosten draagt. Het vonnis is gewezen door mr. J.E. Biesma en openbaar uitgesproken op 16 oktober 2013.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling privaatrecht
Locatie Leeuwarden
zaaknummer / rolnummer: C/17/124554 / HA ZA 13-25
Vonnis van 16 oktober 2013
in de zaak van
[A],
wonende te [woonplaats],
eiseres,
advocaat: mr. M.A. Buijs, kantoorhoudende te Heerenveen,
tegen
[B],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
advocaat: mr. J. Pieters, kantoorhoudende te Sneek.
Partijen zullen hierna [A] en [B] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding;
  • de conclusie van antwoord;
  • de conclusie van repliek;
  • de conclusie van dupliek.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[B] is de echtgenote van de heer [X] (hierna: [X]) geweest.
2.2.
[A] is de biologische dochter van [X]. Zij is geboren uit een eerder huwelijk van [X].
2.3.
[X] is op [datum] overleden. Hij is - na de schriftelijke aanvraag daartoe van [B] d.d. [datum] - gecremeerd. De as van [X] bevindt zich in een urn, die [B] onder zich houdt.
2.4.
[A] heeft op 9 januari 2013 - na verkregen verlof daartoe van de voorzieningenrechter van deze rechtbank bij beschikking van 3 januari 2013 - conservatoir beslag doen leggen op de urn met de as van [X].

3.Het geschil

3.1.
[A] vordert - kort gezegd - dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. [B] veroordeelt om binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis aan
[A] een zodanig klein deel van de as van [X], dat in een medaillon bewaard kan
worden, ter beschikking te stellen, met veroordeling van [B] tot betaling van
een dwangsom van € 500,- per dag, een deel van de dag daaronder begrepen, met een
maximum van € 15.000,-, zolang zij niet voldoet aan dit vonnis;
II. [B] veroordeelt tot betaling van de proceskosten, waaronder de kosten van
het door [A] ten laste van [B] gelegde conservatoir beslag op de urn met de as van [X].
3.2.
[B] voert gemotiveerd verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
[A] heeft aan haar vorderingen ten grondslag gelegd dat [B] onzorgvuldig en aldus onrechtmatig jegens haar handelt door te weigeren een klein deel van de as van [X] aan haar af te staan, temeer nu de andere (stief)kinderen van [X] wel een medaillon met as van [X] hebben gekregen.
Op grond van artikel 18 van de Wet op de Lijkbezorging moet bij het geven van een bestemming aan de as van [X] zoveel mogelijk overeenkomstig de wil van [X] worden beschikt. Volgens [A] was de verhouding tussen haar en [X] zodanig dat [X] wel gewild zou hebben dat zij een gering deel van zijn as zou krijgen. [X] heeft bij leven nimmer gezegd dat zij geen deel van zijn as zou mogen krijgen. Het is aan [B] om aan te tonen dat het de wil van [X] was om [A] geen as ter beschikking te stellen.
[A] lijdt volgens eigen zeggen emotionele schade, omdat zij er zwaar onder gebukt gaat dat zij geen deel van de as van [X] bij zich kan dragen en op deze wijze het verlies van [X] niet kan verwerken. [A] wenst een schadevergoeding in natura van [B] te ontvangen, bestaande uit de afgifte van een deel van de as van [X].
4.2.
[B] heeft primair ten verwere aangevoerd dat de juridische grondslag van de vorderingen van [A], betreffende een onrechtmatige daad, enkel de mogelijkheid biedt tot schadevergoeding en niet tot afgifte van een goed. [B] heeft subsidiair ten verwere aangevoerd dat [A] onvoldoende heeft gesteld en onderbouwd dat [B] onrechtmatig jegens haar handelt en dat zij daardoor schade lijdt. Meer subsidiair geldt naar de mening van [B] dat het aan [A] is om aan te tonen dat het de wil van [X] was om haar een deel van zijn as te doen toekomen en dat zij niet overeenkomstig de wil van [X] heeft gehandeld. [B] heeft aangevoerd dat zij niet in strijd heeft gehandeld met de wens van [X], omdat hij bij leven meerdere malen kenbaar heeft gemaakt dat [A] niets van hem mocht hebben na zijn overlijden.
4.3.
De rechtbank overweegt dat hij die jegens een ander een onrechtmatige daad pleegt, welke hem kan worden toegerekend, op grond van artikel 6:162 lid 1 BW verplicht is de schade die de ander dientengevolge lijdt, te vergoeden. Als onrechtmatige daad wordt ingevolge artikel 6:162 lid 2 BW onder meer aangemerkt een doen of nalaten in strijd met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijke verkeer betaamt of met een wettelijke plicht, een en ander behoudens de aanwezigheid van een rechtvaardigingsgrond.
4.4.
De rechtbank volgt [B] in haar (subsidiaire) verweer dat [A] niet dan wel onvoldoende onderbouwd heeft gesteld dat [B] een onrechtmatige daad als bedoeld in artikel 6:162 lid 1 BW jegens haar heeft gepleegd. [A] heeft allereerst volstaan met de stelling dat [B] onzorgvuldig jegens haar heeft gehandeld door te weigeren om een klein deel van de as van [X] aan haar af te staan. [A] heeft echter niet gesteld welke zorgvuldigheidsnorm [B] daardoor naar haar mening heeft geschonden. De enkele omstandigheid dat [B] wel een deel van de as van [X] heeft afgestaan aan de andere (stief)kinderen van [X], impliceert - zonder nadere onderbouwing, die ontbreekt - niet reeds dat [B] onzorgvuldig heeft gehandeld jegens [A].
4.5.
Indien en voor zover [A] tevens heeft bedoelen te stellen dat [B] een onrechtmatige daad jegens haar heeft gepleegd door in strijd met artikel 18 van de Wet op de Lijkbezorging te handelen, overweegt de rechtbank als volgt. Op grond van artikel 18 lid 1 van de Wet op de Lijkbezorging wordt in de lijkbezorging voorzien door degene die het in artikel 11 van deze wet bedoelde verlof tot crematie of begraving aanvraagt. Nu tussen partijen niet in geschil is dat [B] opdracht heeft gegeven tot crematie van [X], staat vast dat [B] in de lijkbezorging heeft voorzien. De lijkbezorging
- waaronder ingevolge het tweede lid van artikel 18 van de Wet op de Lijkbezorging ook wordt verstaan het bestemming geven aan de as van een gecremeerd lijk - dient overeenkomstig de wens of vermoedelijke wens van de overledene te geschieden, tenzij dat redelijkerwijs niet gevergd kan worden.
4.6.
Nu [A] zich op de rechtsgevolgen van de beweerde schending van artikel 18 van de Wet op de Lijkbezorging door [B] beroept, is het aan [A] om te stellen - en zonodig te bewijzen - dat [B] de lijkbezorging niet overeenkomstig de (vermoedelijke) wens van [X] heeft doen plaatsvinden. De rechtbank is van oordeel dat [A] haar stelling dat [B] bij het geven van bestemming aan de as in strijd heeft gehandeld met de (vermoedelijke) wens van [X] door haar geen deel van de as te geven - mede gelet op de uitdrukkelijke betwisting hiervan door [B] - onvoldoende heeft onderbouwd. [A] heeft ter onderbouwing van haar stelling namelijk enkel aangevoerd dat de band tussen haar en [X] goed was. De enkele omstandigheid dat de verstandverhouding tussen [X] en [A] ten tijde van het overlijden van [X] goed was, hetgeen [B] overigens uitdrukkelijk heeft betwist, rechtvaardigt echter niet het oordeel dat het de wens of vermoedelijke wens van [X] was om [A] een deel van zijn as te doen toekomen. Omdat [A] niet aan haar stelplicht heeft voldaan, is voor nadere bewijsvoering omtrent de (vermoedelijke) wens van [X] geen plaats.
4.7.
Hoezeer de vorderingen van [A] ook begrijpelijk zijn, op grond van voorgaande overwegingen dienen deze afgewezen te worden.
4.8.
Gelet op de familierechtelijke banden die tussen partijen bestaan, ziet de rechtbank aanleiding om de proceskosten tussen hen te compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen van [A] af;
5.2.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.E. Biesma en in het openbaar uitgesproken op
16 oktober 2013. [1]

Voetnoten

1.type: 484