ECLI:NL:RBNNE:2013:6097

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
25 september 2013
Publicatiedatum
9 oktober 2013
Zaaknummer
116013 HA ZA 11-706
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake het totstandkomen van een sponsorovereenkomst tussen partijen

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 25 september 2013 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser en gedaagde over de totstandkoming van een sponsorovereenkomst. Eiser, vertegenwoordigd door mr. S.A.G. de Vries, en gedaagde, vertegenwoordigd door mr. H.A. van Beilen, hebben een langdurige relatie gehad waarbij eiser als sponsor optrad. De rechtbank heeft vastgesteld dat er een discussie bestond over de vraag of er een geldige overeenkomst was gesloten, aangezien gedaagde stelde dat er een opschortende voorwaarde was dat de afspraken schriftelijk moesten worden vastgelegd. De rechtbank heeft getuigenverklaringen gehoord van zowel eiser als gedaagde, waarin zij hun standpunten over de gemaakte afspraken uiteenzetten. De rechtbank concludeert dat gedaagde niet heeft bewezen dat er een opschortende voorwaarde was voor de totstandkoming van de overeenkomst. De rechtbank oordeelt dat er wel degelijk een nieuwe overeenkomst is gesloten voor de duur van drie jaar, ingaande op 1 juni 2010. Eiser heeft recht op schadevergoeding van € 23.505,66 en de buitengerechtelijke incassokosten van € 2.500,00. Gedaagde wordt veroordeeld in de proceskosten van eiser, die zijn vastgesteld op € 3.481,81. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad en het meer of anders gevorderde is afgewezen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling privaatrecht
Locatie Leeuwarden
zaaknummer / rolnummer: C/17/116013 / HA ZA 11-706
Vonnis van 25 september 2013
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
advocaat: mr. S.A.G. de Vries te Leeuwarden,
tegen
[gedaagde]
,
gevestigd te[plaats],
gedaagde,
advocaat: mr. H.A. van Beilen te Leeuwarden.
Partijen zullen hierna "[eiser]" en "[gedaagde]" genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 27 juni 2012
  • het proces-verbaal van getuigenverhoor van 21 september 2012
  • het proces-verbaal van getuigenverhoor van 11 december 2012
  • de conclusie na getuigenverhoor van [eiser]
  • de conclusie na getuigenverhoor van [gedaagde]
  • de akte van [eiser].
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling

2.1.
De inhoud van voornoemd tussenvonnis dient als hier herhaald en ingelast te worden beschouwd.
2.2.
De rechtbank heeft bij meergenoemd tussenvonnis [gedaagde] opgedragen te bewijzen - kort gezegd - dat partijen overeenstemming hebben bereikt over de voortzetting van hun sponsorrelatie onder de opschortende voorwaarde dat de afspraken tussen partijen zouden worden opgenomen in een door beide partijen ondertekend schriftelijk stuk.
2.3.
[gedaagde] heeft in enquête als getuigen doen horen haar directeur [A], haar trainer [B] alsmede haar manager algemene zaken [C]. [eiser] heeft in contra-enquête doen horen zichzelf alsmede zijn echtgenote [D].
in enquête
- Getuige [A] heeft onder meer verklaard:
"(…) Op enig moment had [gedaagde] weer nieuwe pakken nodig. Er moest toen weer een nieuwe deal met [eiser] worden gesloten. Deze keer wilden wij dat goed doen omdat enerzijds [eiser] zich vaak beriep op allerlei toezeggingen die mondeling gedaan zouden zijn, anderzijds omdat de accountants van de KNVB, die controle over de financiën uitvoerden, eisten dat er slechts nog schriftelijke contracten zouden worden gesloten. [gedaagde] had daarom een duidelijke missie ten aanzien van het maken van nieuwe afspraken met [eiser], te weten dat nieuwe afspraken op papier moesten worden vastgelegd.
We zijn in maart 2010 met 4 personen, [E], ikzelf, [B] en [C], naar [eiser] gegaan om duidelijke afspraken te maken. Mevrouw [eiser] was hier ook bij aanwezig.
