Uitspraak
RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
1.[eiser], wonende te [woonplaats],
[eiser], wonende te [woonplaats],
1.De procedure
Dit vormvoorschrift brengt (voeg in
: niet,ktr
.) met zich, dat de hiervoor genoemde elementen niet op andere wijze kunnen worden bewezen" (vgl. Hof Leeuwarden, 16 februari 2010, LJN BL4463).
(…) In de nazomer van 2009, naar mijn herinnering, is er in mijn bedrijfspand, in de kantoorruimte, een gesprek geweest met mevrouw[eiser]. Aanleiding voor dat gesprek was het voornemen van de verhuurder om schilderwerkzaamheden te gaan uitvoeren. Daarvoor wilden men overleg met mij als huurder. Bij dat gesprek waren behalve mevrouw [eiser] en ik ook [Y] aanwezig die bij mij op kantoor werkte. In dat gesprek heb ik met zoveel woorden tegen mevrouw [eiser] gezegd dat ze met mij als huurder geen rekening hoefde te houden en dat ik mondeling formeel de huurovereenkomst op dat moment aan haar heb opgezegd en daaraan toegevoegd want wij gaan weg, wij gaan andere dingen doen. Ik heb ook de redenen genoemd waarom dat zo was. Er zat een woning bij het gehuurde maar die werd niet gebruikt daardoor was de huurprijs verhoudingsgewijs aan de hoge kant. Verder was het gehuurde te laag en dat kwam logistiek niet goed uit. Ook was er geen vrije overspanning wat ik niet handig vond. Al met al was het voor mij niet aantrekkelijk. Ik weet nog dat de reactie van [eiser] was: "wat ga je doen?" Ik heb daarop geantwoord: we gaan verhuizen naar[plaats] of we gaan nieuwbouw plegen. Ik had nog een pand in [plaats] dat werd gehuurd door [Z]. Blijkbaar is toen ook aan de orde gekomen dat [Z] er pas in 2012 uit zou moeten. Ik zat dus in principe met een periode zonder pand. Ik weet nog dat mevrouw [eiser] toen nog heeft gezegd: "dan moet je er ook gelijk op die datum uit". Ik bedoel daarmee dat ik er op de einddatum uit zou moeten zijn. Ik antwoordde dat er genoeg panden leegstaan dus dat dat geen probleem zou vormen. (…)"
Ik werk bij [gedaagde] Ik weet van een gesprek dat heeft plaatsgevonden in het najaar van 2009. Dat gesprek vond plaats in de kantoorruimte van de firma [gedaagde] in het woonhuis. Dat was beneden in de voormalige woonkamer. Ik had daar toen mijn werkplek. Bij dat gesprek waren aanwezig dhr. [gedaagde], mevrouw [eiser] en ik. Het was een onverwacht gesprek, mevrouw [eiser] kwam zomaar langs. Het had te maken met schilderwerkzaamheden die zouden worden gedaan en zij informeerde of wij nog voorkeur hadden voor een bepaalde kleur. Op zich stelde zij die vraag aan dhr. [gedaagde] maar ik zat aan de andere kant van de kamer en werd zo bij het gesprek betrokken. Ik had al eerder met mevrouw [eiser] gesprekken gehad en ik kende haar al een beetje. Zij stond in het midden en betrok ons beiden bij het gesprek. Het was op zich een prettig gesprek. Op haar vraag merkte [X] op dat het een huurpand betrof en dat het niet een pand was om te blijven. Hij zei dat omdat er dus plannen waren voor schilderwerk maar dat de firma [gedaagde] niet zou blijven en het dus van belang was dat nu aan de orde te stellen. De firma [gedaagde] groeide en het pand voldeed niet aan de eisen, zo vertelde dhr. [gedaagde]. Ik weet nog dat dhr. [gedaagde] opmerkte tegen mevrouw [eiser] dat de firma [gedaagde], zoals al eerder was besproken, de tijd uitzit. Er werd gekeken naar een nieuwbouwproject of de firma zou verhuizen naar Groningen. Op uw vraag kan ik opmerken dat ik wist van die plannen. Ik deelde immers de kamer met [gedaagde] en dan hoor je van alles. Vervolgens heeft [gedaagde] woordelijk tegen mevrouw [eiser] gezegd: "hierbij zeg ik formeel de huur op per 1 mei 2011". De reactie van mevrouw [eiser] was: "als je dan maar zorgt dat je er voor die datum uit bent.". Ik vond de toon van haar reactie nogal kribbig en eigenlijk begreep ik dat niet zo goed. De verhoudingen waren heel prettig en volgens mevrouw [eiser] waren wij een prima huurder dus dit verraste mij. (…)"
