2.Op basis van de resultaten van het soucheonderzoek is de oorspronkelijke volgorde van de stukken tape bepaald:
- het eerste stuk tape van de rol is om de hals van het slachtoffer aangebracht (AAAZ3952NL)
- het tweede stuk tape is om de handen/polsen aangebracht (AAAZ3949NL)
- het derde stukje tape van de rol is naast het slachtoffer op de grond aangetroffen (AAAZ3937NL)
- het vierde en laatste stuk tape van de rol is weer om de handen/polsen aangebracht (AAAZ3949NL).
De lengte van het eerste stuk tape (AAAZ3952NL) is circa 137 cm, wat neerkomt op ongeveer 3 à 5 wikkelingen van een rol ducttape.
Een proces-verbaal van sporenonderzoek d.d.19 januari 2012, opgenomen als bijlage 1.34 in map 1 forensisch dossier van voornoemd dossier, inhoudende, zakelijk weergegeven:
Tijdens een TGO op het adres [adres] te Groningen werd op vrijdag 16 september 2011 vanaf het lichaam van de overledene tape veiliggesteld. Deze werd verzonden naar het NFI. Door het NFI werd op deze tape een drietal dactyloscopische sporen zichtbaar gemaakt. Vervolgens werden door hen de sporen digitaal op een CD-rom vastgelegd. Op vrijdag 25 november 2011 ontving ik, verbalisant, de CD-rom en heb de sporen voorzien van de volgende HAVANK nummers:
- spoor van tape voorzien van SIN AAAZ3949NL#02 kreeg SIN AAAT6478NL en HAVANK nummer 092511111002003.
Een KLPD rapport dactyloscopisch sporenonderzoek, opgemaakt door J.A.J.M. Riemen, als bijlage 6.30 gevoegd in map 2 forensisch dossier van voornoemd dossier, inhoudende, zakelijk weergegeven:
Uw verzoek tot het instellen van een dactyloscopisch onderzoek in de zaak met SIN
AAAT6478NL heeft geleid tot de gedragen conclusie dat het spoor is geïdentificeerd op een afdruk voorkomend op het vingerafdrukkenblad t.n.v. [verdachte], geboren op [geboortedatum].
Een aanvullend proces-verbaal d.d. 14 juli 2013, los bijgevoegd bij voornoemd dossier, inhoudende, zakelijk weergegeven:
In aanvulling op het forensisch dossier en het daarvan uitmakende proces-verbaal van coördinatie, verklaar ik, verbalisant, het volgende. Op de tape rondom de handen is een dactyloscopisch spoor aangetroffen dat afkomstig is van verdachte [verdachte]. Het spoor zat tussen twee lagen tape. De rugzijde van de tape waarop het dactyloscopische spoor werd aangetroffen was, gelet op de lengte van de gebruikte stukken tape, zeer waarschijnlijk voorafgaand aan het delict afgeschermd door de tape die nog op de rol zat.
Beoordeling van de feiten
De rechtbank acht de lezing die verdachte van de gebeurtenissen heeft gegeven, ongeloofwaardig. Verdachte heeft zich aanvankelijk beroepen op zijn zwijgrecht en is pas bij de rechter-commissaris met het verhaal gekomen dat hij naar het slachtoffer toe ging om cocaïne van hem te kopen, maar dat dit uitliep op een ruzie omdat verdachte niet voldoende geld bij zich had. Hij zou, nadat het slachtoffer hem in zijn gezicht kraste, zijn weggerend van de plaats delict met achterlating daar van medeverdachte [medeverdachte] en verder geen geweld hebben gebruikt tegen het slachtoffer. In het licht van bovenstaande bewijsmiddelen acht de rechtbank dit een ongeloofwaardig verhaal. In het gehele dossier, ondanks uitvoerig en uitgebreid onderzoek door de politie in allerlei richtingen, is geen enkele aanwijzing te vinden die erop duidt dat het slachtoffer handelde in drugs, anders dan dat hij wel eens joints en poppers voor de prostituees kocht. De medeverdachte, [medeverdachte], heeft in zijn verklaring uitvoerig verslag gedaan van het door verdachte jegens het slachtoffer toegepaste geweld, het tapen van het slachtoffer, het verwijderen van diens portemonnee en het gezamenlijk vertrek ten slotte van de plaats delict. Deze verklaring, waarin de medeverdachte ook over zijn eigen aandeel in het geheel verklaart, strookt dan ook veel beter met de in de bewijsmiddelen opgenomen onderzoeksresultaten met betrekking tot het technisch sporenonderzoek en de verrichte sectie. Daarbij merkt de rechtbank op dat het verhaal van verdachte op geen enkele wijze steun vindt in de