De bespreking vond plaats boven de zaak van [eiser]. We hebben gevraagd naar het schriftelijke contract dat er zou zijn en waar [eiser] zich op beriep, maar die heb ik nooit gezien.
[eiser] was bang dat hij zou moeten inleveren, onder andere op het aantal pasjes dat hij had. Hij had daar een slecht gevoel bij. Wij hebben tegen [eiser] gezegd dat wij een slecht gevoel hadden bij het niets op papier zetten. We hebben een half uur lang gesproken over de vraag of er al dan niet een contract lag op dat moment. Ik heb daarbij duidelijk aangegeven waarom een contract nodig was. [E] en ikzelf hebben tegen [eiser] gezegd dat het op papier zetten van afspraken een absolute voorwaarde was. Ik zal daarbij woorden hebben gebruikt als 'we moeten een getekend contract hebben'. Ik denk dat daardoor voor [eiser] duidelijk was dat er geen geldige afspraken waren tussen ons totdat er door een door ieder getekend schriftelijk stuk was. Nadien, nog voor de start van het nieuwe seizoen, is [eiser] bij mij op kantoor geweest. Ik heb hem daarbij het contract voorgelegd wat ik inmiddels per mail naar hem had opgestuurd. Ik heb hem daarbij nogmaals meegedeeld dat hij dat moest ondertekenen. Het contract heb ik ook nog per post toegezonden. [eiser] heeft toen niet getekend. [eiser] heeft verder ook nooit inhoudelijk gereageerd ten aanzien van de tekst van het contract.
(…)
In antwoord op vragen van mr. De Vries verklaar ik als volgt. (…) Ik verklaar verder dat ik de mail waarmee ik het contract aan [eiser] heb toegezonden na het gesprek in [woonplaats] heb gestuurd, maar ik weet niet precies wanneer dat was. Ik schat in dat het in juni was dat ik hem op kantoor het contract fysiek heb laten zien. Daar was verder niemand bij aanwezig. Dat was de enige keer dat ik [eiser] erop heb gewezen dat het contract moest worden ondertekend. [eiser] kwam regelmatig bij [gedaagde] maar ik heb hem na genoemde bespreking op mijn kantoor niet meer aangesproken op de ondertekening van het contract. (…). U vraagt mij of ik blijf bij mijn stelling dat, als er niets op papier is vastgelegd, er over en weer geen verplichtingen zijn ontstaan. Ik beantwoord die vraag bevestigend. Ik ben voorafgaand aan het seizoen met [eiser] op pad geweest in Amsterdam om stoffen voor de pakken uit te zoeken. We hebben daar een model uitgekozen en we hebben pakken uitgezocht voor de spelersgroep., de staf, de kantoororganisatie en de beveiliging. U vraagt mij hoe mijn stelling dat afspraken pas golden als ze schriftelijk zouden zijn vastgelegd zich verhoudt met onze gezamenlijke reis naar Amsterdam. Ik antwoord daarop dat we dat hebben gedaan omdat ik ervan uitging dat [eiser] te goeder trouw was en het contract zou gaan tekenen."
- Getuige [B] heeft onder meer verklaard:
"Ik werkte destijds voor [gedaagde] als commercieel medewerker. We reisden alle sponsoren af, waaronder ook [eiser], om afspraken te maken. We zijn naar het kledingatelier in [woonplaats] gegaan. Dat waren ikzelf, [E], [A] en [C]. De heer en mevrouw [eiser] waren daar ook bij aanwezig. (…) De reden van de bespreking met [eiser] was de volgende.
