ECLI:NL:RBNNE:2013:5088

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
7 augustus 2013
Publicatiedatum
23 augustus 2013
Zaaknummer
C-17-120687 - FA RK 12-1030
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Alimentatieverplichting na echtscheiding en lotsverbondenheid in langdurig huwelijk

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 7 augustus 2013 uitspraak gedaan over de alimentatieverplichting van de man jegens de vrouw na hun echtscheiding. De rechtbank heeft vastgesteld dat het huwelijk van partijen 16 jaar heeft geduurd en dat er sprake is van lotsverbondenheid, ondanks de huwelijkse voorwaarden die partijen hebben opgesteld. De man heeft betoogd dat er geen noodzaak is voor alimentatie, omdat er geen lotsverbondenheid zou zijn ontstaan. Hij heeft aangevoerd dat de vrouw in staat is om in haar eigen levensonderhoud te voorzien en dat zij vrijwillig afstand heeft gedaan van inkomen door parttime te werken. De vrouw heeft echter gesteld dat haar behoefte aan alimentatie voortvloeit uit de welstand tijdens het huwelijk en dat zij niet in haar eigen levensonderhoud kan voorzien.

De rechtbank heeft de argumenten van beide partijen zorgvuldig gewogen. De rechtbank oordeelde dat de huwelijkse voorwaarden niet de lotsverbondenheid konden uitsluiten die door het huwelijk is ontstaan. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vrouw een netto behoefte heeft van € 3.924,-- per maand, en dat de man in staat is om een bijdrage van € 3.700,-- per maand te betalen. De rechtbank heeft het verzoek van de man om de alimentatieverplichting te limiteren tot twee jaar afgewezen, omdat het huwelijk een lange duur had en de vrouw niet in staat is om binnen die termijn voldoende inkomen te verwerven. De rechtbank heeft de man veroordeeld tot betaling van € 3.700,-- per maand aan de vrouw als uitkering tot haar levensonderhoud, met ingang van de dag van ontbinding van het huwelijk.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling Privaatrecht
Locatie Leeuwarden
zaak-/rekestnummer: C/17/120687 / FA RK 12-1030
beschikking van de enkelvoudige kamer d.d. 7 augustus 2013
inzake
[de man],
wonende te [woonplaats X],
hierna ook te noemen de man,
advocaat mr. E.H. de Vries, kantoorhoudende te Wolvega,
tegen
[de vrouw],
wonende te [woonplaats Y],
hierna ook te noemen de vrouw,
advocaat mr. A.C.W. Duiveman, kantoorhoudende te Kampen.
Procesverloop
Bij beschikking van deze rechtbank van 27 maart 2013, waarvan de inhoud als hier herhaald en ingelast moet worden beschouwd, is de zaak wat betreft de partnerbijdrage verwezen naar een nadere terechtzitting.
Aan de man is opgedragen om uiterlijk drie weken voor die nadere zitting aan de griffier van de rechtbank en de vrouw te overleggen:
- de aangiften IB over de jaren 2007 tot en met 2011;
- de definitieve aanslagen IB over de jaren 2007 tot en met 2011;
- over de jaren 2010, 2011 en 2012 een specificatie van de kosten welke de man jaarlijks voldoet uit de managementfee van € 162.000,--.
Aan de vrouw is opgedragen om uiterlijk één week voor voormelde zitting aan de griffier van de rechtbank en de man een schriftelijke reactie te zenden op hetgeen de man nog heeft gesteld en ingezonden, voor zover zij zich daarmee niet kan verenigen;
De rechtbank heeft kennisgenomen van:
- een brief met bijlagen van de man van 19 april 2013;
- een faxbericht van de vrouw van 6 mei 2013;
- een faxbericht van de man van 13 mei 2013.
De zaak is behandeld ter terechtzitting met gesloten deuren van deze enkelvoudige kamer op 9 juli 2013. Partijen en hun advocaten zijn ter zitting verschenen.
Motivering

1.Lotsverbondenheid

Standpunt van de man
1.1.
De man stelt dat een alimentatieplicht na huwelijk alleen waar nodig dient te worden opgelegd. Of er een noodzaak bestaat om een verplichting tot het betalen van alimentatie op te leggen wordt, los van draagkracht en behoefte, aldus de man bepaald door:
- de duur van het huwelijk;
- de taakverdeling tijdens het huwelijk;
- de leeftijd van partijen en het feit of er in het huwelijk kinderen geboren zijn;
- het eventuele wangedrag van de alimentatiegerechtigde.