(…) [gedaagde] vertelde dat hij het druk had en dat hij heel actief was en dat de firma groeide. Uiteindelijk dacht hij dat het bedrijf wel naar [plaats] zou verhuizen, maar dat dat pas mogelijk was als de huurder van het pand in [plaats] er uit zou gaan. Hij noemde daarbij [Z] als huurder; ik wist dat wel. Op uw uitdrukkelijke vraag of [gedaagde] in dat gesprek aan mij de huur heeft opgezegd antwoord ik dat dat niet het geval is. Ook weet ik zeker dat [gedaagde] niet het woordje "formeel" heeft gebruikt. Zoals ik al zojuist heb verklaard heeft [gedaagde] niet meer gezegd dan dat de firma groeit, uit zijn jasje dreigt te groeien en dat als dat zo doorgaat hij voornemens is weg te gaan. Ook heeft hij in dat gesprek geen data of periode genoemd. Ik wist bijvoorbeeld niet wanneer de huurovereenkomst met [Z] zou aflopen. Op een andere vraag van u, dat ik gezegd zou hebben dat [gedaagde] er dan wel per die datum uit zou moeten zijn, antwoord ik dat ik mij niet kan herinneren dat ik zoiets heb gezegd. Tot slot kan ik verklaren dat in dat gesprek ook niet anderszins over het beëindigen van de huur is gesproken. (…) Bij dat gesprek waren aanwezig [gedaagde] en ik, en ook [Y] die daar zijn werkplek had. Maar [Y] nam niet deel aan het gesprek. Het was geen afgesproken gesprek; ik viel als het ware binnen. Wij hebben ook niet aan tafel gezeten. Ik heb de hele tijd gestaan halverwege de deur en het bureau van [gedaagde]."
(…) Ik herinner mij nog heel goed dat ik die opzeggingsbrief heb gemaakt op 29 april 2010. In verband met koninginnendag op 30 april zou een aangetekende opzegging dan niet plaatsvinden zodat ik een werknemer, [A], heb gevraagd de opzeggingsbrief persoonlijk te overhandigen en dat is volgens mij op maandag 3 mei 2010 gebeurd. Toen is de brief ook aangetekend verstuurd. In de daaraan voorafgaande periode zijn er wel wat gesprekken geweest waarin ik duidelijk heb gemaakt dat ik na 30 april 2011 het gehuurde zou verlaten. De verhuurder wilde bijvoorbeeld wat aanpassingen doen, ook om het pand voor mij misschien wat aantrekkelijker te maken, maar ik heb telkens duidelijk gemaakt dat dat voor mij niet hoefde omdat ik er toch uitging. Uit hun reacties trok ik de conclusie, dat dat wel duidelijk was voor hun. Zij wisten wel dat deze plek voor mij geen toekomst had. In ieder geval heeft er twee keer zo'n gesprekje plaatsgevonden op het bedrijf bij [eiser]; de man van mevrouw [eiser] was daarbij aanwezig.(…)"
Er is wel eens over gesproken maar er is nooit een feitelijke opzegging geweest. Ik ontken niet dat ik bij gesprekken ben geweest over een eventuele opzegging maar daarin heeft [gedaagde] ook aangegeven dat hij wellicht nog een jaar langer wilde blijven, dat dit hem ook wel zou passen." En: "
Er werd met de toekomst bedoeld met het oog op de groei en daarom hebben we aangeboden om eventueel een stuk aan te bouwen. De discussie dat het pand niet voldeed is zeker gevoerd maar ook over mogelijke aanpassingen is gesproken."[eiser]
U informeert of er wellicht in andere gesprekken op andere tijdstippen over het beëindigen van de huur is gesproken. Daarop kan ik antwoorden dat er natuurlijk weleens gesproken werd over plannen maar nooit concreet over het uitzitten van de huurovereenkomst of iets in die richting. Er is weleens aan de orde gekomen dat het pand voor [gedaagde] niet zo aantrekkelijk was. Zo was het lastig voor vrachtwagens om er in te rijden. Ik was niet altijd bij die gesprekken aanwezig; meestal deed mijn man zulke dingen. Dat gaat vaak over technische zaken en daar heb ik niet zoveel verstand van en liet ik over aan mijn man. Er is weleens gesproken over het aanpassen van de aanrijdroute en dat het pand ook wel uitgebreid kon worden als dat nodig zou zijn. De reactie van [gedaagde] was dan dat dat nog niet nodig was; hoewel de aanrijdroute soms wel lastig was.