We gingen met iedere sponsor in gesprek want de prijzen van onze diensten waren veranderd cq hoger geworden. Daarnaast was het voor [gedaagde] financieel een moeilijke periode. De directie had daarom aangegeven dat alle afspraken op papier moesten komen te staan. (…) Voorafgaand aan het gesprek met [eiser] in [woonplaats] hebben [E] en [A] mij aangegeven dat het op papier moest worden gezet. We hebben dat [eiser] in dat gesprek ook medegedeeld. Ik denk dat het voor alle sponsoren, dus ook [eiser], wel duidelijk was dat het een absolute eis was om afspraken op papier te zetten. Alle andere sponsoren zijn daarin meegegaan, volgens mij hebben de andere sponsoren ook gewoon het contract getekend namelijk. We zouden indien er niet getekend wordt toch met de mondelinge afspraken aan de slag gaan omdat de ondertekening soms wel wat vertraging oploopt. Dit doen wij uit vertrouwen dat de ondertekening er alsnog komt. Om die reden gaan wij met de gemaakte afspraken aan de slag. De sponsor krijgt dan later nog een herinnering. Ik ga ervan uit dat het contract met [eiser] binnen een week na die bespreking naar [eiser] is toegestuurd. Dit gebeurt in tweevoud per post. Dit gebeurt niet per e-mail. Ik vernam later wel dat [eiser] niet getekend heeft. Ik ben bij het vervolgtraject niet betrokken geweest, maar ik begreep wel dat er problemen met de ondertekening van het contract waren. Het staat mij bij dat [A] samen met [eiser] naar Amsterdam is geweest om kleding uit te zoeken.
Tijdens de bespreking hebben we toen met [eiser] afspraken gemaakt en aan de hand daarvan is het vervolgtraject in werking gesteld. We hebben met [eiser] besproken wat het pakket van [eiser] in zou houden. Er is gesproken over de pasjes en dergelijke. Er is overeenstemming bereikt over de nieuwe invulling van het contract en we zijn daar positief weggegaan.
In antwoord op vragen van mr. Van Beilen verklaar ik als volgt. U houdt mij voor de e-mail die als productie 5 bij de conclusie van antwoord is overgelegd. Dit is de e-mail van 30 juni 2011. U leest mij de tekst van de e-mail voor. Ik blijf bij deze verklaring. (…)"
- Getuige [C] heeft onder meer verklaard:
"We gingen destijds bij alle sponsors langs, dus ook bij [eiser]. Er lag een contract met [eiser] maar het contract van [eiser] was niet getekend. Bij [gedaagde] was al de gewoonte om alleen nog ondertekende en op schrift gestelde afspraken te hanteren, maar die werkwijze is nog aangescherpt door de eis vanuit de KNVB, dat alle contracten getekend moesten worden. [E], [A], [B] en ikzelf en de heer en mevrouw [eiser] waren bij die bespreking aanwezig. (…) We zijn naar [woonplaats] afgereisd voor de bespreking met [eiser]. Er moesten een aantal stoelen uit het pakket van [eiser] worden gehaald. Partijen waren het daarover wel eens. Dat het contract moest worden getekend is duidelijk aan [eiser] mede gedeeld. Dit is door [E] en [A] aangegeven. [eiser] was daar eerst niet mee akkoord, maar nadat wij de situatie ten aanzien van de eisen van de KNVB hebben uitgelegd was hij volgens mij wel akkoord. Die situatie was, zoals ik hiervoor al verklaarde, dat vanwege de controle van de accountants alle contracten moesten worden getekend. [eiser] zou het contract daarom ondertekenen. Voor [eiser] was het volgens mij ook duidelijk dat er geen contract zou zijn als er niet getekend zou worden. [B] heeft dat contract naar [eiser] opgestuurd, per post in tweevoud. Er is geen concept gestuurd. Ik heb wel meegekregen dat er problemen waren ten aanzien van de ondertekening van het contract. Ik was niet bij dat vervolgtraject betrokken. Naar mijn mening was er overeenstemming bereikt over de stoelen, de pasjes en kleding met [eiser]. Volgens mij zijn de nieuwe afspraken daarna ook uitgevoerd. [eiser] is later op het stadion geweest en heeft met de directie over de ondertekening van het nieuwe contract gesproken. Ik weet niet of er inhoudelijk door [eiser] is gereageerd op de tekst van de hem toegezonden overeenkomst. (…)"
in contra-enquête
- Getuige [eiser] heeft onder meer verklaard:
"U vraagt mij naar de bespreking van maart 2010 die in mijn atelier in [woonplaats] plaatsvond. De aanleiding van die afspraak was een telefoontje van[E].[E], [A], [C] en [B] zijn toen bij mij langs gekomen.