De man stelt voorts dat in het huwelijk tussen partijen geen lotsverbondenheid is ontstaan die kan dienen als basis voor een alimentatieplicht. Hij voert daartoe aan dat partijen hebben willen voorkomen dat zij hun financiële lot aan elkaar zouden verbinden. Partijen zijn daartoe niet alleen huwelijkse voorwaarden aangegaan, maar zij hebben die huwelijkse voorwaarden ook strikt nageleefd en hun vermogens gescheiden gehouden. Om tot een strikte uitvoering van de huwelijkse voorwaarden te komen hebben partijen de kosten van de huishouding voldaan uit de, zoals de man het noemt, "huishoudpot". Deze huishoudpot werd gevormd door de Rabobank en/of rekening met nummer 3102.213.07.
De man stelt dat hij in 2008 gemiddeld € 1.000,--, in 2008 gemiddeld € 890,-- in 2010 gemiddeld € 923,-- en in 2011 gemiddeld € 797,-- per maand heeft gestort in de huishoudpot. Door partijen werd, aldus de man, gezamenlijk ongeveer € 1.347,-- gestort in de huishoudpot. De man heeft ten bewijze van zijn stelling afschriften van voornoemde rekening overgelegd. Uit de huishoudpot voldeden partijen de gezamenlijke huishoudelijke kosten en alle overige kosten. Extra's betaalden partijen afzonderlijk uit hun strikt gescheiden privé inkomens, aldus de man.
De man stelt verder dat er sprake is van een betrekkelijk kort huwelijk, dat de vrouw steeds alle mogelijkheden heeft gehad om een carrière op te bouwen en dat zij nog betrekkelijk jong is, zodat zij nog voldoende carrièremogelijkheden heeft.
De man stelt verder dat de door de vrouw gedane aangifte bij de politie van een volstrekt ongefundeerde beschuldiging van stalking kan worden uitgelegd als een vorm van wangedrag, welk wangedrag de lotsverbondenheid, zo deze al heeft bestaan, heeft doorbroken.
Standpunt van de vrouw
1.2.
De vrouw baseert haar alimentatieverzoek op artikel 1:157 lid 1 Burgerlijk Wetboek waaruit volgt dat de grondslag voor de partneralimentatie de door het huwelijk ontstane lotsverbondenheid is. Door de vrouw zijn de stellingen van de man dat er geen sprake is van lotsverbondenheid weersproken. De vrouw stelt dat er uit de huishoudpot meer werd voldaan dan door de man is gesteld. De argumenten die de man aanvoert tegen het bestaan van de lotsverbondenheid, zoals het korte en kinderloos gebleven huwelijk, de omvang van haar dienstverband en de strikte financiële scheiding, zien volgens de vrouw met name op haar verdiencapaciteit en niet op de beoordeling of de man gehouden is partneralimentatie te voldoen.
De vrouw stelt dat door de wetgever ter zake de duur van een onderhoudsverplichting tussen ex gehuwden, een regeling is getroffen voor een kort kinderloos huwelijk. Deze regeling geldt voor huwelijken die minder dan 5 jaar hebben geduurd, terwijl partijen 16 jaar gehuwd zijn geweest.
De vrouw stelt verder dat zij aangifte wegens stalking heeft gedaan vanwege het gedrag van de man jegens haar. Het gaat bij de aangifte niet om gedragingen van de onderhoudsgerechtigde ten opzichte van de onderhoudsplichtige, maar juist andersom en dat levert aldus de vrouw geen gedraging op als bedoeld in artikel 1:399 Burgerlijk Wetboek.