overige bewijsmiddelen, behalve in de verklaring van getuige [getuige 1], zoals afgelegd bij de rechter-commissaris. Deze laatste verklaring acht de rechtbank echter, anders dan de raadsman van verdachte, eveneens ongeloofwaardig. [getuige 1], met wie verdachte in het verleden een relatie heeft gehad en met wie hij nog veelvuldig contact had sinds het verbreken van de relatie, heeft in mei 2012 enkele verklaringen afgelegd waarin zij belastend heeft verklaard over verdachte. Zij verklaart daarin niets over een cocaïnedeal. In juli 2012 werd verdachte aangehouden. Na aanvankelijk te hebben gezwegen, legt hij pas in maart 2013 voor het eerst een inhoudelijke verklaring af en verklaart dan over de cocaïnedeal. In april 2013, dus nadat verdachte zijn verklaring heeft afgelegd, wordt ook [getuige 1] opnieuw gehoord als getuige bij de rechter-commissaris. Zij legt dan een verklaring af die op een aantal essentiële onderdelen volstrekt afwijkt van haar eerdere verklaringen. Een verklaring die in grote lijnen bij de verklaring van verdachte past, met name waar het de cocaïnedeal betreft. Aldus heeft het er alle schijn van dat [getuige 1] in haar laatste verklaring een en ander afstemt op hetgeen verdachte heeft verklaard.
Met betrekking tot het verweer dat ziet op de alternatieve wijze waarop de handpalmafdruk van verdachte op de tape terecht is gekomen, overweegt de rechtbank dat zij dit verweer als volkomen onaannemelijk, verwerpt. De afdruk stond op een stuk tape dat blijkens het onder de bewijsmiddelen opgenomen soucheonderzoek nog op de rol moet hebben gezeten toen begonnen werd met het aanbrengen van de tape om de hals van het slachtoffer. Van de noodzaak om de door de raadsman gewenste getuige hieromtrent te horen, is de rechtbank niet gebleken.
Met betrekking tot het verweer van de raadsman dat ziet op de zogenaamde Vidgenproblematiek, wijst de rechtbank op het volgende. Ten eerste is de verklaring van medeverdachte [medeverdachte] nadrukkelijk niet het enige, en ook niet het 'sole and decisive' bewijsmiddel, dat de rechtbank voor de bewezenverklaring bezigt. Ten tweede heeft de raadsman bij de rechter-commissaris de gelegenheid gekregen om vragen te stellen aan de medeverdachte over diens lezing van de gebeurtenissen. Dit heeft hij ook gedaan. Toen de getuige op een gegeven moment aangaf geen vragen meer te willen beantwoorden, heeft de raadsman blijkens het proces-verbaal dat van het verhoor is opgemaakt, geen verdere vragen meer aan de getuige gesteld. Ten derde had de raadsman, zo hij alsnog verdere vragen aan de getuige had willen stellen, ter terechtzitting kunnen verzoeken om de medeverdachte nogmaals als getuige te horen. Van deze mogelijkheid heeft hij echter ook geen gebruik gemaakt. De rechtbank verwerpt om deze redenen het verweer van de raadsman en acht de verklaring van medeverdachte [medeverdachte] dan ook zonder meer bruikbaar voor het bewijs.
Op grond van bovenstaande bewijsmiddelen gaat de rechtbank ervan uit dat verdachte, samen met medeverdachte [medeverdachte], in de nacht van 15 op 16 september 2011, naar perceel [adres] in Groningen, waar [slachtoffer] zijn woning had, is gegaan. Aldaar hebben zij, op het moment dat [slachtoffer] daar aan kwam, hem overmeesterd in de portiek van het woongebouw op de begane grond door hem bij de nek te pakken. Vervolgens is hij met geweld naar de grond gebracht. Hij is geslagen en vervolgens door verdachten gekneveld en aan handen en voeten gebonden met tape en sloven. Zijn mond werd afgeplakt met tape. De portemonnee van verdachte is uit zijn broekzak gehaald. Wat er vervolgens precies is gebeurd, is op basis van het dossier niet vast te stellen, maar duidelijk is wel dat verdachte en zijn medeverdachte zijn vertrokken terwijl [slachtoffer] gekneveld op zijn buik op de grond van de bergingsruimte lag. Omstreeks 11:10 uur in de ochtend na deze gebeurtenis werd [slachtoffer] in dezelfde positie aangetroffen door een medebewoner.Door een medewerker van de ambulancedienst werd kort daarop de dood vastgesteld.