(…)
Wij hebben het er toen over gehad om zoals gewoonlijk drie jaar met elkaar verder te gaan. De contracten die [gedaagde] had werden altijd voor drie jaar gesloten. Aan het begin van die periode leverde ik de kleding voor drie jaar vooruit. Als er tussentijds nieuwe spelers of anderszins personeel bijkwam leverde ik daarvoor nog apart pakken bij. [gedaagde] had in principe recht op zes extra gratis pakken. U vraagt mij of tijdens de bespreking door [gedaagde] aan de orde is gesteld dat de afspraken op papier moesten worden gezet. Het kan zijn dat [A] iets heeft gezegd in de trant van 'dat zetten we dan op papier'. Er is niet ter sprake gekomen dat de eis gold dat de afspraken moesten worden vastgelegd op papier. Zo gingen wij ook niet met elkaar om, vanwege onze jarenlange goede verstandhouding.
U houdt mij voor dat de getuige [C] op 21 september 2012 heeft verklaard dat aan mij is verteld dat de KNVB, gezien de slechte financiële situatie van [gedaagde] op dat moment de eis stelde dat alle nieuwe contracten op papier moesten worden gezet. Ik verklaar dat [C] dit tijdens die bespreking niet tegen mij heeft gezegd. Ook op een ander moment heeft [C] daar niet over gesproken. (…) U houdt mij voor dat de getuigen [A] en [C] op 21 september 2012 hebben verklaard dat aan mij na de bespreking een concept contract is toegestuurd. Ik heb een dergelijk contract nooit ontvangen.
(…)
U refereert aan de brief van [Y] (productie 3 bij dagvaarding). In dat verband verklaar ik dat ik op 3 juni 2011 een gesprek heb gehad met [Y] in café [Z]. [Y] vroeg mij toen wat mijn bezwaar er tegen was dat [X] zou optreden als kledingsponsor ten behoeve van de selectie. Voorheen voorzag ik de selectie ook van kleding, op dat moment hadden die net van mij de pakken gehad. [Y] wilde [X] erbij als kledingsponsor omdat de pakken van [X] de naam van [Y] in de voering hadden. Ik heb toen gezegd dat ik [gedaagde] aan onze overeenkomst hield. [Y] heeft toen gezegd: 'stuur de rekening maar naar mij'.
Op aanvullende vragen van de rechter antwoord ik als volgt. Na de bespreking in [woonplaats] ben ik met [A] en [E] naar Amsterdam geweest om pakken te bestellen. Er is toen voor drie jaar stof besteld. Van de leverancier hoorde ik gisteren dat hij de door ons toen bestelde stof pas zeer recent heeft kunnen verkopen."
- Getuige [D] heeft onder meer verklaard:
"U vraagt mij naar de bespreking tussen [eiser] en [gedaagde] in ons atelier in [woonplaats] in maart 2010. De aanleiding voor deze bespreking was een nieuw sponsorcontract en daarnaast het inleveren van twee seizoenskaarten. Bij die bespreking waren aanwezig [E], [C], [A] en [B]. Ook ik en [eiser] waren daarbij aanwezig. (…) Ten aanzien van een nieuw contract hebben wij besproken dat wij weer voor drie jaar zouden sponsoren en kleding zouden leveren. Daarbij maakten wij dezelfde afspraken als altijd. [E] heeft toen gezegd 'een en ander wordt op papier gezet'. Hij heeft geen reden gegeven waarom de afspraken in afwijking van andere jaren nu wel op papier moesten worden gezet. U houdt mij de verklaring voor van [C], die verklaard heeft dat met [eiser] is besproken dat de KNVB, gezien de slechte financiële positie van [gedaagde], de eis stelde dat alle nieuwe contracten van [gedaagde] op papier moesten worden gezet en dat [C] heeft verklaard dat die eis ook met [eiser] is besproken. Ik weet niet of [C] iets dergelijks heeft gezegd. Wel weet ik dat wij nooit een contract hebben gezien. Wij hebben ook nooit een herinnering gehad om een contract te tekenen, noch per brief of sms. (…)
Na de bespreking in [woonplaats] is [eiser] kleding wezen uitzoeken met [E] en [A]. Er zijn toen circa 85 pakken besteld dat was genoeg voor drie jaar. Wij leverden daarnaast pakken bij wanneer er nieuwe spelers of nieuw personeel bij [gedaagde] kwam te werken."
2.4.
De rechtbank is van oordeel dat [gedaagde] niet in het door haar te leveren bewijs is geslaagd. Daartoe is het volgende redengevend. Bij de beantwoording van de vraag wat partijen ten aanzien van een eventuele opschortende voorwaarde zijn overeengekomen, komt het aan op hetgeen partijen te dien aanzien over en weer hebben verklaard en hetgeen zij redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Op grond van de getuigenverklaringen is voldoende vast komen te staan dat in het gesprek ten huize van [eiser] zijdens [gedaagde] de eis is gesteld dat de aldaar gemaakte afspraken over voortzetting van het sponsorcontract schriftelijk moesten worden vastgelegd. Echter, uit genoemde getuigenverklaringen kan
nietworden geconcludeerd dat de door [gedaagde] gestelde eis van schriftelijke vastlegging van de gemaakte afspraken een opschortende voorwaarde was voor het bestaan van finale overeenstemming tussen partijen. Uit de verklaringen van de getuigen [A] en [C] volgt dat zij meenden dat "
het voor [eiser] duidelijk was dat er zonder schriftelijke vastlegging van de afspraken geen contract zou zijn", doch dit is niet meer dan een veronderstelling van betrokkenen. Niet is komen vast te staan dat van de zijde van [gedaagde] - op wier weg dit lag - expliciet aan [eiser] te kennen is gegeven dat er zonder schriftelijke vastlegging geen finale overeenstemming over voortzetting van het sponsorcontract zou zijn. Het betoog van [gedaagde] aangaande het bestaan van een opschortende voorwaarde voor overeenstemming wordt naar het oordeel van de rechtbank ook ontkracht door de omstandigheid dat - zo blijkt genoegzaam uit voormelde getuigenverklaringen - [gedaagde] harerzijds uitvoering heeft gegeven aan de gemaakte afspraken, terwijl er nog géén schriftelijk en door beide partijen ondertekend contract lag. Met name de verklaring van getuige [B] is in dit verband illustratief. Hij verklaart immers dat [gedaagde] naar aanleiding van de ten huize van [eiser] gemaakte afspraken het vervolgtraject in werking heeft gezet. Dat [gedaagde] de gemaakte afspraken ondanks het ontbreken van schriftelijke vastlegging daarvan heeft uitgevoerd, blijkt naar het oordeel van de rechtbank eveneens uit de omstandigheid dat [eiser] met een delegatie van [gedaagde] - waaronder de bij het maken van de afspraken aanwezige [A] - naar Amsterdam is afgereisd om kleding te bestellen.
2.5.
In het tussenvonnis is (in r.o. 4.8.) reeds overwogen dat indien [gedaagde] niet mocht slagen in het bewijs ten aanzien van de door haar opschortende voorwaarde, in dat geval heeft te gelden dat tussen partijen een nieuwe overeenkomst is gesloten voor de duur van drie jaar, ingaande 1 juni 2010 en eindigend op 1 juni 2013. Voorts heeft de rechtbank in het tussenvonnis overwogen dat in die situatie de door [eiser] gevorderde verklaring voor recht inzake het plegen van wanprestatie door [gedaagde] uit hoofde van de voortgezette sponsorovereenkomts toewijsbaar is, alsmede de vordering tot schadevergoeding tot een bedrag van € 23.505,66. Ten slotte heeft de rechtbank ook de gevorderde buitengerechtelijke incassokosten toewijsbaar geacht. Derhalve zal in dit eindvonnis overeenkomstig het voorgaande worden beslist.
2.6.
[eiser] heeft bij conclusie na enquête nog aangevoerd dat de rechtbank in r.o. 4.11. van het tussenvonnis van onjuiste feiten is uitgegaan. Het is namelijk niet [eiser] geweest die ten aanzien van het seizoen 2011/2012 geen gebruik meer wilde maken van de overeengekomen sponsorfaciliteit, maar het was juist [gedaagde] die geen invulling heeft gegeven aan de verplichtingen die op haar rustten uit hoofde van de driejarige sponsorovereenkomst. Zo zijn aan [eiser] nimmer kaarten aangeboden voor het seizoen 2011/2012 en zijn voor dat seizoen alle reclameborden van [eiser] uit het stadion van [gedaagde] verwijderd. Dat [eiser] niet meer welkom was bij [gedaagde], blijkt eveneens uit de omstandigheid dat [eiser] bij de uitdeling van kleding voor [F] - in tegenstelling tot hetgeen voorheen gebruikelijk was - niet meer vanuit de gebouwen van [gedaagde] mocht uitdelen. Vanwege het voorgaande is [gedaagde] ten aanzien van het seizoen 2011/2012 eveneens een schadevergoeding van € 23.505,66 verschuldigd, aldus [eiser].
2.7.
[gedaagde] heeft bij antwoordconclusie aangegeven dat onderhavig geschilpunt in dit stadium van de procedure niet meer aan de orde kan komen. Voorts wijst [gedaagde] erop dat zij wel degelijk aan [eiser] heeft aangeboden om haar sponsorverplichtingen na te komen. Het is juist [eiser] geweest die de sponsorovereenkomst heeft ontbonden middels een brief van zijn advocaat. Het uitdelen van kleding voor [F] maakte geen onderdeel uit van de sponsorovereenkomst.
2.8.
De rechtbank blijft bij al hetgeen zij in het tussenvonnis heeft overwogen en beslist ten aanzien van de gevorderde schadevergoeding over het seizoen 2011/2012. In het tussenvonnis is gemotiveerd overwogen waarom deze schadevergoeding niet toewijsbaar is. In hetgeen [eiser] bij conclusie na enquête heeft aangevoerd, wordt geen aanleiding gevonden om op dit oordeel terug te komen. Waar het om gaat, is dat vast staat dat [gedaagde] voor genoemd seizoen bereid was om haar verplichtingen jegens [eiser] na te komen, zodat zij dienaangaande niet in verzuim is geraakt en derhalve niet schadeplichtig is geworden jegens [eiser]. Dit wordt niet anders door de
eenzijdigevaststelling zijdens [eiser] - in de brief van zijn advocaat van 8 september 2011 - dat [gedaagde] in verzuim verkeert en dat de sponsorovereenkomst uit dien hoofde wordt ontbonden.
2.9.
[gedaagde] zal als de in overwegende mate in het ongelijk te stellen partij in de kosten van het geding worden veroordeeld. Deze kosten worden aan de zijde van [eiser] als volgt vastgesteld:
- dagvaardingskosten € 76,31
- vast recht € 800,00
- salaris van de advocaat € 2.605,50 (4,5 punt x € 579,00, tarief III)
-------------
Totaal € 3.481,81.

3.De beslissing

De rechtbank:
3.1.
verklaart voor recht dat [gedaagde] - ten aanzien van het seizoen 2012/2013 -toerekenbaar tekortgeschoten is jegens [eiser] ter zake van de sponsorovereenkomst zoals vastgelegd in de e-mail van 31 maart 2011;
3.2.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling aan [eiser] van een bedrag van € 23.505,66 aan schadevergoeding;
3.3.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling aan [eiser] van de buitengerechtelijke incassokosten ten bedrage van € 2.500,--;
3.4.
veroordeelt [gedaagde] in de kosten van het geding, aan de zijde van [eiser] tot op heden vastgesteld op € 3.481,81;
3.5.
verklaart het vonnis voor wat betreft de veroordelingen sub 3.2., 3.3. en 3.4. uitvoerbaar bij voorraad;
3.6.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.J. Idzenga en in het openbaar uitgesproken op 25 september 2013 in tegenwoordigheid van de griffier.
fn 343