De beoordeling
De huwelijkse voorwaarden1.3. Partijen zijn op 19 december 1996 onder huwelijkse voorwaarden gehuwd. De huwelijkse voorwaarden van 16 december 1996 bepalen dat partijen iedere gemeenschap van goederen uitsluiten, waarbij zij een beding van verrekening van de netto-inkomsten zijn overeengekomen. Op 19 september 2002 hebben partijen voornoemde huwelijkse voorwaarden gewijzigd. Met betrekking tot het verrekenbeding uit de huwelijkse voorwaarden van 16 december 1996 hebben partijen in de akte van 19 september 2002 verklaard dat zij:
"
4. (..)De gevolgen van een strikte scheiding tussen de beider vermogens en inkomsten hebben zij destijds willen matigen door een verrekening overeen te komen voor onder meer hetgeen van hun netto-inkomen uit arbeid over een jaar onverteerd is of door belegging van onverteerde inkomsten is verkregen.
Aangezien echter de vaststelling op basis van bedoeld verrekeningbeding van de hoogte van onder meer het onverteerd netto-inkomen veel uitleg-, berrekenings- en verrekeningsproblemen oproept en ook de werkelijke verdeling van dat onverteerde inkomen problemen met zich meebracht.In verband daarmede zijn zij overeengekomen, dat de man jaarlijks aan de vrouw zal betalen een vast bedrag, bedoeld als compensatie die de vrouw mist, als gevolg van de in onderling overleg tot stand gekomen rol- en taakverdeling binnen het huwelijk om een hoger inkomen te verwerven dan zij heeft."
1.4.
De rechtbank overweegt dat een onderhoudsverplichting van ex-gehuwden haar grondslag vindt in de lotsverbondenheid die door het huwelijk in het leven is geroepen.
De rechtbank overweegt verder dat bij de bepaling van de alimentatie de rechter rekening dient te houden met alle omstandigheden van het geval. Dat zijn niet alleen financiële omstandigheden (die de behoeftigheid en de draagkracht bepalen), maar ook niet-financiële omstandigheden. Wat dat laatste betreft, kan het gaan om wat wel wordt genoemd objectieve omstandigheden (zoals duur van het huwelijk en de omstandigheid dat uit het huwelijk wel of geen kinderen zijn geboren) en om subjectieve omstandigheden, waaronder gedragingen van de alimentatiegerechtigde tijdens het huwelijk, zoals mishandeling en wangedrag.
Het criterium daarbij is of er feiten en omstandigheden zijn in verband waarmee van een gewezen echtgenoot niet kan worden verlangd tot het levensonderhoud van een ander bij te dragen.
De rechtbank is van oordeel dat partijen door het maken van huwelijkse voorwaarden niet beoogd kunnen hebben dat er tussen hen tengevolge van het huwelijk geen lotsverbondenheid zou ontstaan. De lotsverbondenheid welke partijen door het aangaan van het huwelijk tussen hen hebben doen ontstaan, is zo met het huwelijk verweven dat partijen daar middels huwelijksvoorwaarden geen contractuele afstand van hebben kunnen doen.
Uit de huwelijkse voorwaarden van 16 december 1996 volgt naar het oordeel van de rechtbank niet dat partijen hun financiële lot niet aan elkaar hebben willen verbinden. Immers partijen zijn toen een beding van verrekening van inkomsten met elkaar overeengekomen, op grond waarvan partijen in gelijke mate konden delen in de overgespaarde inkomsten en de financiële vooruitgang van het huwelijk. Uit de gewijzigde huwelijkse voorwaarden blijkt vervolgens dat het verrekenbeding wordt afgewikkeld en beëindigd enkel om redenen van praktische aard en niet om te benadrukken dat partijen hun financiële banden wensen te beëindigen.
Uit de huwelijkse voorwaarden valt naar het oordeel van de rechtbank ook niet af te leiden dat de vrouw na echtscheiding, vanwege de door de man gestelde strikte naleving van de huwelijkse voorwaarden tijdens het huwelijk, zich niet meer zou kunnen beroepen op de door het huwelijk ontstane lotsverbondenheid als grondslag voor de onderhoudsplicht van de man ná het huwelijk. Indien de man zou worden gevolgd in zijn stelling zou dit met zich brengen dat door een strikte naleving van de huwelijksvoorwaarden tijdens huwelijk, na echtscheiding de wettelijke onderhoudsverplichting wordt doorbroken. Een dergelijke, de man kennelijk voor ogen staande, bedoeling van de huwelijkse voorwaarden acht de rechtbank in strijd met de goede zeden.