De rechtbank ziet zich gesteld voor de vraag of de dood van [slachtoffer] is toe te rekenen aan verdachte en zijn medeverdachte. Uit de conclusies van deskundigen Kubat en Van de Goot blijkt dat de dood van [slachtoffer] kan worden verklaard door (verstikking door) samendrukkend geweld op de hals, al dan niet in combinatie met positionele asfyxie en/of afplakking van de mond. Hoewel een exacte doodsoorzaak niet kan worden vastgesteld, passen de handelingen van verdachte en zijn medeverdachte goed bij de vastgestelde factoren die hebben geleid tot de dood. Hun handelingen, te weten het bij de nek pakken en zo blijven vasthouden van het slachtoffer, het slaan van het slachtoffer en het afplakken van diens mond, zijn naar hun aard geschikt om tot de dood te leiden en hebben een onmiskenbare schakel gevormd in de gebeurtenissen die tot de dood hebben geleid. Andere mogelijke doodsoorzaken, zoals een hartritmestoornis anders dan veroorzaakt door het samendrukkend geweld of een reeds bestaande afwijking aan de schildklier, worden zeer onaannemelijk geacht. De conclusie is dan ook gerechtvaardigd dat de dood van [slachtoffer] redelijkerwijs kan worden toegerekend aan het handelen van verdachte en zijn medeverdachte.
De juridische kwalificatie
De rechtbank dient vervolgens de vraag te beantwoorden tot welke juridische kwalificatie het omschreven feitencomplex leidt.
De rechtbank is, evenals de officier van justitie en de raadsman, van oordeel dat het primair ten laste gelegde, moord, niet wettig en overtuigend kan worden bewezen. Het feitencomplex zoals dat uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid, biedt daarvoor onvoldoende aanknopingspunten. De rechtbank spreekt verdachte daarom vrij van het primair ten laste gelegde.
Voor het subsidiair ten laste gelegde, gekwalificeerde doodslag, moet verdachte ten eerste opzet op de dood van het slachtoffer hebben gehad. De rechtbank is van oordeel dat uit het dossier niet kan worden afgeleid dat verdachte de bedoeling had om het slachtoffer van het leven te beroven. Van 'boos' opzet is dan ook geen sprake.
Voor de vraag of sprake is van voorwaardelijk opzet is van belang of verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat het slachtoffer zou komen te overlijden. Gezien de aard van de gedragingen van verdachte en zijn medeverdachte en de omstandigheden waaronder zij het slachtoffer achterlieten, was er een, naar het oordeel van de rechtbank, naar algemene ervaringsregels aanmerkelijke kans op de dood. Deze kans was voor een ieder, dus ook verdachte, kenbaar. Er was immers fors geweld op het slachtoffer uitgeoefend en vervolgens werd hij in de nacht, op zijn buik liggend, gekneveld aan handen, voeten en mond, in het donker, in een berging van een appartementencomplex, aan zijn lot overgelaten. Op een dergelijk tijdstip in een dergelijke afgesloten privéruimte is het niet te verwachten dat iemand het slachtoffer nog op tijd vindt om hulp in te roepen. Het slachtoffer kon ook niet zelf om hulp roepen of zich ergens naartoe bewegen om op enigerlei wijze de aandacht te trekken.
Verdachte heeft deze kans naar het oordeel van de rechtbank ook bewust aanvaard. Dit leidt de rechtbank af uit de gedragingen van verdachte. Door het slachtoffer in genoemde omstandigheden achter te laten en geen hulp in te roepen, ook niet op een later moment die nacht, heeft verdachte de kans op de dood bewust aanvaard.
Op grond van het vorenstaande concludeert de rechtbank dat verdachte voorwaardelijk opzet op de dood van het slachtoffer had.
Nu eerder al is overwogen dat het slachtoffer is overleden ten gevolge van het op hem door verdachten uitgeoefende geweld, is sprake van doodslag.
Genoemd geweld, resulterende in de dood van het slachtoffer, werd door verdachten gepleegd om de beroving van het slachtoffer mogelijk te maken. Zoals hieronder ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde wordt overwogen, gaat de rechtbank ervan uit dat het slachtoffer is beroofd van geld. Uit de uiterlijke verschijningsvorm van de gedragingen van verdachten, leidt de rechtbank af dat verdachten hun handelingen verrichtten met het oogmerk om het slachtoffer te kunnen beroven.
Daarmee is het subsidiair ten laste gelegde, gekwalificeerde doodslag, wettig en overtuigend bewezen.