(…) Het was mij natuurlijk wel duidelijk dat de huurovereenkomst sowieso zou lopen tot en met april 2011. (…)" Er is voor het overige geen enkele omstandigheid gebleken waaruit zou zijn op te maken dat [gedaagde] de overeenkomst na 30 april 2011 wilde voortzetten. Daarmee staan voor de kantonrechter vast de opzegging, de tijdigheid ervan en de datum waartegen. De brief van 29 april 2010, die op 3 of 4 mei 2010 door [eiser] is ontvangen, hield slechts de bevestiging in van wat [eiser] al wist of waarvan hij redelijkerwijze uit kon gaan, namelijk dat [gedaagde] de huurovereenkomst niet wilde voortzetten en dus de opzegging van de huurovereenkomst per 30 april 2011. De kantonrechter is al met al van oordeel dat [gedaagde] erin is geslaagd voldoende aannemelijk te maken dat [eiser] er tijdig, ruimschoots langer dan op grond van de opzegtermijn vereist was, van op de hoogte was dat [gedaagde] de bestaande overeenkomst niet wilde voortzetten, en deze heeft opgezegd.
Ik herinner mij nog heel goed dat ik die opzeggingsbrief heb gemaakt op 29 april 2010. In verband met koninginnendag op 30 april zou een aangetekende opzegging dan niet plaatsvinden zodat ik een werknemer, [A], heb gevraagd de opzeggingsbrief persoonlijk te overhandigen en dat is volgens mij op maandag 3 mei 2010 gebeurd. Toen is de brief ook aangetekend verstuurd.". Weliswaar zijn de omstandigheden in het onderhavige geval niet helemaal gelijk aan die in de bovengenoemde zaak van het Gerechtsof te Arnhem, maar dat neemt niet weg dat die omstandigheden een rol hebben gespeeld bij de vertraging van de bezorging van de opzeggingsbrief.
gerekend vanaf de datum van het einde van de huurovereenkomst, [gedaagde] een bedrag verschuldigd is berekend naar de laatst geldende huurprijs. [eiser] heeft voor deze mogelijkheid echter niet gekozen en is niet tot herstel overgegaan. De tijd die met het herstel is gemoeid, valt hierdoor ook niet meer vast te stellen. Het in deze procedure alsnog vorderen van een bedrag op deze grondslag acht de kantonrechter in strijd met de strekking van art. 5.7. Deze strekking is, dat het gehuurde als gevolg van de werkzaamheden tot herstel, en gerekend vanaf de datum van het einde van de huurovereenkomst, niet voor gebruik of voor verhuur beschikbaar is. Deze situatie doet zich hier niet voor. Voor zover [eiser] zijn vordering baseert op art. 5.7 wijst de kantonrechter deze dan ook af.
dinsdag 22 oktober 2013 te 11.00 uur, op welke rolzitting beide partijen zich schriftelijk dienen uit te laten over het al dan niet gelasten van een comparitie, het houden van een bezichtigingen en, voor zover het die partij betreft, het aanbieden van het leveren van bewijs en het aanpassen van de vordering tot schadevergoeding, of een combinatie van deze mogelijkheden;