Uit artikel 4 van de huwelijkse voorwaarden kan worden afgeleid dat partijen rekening hebben gehouden met de gevolgen die het huwelijk voor de carrière van de vrouw zou hebben. De man kan zich er dan, naar het oordeel van de rechtbank, thans niet op beroepen dat het huwelijk voor de carrière van de vrouw geen gevolgen heeft gehad.
De rechtbank is voorts van oordeel dat er geen sprake is van een kort huwelijk, zoals door de man is gesteld. Uit het wettelijk systeem volgt dat een huwelijk tot een duur van vijf jaar als kort geldt, voor welke duur een speciale regeling is opgenomen in de wet (artikel 1: 157 lid 6 Burgerlijk Wetboek). Het huwelijk van partijen heeft 16 jaar geduurd.
De rechtbank is ten aanzien van hetgeen door de man is gesteld rondom de huishoudpot van oordeel dat uit de door de man overgelegde bankafschriften blijkt dat uit de huishoudpot meer werd voldaan dan door de man is gesteld. De rechtbank heeft steekproefsgewijs de uitgaven vanuit de gezamenlijke bankrekening onderzocht. In maart 2008 bedroegen de uitgaven € 2.070,-- in juni 2008, € 1.429,-- in maart 2009 € 2.475,-- , in juni 2009 € 1.695,--, in maart 2010 € 2.159,--, in juli 2010 € 2.395,--, in september 2010 € 2.342,-- en in november 2010 € 2.092,--. Dit geeft naar het oordeel van de rechtbank, gemiddeld bezien, een ander beeld van de omvang van de huishoudelijke kosten dan door de man is geschetst.
De rechtbank overweegt verder dat de bevoegdheid van de rechter om met (wan)gedrag rekening te houden bij de vaststelling van partneralimentatie, wordt uitgedrukt in het woord 'kan' in artikel 1:157 lid 1 BW. De vraag die daarbij speelt, is of van de alimentatieplichtige in redelijkheid nog kan worden gevergd dat hij of zij bijdraagt in de kosten van het levensonderhoud van de alimentatiegerechtigde.
Hierbij wordt een verband gelegd met de lotsverbondenheid, waarbij de vraag moet worden beantwoord of deze lotsverbondenheid tussen partijen onherroepelijk is verbroken gezien het effect op de alimentatieplichtige van het (wan)gedrag van de ander. De rechtbank is van oordeel dat daarvan in dit geval geen sprake is, nu naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk is geworden dat de gedragingen van de vrouw, in dit geval de aangifte wegens stalking, ten opzichte van de man zodanig zijn dat van de man niet langer kan worden verwacht dat hij voldoet aan zijn onderhoudsplicht ten opzichte van de vrouw.
De rechtbank is dan ook alles overziende van oordeel dat het beroep van de man op objectieve en subjectieve omstandigheden, waaruit zou moeten volgen dat er geen sprake is van lotsverbondenheid tijdens het huwelijk, althans dat deze lotsverbondenheid is doorbroken, waardoor hij niet langer onderhoudsplichtig is ten opzichte van de vrouw, niet kan worden gehonoreerd.

2.De alimentatiebehoefte van de vrouw:

Standpunt van de vrouw
2.1.
Door de vrouw is verzocht te bepalen dat de man als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud aan haar een bijdrage dient te voldoen van € 5.583,-- bruto per maand.
De vrouw stelt dat het netto gezinsinkomen ten tijde van het huwelijk € 6.540,-- per maand bedroeg. Op basis van de 60% hofnorm bedraagt de netto behoefte van de vrouw 60% x € 6.540,-- is € 3.924,-- per maand. Bij brief van 22 februari 2013 heeft de vrouw een berekening van haar behoefte in het geding gebracht, waaruit volgt dat zij een netto behoefte heeft van € 3.693,29 per maand. De vrouw heeft voorts een overzicht van haar aanvullende behoefte van € 386,95 netto per maand in het geding gebracht. De totale behoefte van de vrouw komt daarmee op afgerond € 4.080,-- netto per maand. De vrouw heeft haar behoefte echter beperkt tot de behoefte op grond van de 60% hofnorm.
De vrouw kan voor een deel in haar eigen behoefte voorzien. Zij is werkzaam in het onderwijs en zij heeft een netto inkomen van € 734,-- netto per maand, inclusief fiscaal voordeel en eindejaarsuitkering. De vrouw stelt dat zij niet in staat is om haar werkzaamheden uit te breiden. Wel heeft zij tijdelijk meer uren gewerkt in verband met het vervangen van een zieke collega. De vrouw voert verder aan dat zij een opleiding volgt en dat zij wellicht daardoor op termijn haar werkzaamheden uit kan breiden. De vrouw is bereid om daar waar mogelijk haar werkzaamheden uit te breiden.
De vrouw betwist de stelling van de man dat zij tijdens het huwelijk alleen hebben geleefd van de huishoudpot die volgens de man gemiddeld € 1.347,-- per maand heeft bedragen. De vrouw stelt dat uit de huishoudpot ook andere zaken werden voldaan, zoals de aanzienlijke kosten voor de honden. De vrouw stelt dat zij fulltime in het onderwijs heeft gewerkt, maar dat zij in samenspraak met de man haar werkzaamheden terug heeft gebracht, zodat zij kon faciliteren in de opbouw van het bedrijf van de man, de zorg voor de huishouding en de zorg voor de dieren. De vrouw verrichtte voorts enkele taken voor de onderneming van de man van representatieve aard, zo voert zij aan. Zij stond op de loonlijst van het bedrijf, maar zij had geen taakomschrijving.
De vrouw wijst er verder op dat partijen in luxe leefden, die er uit bestond dat partijen omvangrijke vakanties genoten, beschikking hadden over auto's en dat zij kon investeren in vrije tijdsbesteding (creatieve cursussen) en dat zij bovendien niet meer fulltime hoefde te werken.
De vrouw stelt samengevat dat voor de omvang van haar behoefte, zoals zij die heeft gesteld, aansluiting moet worden gezocht bij de welstand ten tijde van het huwelijk en niet bij de omvang van de huishoudpot.
Standpunt van de man
2.2.
Voor het geval de welstand van partijen tijdens het huwelijk nog een rol speelt bij de beoordeling van de behoefte van de vrouw, heeft de man gesteld dat dan aansluiting dient te worden gezocht bij de huishoudelijke uitgaven zoals deze blijken uit de huishoudpot, dit eventueel aangevuld met een woonkostencomponent. De vrouw is volgens de man niet als behoeftig aan te merken. De vrouw kan in haar eigen levensonderhoud voorzien, althans zou daar in moeten kunnen voorzien, zo voert de man aan.
De vrouw heeft volgens de man vrijwillig afstand gedaan van inkomen. De vrouw heeft, aldus de man, een goede opleiding en zij moet in staat worden geacht om door uitbreiding van haar werkzaamheden in haar eigen levensonderhoud te voorzien.
De omstandigheid dat de vrouw minder is gaan werken dient voor haar eigen rekening te blijven. De vrouw is volgens de man niet minder gaan werken tengevolge van de taakverdeling binnen het huwelijk.
Indien de rechtbank al toe komt aan de vaststelling van een door de man te betalen onderhoudsbijdrage dan stelt de man de bovengrens van de behoefte van de vrouw op 60% van het gemiddelde van de huishoudelijke uitgaven, eventueel te verhogen met een woonlasten component. De man stelt daarbij dat er aan de zijde van de vrouw, gelet op het door hem gestelde met betrekking tot de huishoudpot, geen sprake is van gewenning aan een luxe welstandsniveau.
In zijn brief van 20 februari 2013 heeft de man een overzicht van het verloop van de huishoudpot over de jaren 2008 tot en met 2011 overgelegd. De huishoudelijke kosten over die jaren hebben in die periode, volgens de man, gemiddeld € 1.583,33 per maand bedragen. De waarde van het woongenot stelt hij op € 1.000,-- en de extra's vanuit de zaak op € 104,67, totaal € 2.688,--. De behoefte van de vrouw zou moeten worden gesteld op 60% van dit totaal, is € 1.612,60 netto per maand. De vrouw heeft een eigen inkomen van € 1.275,-- netto per maand, zodat een netto behoefte resteert van € 337,40 per maand.
De beoordeling
2.3.
De rechtbank is met de vrouw van oordeel dat bij het bepalen van haar behoefte geen aansluiting kan worden gezocht bij de huishoudpot. Het betoog van de man dat de welstand van het huwelijk is bepaald door de door hem gestelde hoogte van de uitgaven uit de huishoudpot, treft geen doel, reeds omdat door partijen meer is uitgegeven dan het gemiddelde dat door de man is becijferd op een bedrag van € 1.583,33. per maand. De rechtbank verwijst naar hetgeen hiervoor onder 1.4. is overwogen omtrent het gemiddelde van de uitgaven zoals die blijken uit de bankafschriften. De rechtbank verwijst verder naar de brief van de man van 20 februari 2013, waarin de man stelt dat alleen al de kosten van de honden, gefinancierd vanuit de huishoudpot, het afgelopen jaar gemiddeld € 745,-- per maand hebben bedragen.
De vrouw heeft ter onderbouwing van haar stellingen rondom haar behoefte bij brief van 22 februari 2013 een uitvoerige berekening overgelegd met betrekking tot haar te verwachten kosten van levensonderhoud. Uit deze berekening volgt dat de vrouw een behoefte heeft van € 4.080,-- per maand.
De rechtbank is van oordeel dat deze berekening van de vrouw kan worden gevolgd, nu de man deze berekening niet, althans onvoldoende gemotiveerd heeft betwist. Nu de vrouw de omvang van haar behoefte echter heeft beperkt tot de behoefte op grond van de 60% hofnorm, € 3.924,-- per maand, zal de rechtbank de behoefte van de vrouw op dat bedrag stellen. Het eigen inkomen van de vrouw bedraagt, zoals volgt uit de als bijlage 1 aan deze beschikking gehechte berekening, € 971,-- netto per maand, zodat de vrouw een aanvullende behoefte heeft van € 2.953,-- per maand.

3.De draagkracht van de man:

Standpunt van de man
3.1.
De man stelt dat hij een inkomen heeft als dga van ongeveer € 90.000,-- per jaar. De man stelt dat hij, gelet op de huidige ontwikkeling van zijn onderneming, niet in staat is om zijn inkomen te verhogen. Volgens de man is een salaris van € 90.000,-- eigenlijk al te hoog. De man betwist de stelling van de vrouw dat hij zijn eigen inkomen vast kan stellen en dat hij zijn inkomen heeft aangevuld op de wijze zoals door de vrouw is gesteld. De man stelt dat het juist is dat in 2007 de besloten vennootschap [BV A]ongeveer € 300.000,-- aan dividend heeft uitgekeerd. Dit was op advies van de accountant van de man.
De uitkering zou volgens de accountant geheel belastingvrij plaats kunnen vinden. De man heeft met die uitkering de hypotheekschuld op de echtelijke woning afgelost. Achteraf bleek dat door een mogelijke fout van de accountant de uitkering van het dividend niet belastingvrij was. De man heeft zich in 2011 door de besloten vennootschap[BV A]een bedrag van € 76.000,-- aan dividend doen uitkeren, om daarmee te kunnen voldoen aan de belastingclaim ter zake de dividend uitkering uit 2007. De man stelt dat tijdens het huwelijk naast voornoemde dividend uitkeringen geen andere dividend uitkeringen zijn gedaan.
De man stelt verder dat de besloten vennootschap [BV A]aan de werkmaatschappij een managementfee in rekening brengt van € 162.000,-- per jaar.
De man stelt dat in 2012 uit de managementfee een salaris is voldaan van € 94.348,-- ,
€ 27.596,-- aan sociale lasten en € 20.331,-- aan overige bedrijfskosten en dat er van de managementfee een bedrag van € 19.725,-- resteerde.
In 2011 is uit de managementfee een salaris voldaan van € 98.730,-- , € 29.165,-- aan sociale lasten en € 1.935,-- aan overige bedrijfskosten. In 2011 resteerde er van de managementfee een bedrag van € 32.170,--.
In 2010 is uit de managementfee een salaris voldaan € 95.794,--, € 27.304,-- aan sociale lasten en € 4.617,-- aan overige bedrijfskosten. In 2010 resteerde er van de managementfee een bedrag van € 30.384,--.
Hetgeen in de jaren 2010, 2011 en 2012 van de management fee van € 162.000,-- per jaar resteerde is niet in privé aan de man als dga uitgekeerd, aldus de man.
De man voldoet de premie van zijn arbeidsongeschiktheidsverzekering van € 16.733,-- uit zijn loon.