Met betrekking tot het medeplegen is de rechtbank op basis van bovenstaande bewijsmiddelen van oordeel dat verdachte op nauwe en bewuste wijze heeft samengewerkt met medeverdachte [medeverdachte]. Hoewel uit het dossier niet blijkt dat verdachten van tevoren afspraken hebben gemaakt en van een gezamenlijk plan van aanpak niet is gebleken, zijn zij wel samen naar de woning van het slachtoffer gegaan en hebben zij beiden een actieve bijdrage geleverd door gezamenlijk en gelijktijdig uitvoeringshandelingen te verrichten die uiteindelijk hebben geleid tot de dood van het slachtoffer. Ze zijn er ook samen weer vandoor gegaan, het slachtoffer in geknevelde toestand achterlatende. Geen van de verdachten heeft zich op enigerlei wijze op enig moment gedistantieerd van het gebeuren, ingegrepen, of zich anderszins bekommerd om het lot van het slachtoffer.
Met betrekking tot het onder 2 ten laste gelegde
Met betrekking tot het onder 2 ten laste gelegde overweegt de rechtbank dat zij het primair ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen acht voorzover het ziet op het stelen van geld uit de portemonnee van het slachtoffer. Uit een groot aantal verklaringen en bevindingen in het dossier blijkt dat het slachtoffer altijd een groot bedrag aan contant geld in zijn portemonnee had, dat veel mensen er van op de hoogte waren dat hij over veel contant geld beschikte, en dat hij een aantal aanzienlijke leningen aan anderen had uitstaan. In de nacht van 15 op 16 september 2011 had hij rond 00:30 uur nog boodschappen bezorgd bij in ieder geval twee prostituees, die hem daarvoor contant met biljetten hadden betaald. De rechtbank leidt uit deze bevindingen in samenhang beschouwd af dat het slachtoffer, toen hij werd overmeesterd door verdachten, contant geld in zijn portemonnee moet hebben gehad. Bij het aantreffen van het slachtoffer in de ochtend was zijn portemonnee leeg. Dat verdachten de portemonnee van het slachtoffer in handen hebben gehad, blijkt uit de verklaring van medeverdachte [medeverdachte]. Die verklaring wordt op dat punt ondersteund door het op de portemonnee aangetroffen bloedspoor dat te herleiden is naar verdachte. Op 30 september 2011 heeft medeverdachte [medeverdachte] een geldtransactie verricht door een bedrag van
€ 3.000,-- van Nederland naar Spanje te sturen. Naar eigen zeggen had hij dit bedrag gekregen van degene waar hij tijdelijk bij verbleef in Rotterdam en moest hij dit storten aan zijn vrouw in Spanje, die het geld dan weer aan verdachte zou geven. De rechtbank acht deze verklaring omtrent de herkomst van het geld ongeloofwaardig en gaat ervan uit dat het geldbedrag (grotendeels) afkomstig is uit de portemonnee van het slachtoffer. De rechtbank gaat ervan uit dat verdachten het slachtoffer hebben beroofd van het geld uit zijn portemonnee. Om deze beroving mogelijk te maken hebben zij geweld op het slachtoffer uitgeoefend, zoals bij het onder 1 ten laste gelegde reeds is overwogen. Dit heeft geleid tot de dood van het slachtoffer. Diefstal met geweld, de dood ten gevolge hebbende, is dan ook wettig en overtuigend bewezen.
Van de diefstal van de portemonnee zelf, de sleutels en overige goederen spreekt de rechtbank verdachte vrij.
Met betrekking tot het onder 2 primair cumulatief (na en/of) ten laste gelegde overweegt de rechtbank dat zij niet de overtuiging heeft bekomen dat verdachte of zijn medeverdachte ook in de woning van het slachtoffer is geweest. Weliswaar werd de woning van het slachtoffer in rommelige toestand aangetroffen en heeft medeverdachte [medeverdachte] verklaard dat hij verdachte de trap op hoorde lopen in de richting van de woning van het slachtoffer nadat hij de sleutels van het slachtoffer had gepakt, maar op basis daarvan kan niet worden geconcludeerd dat verdachte ook daadwerkelijk in de woning is geweest op zoek naar geld of goederen. Het ontbreekt de rechtbank vooral aan overtuiging, nu enig forensisch ondersteunend bewijs voor deze stelling niet voorhanden is. In de woning noch op de sleutelbos, die zich overigens beneden op een traptrede van de portiek bevond, zijn dactyloscopische of andersoortige biologische sporen van (één van) de verdachten aangetroffen. Dit had wel in de rede gelegen, nu elders in het gebouw wel biologische sporen van hen zijn gevonden. De rechtbank spreekt verdachte vrij van dit gedeelte van de tenlastelegging.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 1 subsidiair en 2 primair ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat