In deze zaak vorderde de Rijksuniversiteit Groningen (RUG) de terugbetaling van onverschuldigd betaalde bezoldiging aan een ambtenaar, [gedaagde], die tussen de RUG en haar een dienstbetrekking had voor bepaalde tijd tot 1 juli 2009. De RUG had de laatst genoten bezoldiging doorbetaald, ook nadat de ambtenaar ziek was geworden. De RUG stelde dat [gedaagde] ten onrechte een bedrag van € 1.881,95 had ontvangen, dat zij terug moest betalen. De RUG baseerde haar vordering op onverschuldigde betaling, maar de kantonrechter oordeelde dat de RUG niet-ontvankelijk was in haar vordering. De rechter stelde vast dat er geen besluit in de zin van de Algemene Wet Bestuursrecht (AWB) was genomen, waardoor de bestuursrechtelijke bescherming voor [gedaagde] niet was gewaarborgd. De RUG had [gedaagde] niet de mogelijkheid geboden om bezwaar te maken tegen de terugvordering, wat in strijd was met de vereisten van de AWB. Hierdoor kon de RUG haar vordering niet succesvol indienen bij de kantonrechter. De kantonrechter verklaarde de RUG niet-ontvankelijk in haar vordering en veroordeelde haar in de proceskosten.