De man heeft het rendement op de maatschappelijke/belastingvrije beleggingen eerder in het kader van de voorlopige voorzieningen in zijn brief van 12 oktober 2012 verantwoord, zo voert hij aan.
Hieruit volgt, aldus de man, een rendement van in totaal € 1.610,74. In hoeverre de man bij een andere beleggingsmethode een hoger rendement zou kunnen behalen is niet relevant, aldus de man.
Standpunt van de vrouw
3.2.
Door de vrouw is gesteld dat de man als dga zelf zijn salaris kan bepalen. Volgens de vrouw vulde de man zijn salaris aan door het tuinonderhoud en het onderhoud van de woning te financieren op rekening van het bedrijf. Daarnaast werden vakanties op rekening van het bedrijf geboekt, evenals het lidmaatschap van de golfclub en restaurantkosten.
Er was een auto van de zaak, een mobiele telefoon van de zaak en de aanstelling van de vrouw in het bedrijf. De man heeft in de kostenstromen van het bedrijf waarbij bedrijfskosten en kosten in privé met elkaar zijn verweven geen inzicht verstrekt, aldus de vrouw.
De vrouw wijst er op dat er anders dan door de man in eerste instantie is gesteld, wel degelijk dividend is uitgekeerd, zodat het standpunt van de man dat er geen box II vermogen aanwezig is, geen stand houdt. Het is de keuze van de man om al dan niet dividend uit te keren, de niet onderbouwde keuze van de man om geen dividend uit te keren mag echter niet in het nadeel van de vrouw werken.
De vrouw stelt verder dat er sprake is van een box III vermogen van € 157.000,--. De man kan hieruit volgens de vrouw een reëel rendement genereren van € 5.889,--.
De vrouw voert ten slotte aan dat uit de onderbouwing van de besteding van de management fee blijkt dat de overige bedrijfskosten zijn gestegen van 3% in 2010, 1.2% in 2011 tot 12.5% in 2012. Door de man is aldus de vrouw niet toegelicht wat er met het niet uitgekeerde saldo van de managementfee, over 2010, 2011 en 2012 gemiddeld € 27.500,-- , is gebeurd.
De beoordeling:
3.3.
De rechtbank is van oordeel dat door de man voldoende aannemelijk is gemaakt dat de door de besloten vennootschap [BV A]gedane dividend uitkeringen van € 300.000,-- en € 76.000,-- zijn aangewend voor aflossing van de hypotheekschuld op de echtelijke woning en om de dividendbelasting te voldoen. De rechtbank is voorts van oordeel dat door de man voldoende aannemelijk is gemaakt dat er verder geen dividend is uitgekeerd en dat de bedrijfseconomische situatie van de onderneming dit, mede gelet op de huidige economische situatie, ook niet mogelijk maakt.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat geen rekening kan worden gehouden met een inkomen in box II.
De rechtbank is voorts van oordeel dat door de vrouw niet, althans onvoldoende is onderbouwd dat de man op dit moment zijn salaris zou moeten kunnen verhogen. Het dga inkomen van de man komt de rechtbank niet ongebruikelijk laag voor. De rechtbank zal de stelling van de vrouw dat de man zijn inkomen aanvulde door privé uitgaven via de rekening van de onderneming te laten lopen als niet, althans onvoldoende, onderbouwd passeren. De rechtbank is van oordeel dat bij de beoordeling van de draagkracht van de man, moet worden uitgegaan van het salaris van de man over 2012 van € 94.348,--, zoals dat volgt uit de door de man gegeven toelichting op de besteding van de door de werkmaatschappij aan de beheersmaatschappij uitgekeerde managementfee over 2012.
De rechtbank is van oordeel dat door de man voldoende aannemelijk is gemaakt waarvoor een deel van de managementfee is aangewend. De man heeft echter geen inzicht gegeven in wat er met het niet uitgekeerde saldo van de managementfee is gebeurd. De enkele stelling van de man dat dit saldo is teruggevloeid in de onderneming is zonder nadere onderbouwing onvoldoende. Niet gebleken is van een bedrijfseconomische noodzaak voor de onderneming om het restant van de managementfee niet aan de man in privé uit te keren.
