ECLI:NL:RBNNE:2013:6231

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
18 oktober 2013
Publicatiedatum
16 oktober 2013
Zaaknummer
355382 CV EXPL 12-49778-E
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake pachtovereenkomst en beëindiging daarvan

In deze zaak, behandeld door de Pachtkamer van de Rechtbank Noord-Nederland, is op 18 oktober 2013 vonnis gewezen in een geschil over een pachtovereenkomst. Eiseres in conventie, aangeduid als [A], heeft in reconventie een verklaring voor recht gevorderd dat het gepachte niet bedrijfsmatig wordt gebruikt. De Pachtkamer heeft vastgesteld dat er geen vordering is gedaan om het tijdstip van beëindiging van de pachtovereenkomst vast te stellen, zoals vereist volgens artikel 7:369 lid 1 BW. Hierdoor heeft de opzegging van de pachtovereenkomst door gedaagden in conventie, [B-C], geen rechtsgevolgen en blijft de pachtovereenkomst van kracht.

De Pachtkamer heeft verder overwogen dat de vordering van [B-C] om een verklaring voor recht te verkrijgen over het gebruik van het gepachte land niet kan worden toegewezen. Dit is gebaseerd op de overweging dat een verklaring voor recht enkel kan worden uitgesproken op vordering van een der bij de rechtsverhouding betrokkenen, en dat de vordering van [B-C] niet voldoet aan deze vereisten. De Pachtkamer heeft geconcludeerd dat de rechtsverhouding tussen partijen niet wordt vastgesteld door de gevorderde verklaring.

Uiteindelijk heeft de Pachtkamer de vorderingen in zowel conventie als reconventie afgewezen en de proceskosten gecompenseerd, zodat iedere partij haar eigen kosten draagt. Dit vonnis benadrukt het belang van het correct indienen van vorderingen in pachtzaken en de noodzaak om aan de wettelijke vereisten te voldoen voor het beëindigen van pachtovereenkomsten.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling Privaatrecht
Pachtkamer locatie Assen
zaak-/rolnummer: 355382 \ CV EXPL 12-49778
vonnis van de pachtkamer d.d. 18 oktober 2013
inzake
[A],
wonende te[woonplaats],
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
gemachtigde: mr. B. Nijman,
tegen

1.[B],

wonende te[woonplaats],

2.[C],

wonende te Tynaarlo,

3.de maatschap naar burgerlijk recht MTS. [B-C],

gedaagden in conventie,
eisers in reconventie,
gemachtigde: mr. J.A.J.M. van Houtum.
Eiseres in conventie zal hierna [A] worden genoemd. Gedaagden in conventie zullen hierna (enkelvoudig) [B-C] worden genoemd voor zover zij gezamenlijk worden aangeduid en [B], [C] of de Maatschap voor zover zij individueel worden bedoeld.
Procesverloop
1.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 9 april 2013
- de comparitie van partijen
- de akte houdende uitlating na comparitie namens [B-C]
- de brief namens [A].
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.
Motivering
De beoordeling
in conventie en in reconventie
2.1.
De pachtkamer verwijst naar en neemt hierbij over hetgeen is overwogen in het tussenvonnis van 9 april 2013. De pachtkamer zal de vorderingen in conventie en in reconventie gelet op hun samenhang gelijktijdig beoordelen.
2.2.
Blijkens het bepaalde in de artikelen 7:367 e.v. BW kan, kort gezegd en voor zover in dit geval van belang, de pachtovereenkomst tegen het einde van de wettelijke duur worden opgezegd. Indien de pachter binnen zes weken na opzegging door de verpachter deze schriftelijk en onder opgave van redenen mededeelt zich tegen de opzegging te verzetten, blijft de overeenkomst van kracht totdat de rechter onherroepelijk heeft beslist op een vordering van de verpachter tot het vaststellen van een tijdstip van beëindiging van de pachtovereenkomst.
2.3.
Partijen hebben in hun hoedanigheid van verpachter de tussen hem bestaande pachtovereenkomsten over en weer opgezegd en zij hebben beiden tijdig en gemotiveerd verzet aangetekend tegen de opzegging door de ander. De pachtovereenkomsten zijn als gevolg hiervan gelet op het bepaalde in artikel 7:369, eerste lid, BW van kracht gebleven.
2.4.
[B-C] heeft, zoals door [A] ook is vastgesteld, in deze procedure niet gevorderd dat de pachtkamer het tijdstip zal vaststellen waarop de pachtovereenkomst zal eindigen. Een dergelijke vordering is evenwel gelet op artikel 7:369, eerste lid, BW noodzakelijk om de pachtovereenkomst te doen eindigen. Dit brengt met zich mee dat de opzegging van de pachtovereenkomst door [B-C] geen rechtsgevolgen heeft en dat deze pachtovereenkomst zal doorlopen.
2.5.
Ten aanzien van de door [B-C] gevorderde verklaring voor recht overweegt de pachtkamer als volgt. Ook veronderstellende wijze ervan uitgaande dat [A] het gepachte niet (langer) bedrijfsmatig gebruikt zal de pachtkamer deze vordering afwijzen, en wel om reden van het navolgende. [B-C] vordert bij wijze van verklaring van recht een feitelijke constatering omtrent de aard van het gebruik van het door [A] gepachte land. Het betreft een vordering tot het wijzen van een declaratoir vonnis. Uit het bepaalde in artikel 3:302 BW volgt dat met een declaratoir vonnis omtrent een rechtsverhouding een verklaring van recht wordt uitgesproken en dat de rechtsverhouding tussen partijen door het vonnis komt vast te staan. Volgens de Hoge Raad kan een verklaring voor recht slechts worden uitgesproken op vordering van een der bij een bepaalde rechtsverhouding onmiddellijk betrokkenen en kan deze enkel dienen tot het op jegens de andere betrokkenen bindende wijze vaststellen van haar bestaan of preciseren van haar inhoud in dier voege dat de betrokkenen bij die rechtsverhouding tot wie de vordering zich richt, door die vaststelling worden gebonden (HR 22 januari 1993, NJ 1994-734, LJN: ZC0833 en HR 15 oktober 1993, NJ 1994-8, LJN: ZC1095). Naar het oordeel van de pachtkamer verzet deze bepaling zich tegen toewijzing van de gevorderde feitelijke constatering, nu daaruit de rechtsverhouding tussen [B-C] enerzijds en [A] anderzijds niet komt vast te staan, noch de inhoud daarvan wordt geprecisieerd. Dat het oordeel omtrent het bedrijfsmatig gebruik van het gepachte land uiteindelijk gevolgen kan hebben voor de rechtsverhouding tussen partijen doet aan het voorgaande niet af.
2.6.
Aan het hiervoor gegeven oordeel omtrent de bedrijfsmatige uitoefening van de landbouw door [A] kunnen in deze procedure verder geen gevolgen worden verbonden nu, zoals hiervoor in rechtsoverweging 2.4. is vastgesteld, [B-C] niet heeft gevorderd om een tijdstip vast te stellen waarop de pachtovereenkomst, waarbij [B-C] optreedt als verpachter, zal eindigen.
2.7.
[A] heeft de pachtovereenkomst met [B-C], waarbij zij heeft te gelden als verpachter, opgezegd in reactie op de opzegging van de andere pachtovereenkomst door [B-C]. [A] stelt zich daarbij op het standpunt dat er, gelet op een in het verleden beoogde gebruiksruil, samenhang bestaat tussen de beide pachtovereenkomsten over en weer. [A] is in verband met deze samenhang van mening dat een redelijke afweging van belangen met zich meebrengt dat het eindigen van ene pachtovereenkomst ook het eindigen van de andere pachtovereenkomst rechtvaardigt.
2.8.
De pachtkamer oordeelt hieromtrent dat met het niet eindigen van de pachtovereenkomst met [B-C] als verpachter de grondslag aan de vordering van [A], gelet op de door haar gestelde samenhang, is komen te vervallen. Nu [A] geen andere opzeggingsgrond heeft gesteld zal haar vordering worden afgewezen.
2.9.
De pachtkamer ziet gelet op de vorderingen over en weer en de beslissingen daarop aanleiding om de kosten te compenseren in die zin dat ieder de eigen kosten zal dragen.
Beslissing
De pachtkamer:
in conventie
wijst het gevorderde af;
in reconventie
wijst het gevorderde af;
in conventie en in reconventie
compenseert de kosten in die zin dat elk der partijen de eigen kosten zal dragen.
Aldus gewezen door de pachtkamer bestaande uit mr. H.J. Idzenga, kantonrechter-voorzitter en H. Prins en W. Steenbergen, leden, en uitgesproken door de kantonrechter-voorzitter ter openbare terechtzitting van 18 oktober 2013 in tegenwoordigheid van de griffier.
c 184.