De rechtbank gaat er vanuit dat de man dit resterende saldo als inkomen aan kan wenden. De rechtbank gaat daarbij uit van het bedrag dat in 2012 resteerde van de managementfee, zijnde € 19.725,--. De rechtbank neemt als gezegd voorts het dga inkomen over 2012 in aanmerking, € 94.348,--. Het totale box I inkomen aan de hand waarvan de rechtbank de draagkracht van de man berekend is dan € 114.073.--. De rechtbank is van oordeel dat dit het inkomen is waarover de man in ieder geval kon beschikken en kan blijven beschikken.
De rechtbank zal rekening houden met een box III inkomen op de wijze als door de man in zijn brief van 12 oktober 2012 in het kader van de voorlopige voorzieningen is weergegeven, nu de man ook tijdens het huwelijk zijn vermogen op die wijze heeft belegd en niet valt in te zien dat hij na het huwelijk voor een andere beleggingsmethode zou moeten kiezen.
De rechtbank heeft een berekening van de draagkracht van de man gemaakt, welke berekening als bijlage 2 aan deze beschikking is gehecht en daar deel van uit maakt.
De rechtbank heeft in die berekening er rekening mee gehouden dat de man zijn arbeidsongeschiktheidsverzekering uit zijn salaris voldoet. De rechtbank heeft voorts rekening gehouden met de kosten voor de honden.
Uit deze berekening volgt dat de man € 3.700,-- bruto per maand kan voldoen als bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw. De rechtbank zal dit bedrag aan de man opleggen, nu de vrouw, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen in ieder geval tot dit bedrag als behoeftig is aan te merken.

4.Limitering:

Standpunt van de man
4.1.
De heeft verzocht om de eventueel aan hem op te leggen alimentatieverplichting te beperken tot een termijn van twee jaar, althans tot een door de rechtbank vast te stellen termijn korter dan twaalf jaar. De man stelt dat de vrouw gezien de in Nederland gevoerde emancipatie politiek in het algemeen en vanwege het arbeidsverleden en opleiding (HBO leraar Engels) van de vrouw in het bijzonder, zij binnen een termijn van twee jaar in redelijkheid in staat moet worden geacht voor zichzelf voldoende inkomen te verwerven om in haar eigen levensonderhoud te voorzien. Er was, aldus de man, geen noodzaak voor de vrouw om parttime te gaan werken. De man verwijst naar jurisprudentie van de Hoge Raad (LJN BH1994) waaruit onder meer volgt dat een tekort aan werkgelegenheid als algemeen maatschappelijk probleem niet kan worden afgewenteld op een privaatrechtelijke onderhoudsplicht.
Standpunt van de vrouw
4.2.
Door de vrouw is gesteld dat zij niet geheel in haar eigen behoefte kan voorzien. De vrouw participeert parttime in het arbeidsproces. De vrouw genereerde tijdens het huwelijk ook een stuk inkomen uit de onderneming van de man. Dit inkomen is door het einde van het huwelijk weggevallen. De door de man aangehaalde jurisprudentie ziet op een situatie waarbij de 12 jaar termijn is afgelopen.
De vrouw stelt dat er geen sprake kan zijn van limitering, nu haar behoefte haar verdiencapaciteit ook als zij fulltime zou werken overstijgt. De vrouw verwijst voorts naar de door partijen opgemaakte huwelijkse voorwaarden.
De beoordeling
4.3.
De rechter kan op verzoek van één van de echtgenoten de uitkering toekennen onder vaststelling van voorwaarden van een termijn, zoals volgt uit artikel 1:157 lid 3 Burgerlijk Wetboek. De rechtbank is van oordeel dat het in casu niet gaat om een kort kinderloos huwelijk, maar om een huwelijk dat 16 jaar heeft geduurd, zodat dit geen grond voor limitering oplevert.
Partijen zijn in hun huwelijkse voorwaarden overeengekomen dat, zoals ook hiervoor is overwogen, de man jaarlijks aan de vrouw zal betalen een vast bedrag, bedoeld als compensatie die de vrouw mist, als gevolg van de in onderling overleg tot stand gekomen rol- en taakverdeling binnen het huwelijk, om een hoger inkomen te verwerven dan zij heeft.
Hieruit volgt naar het oordeel van de rechtbank dat partijen in de huwelijkse voorwaarden rekening hebben gehouden met de gevolgen die het huwelijk voor de carrière van de vrouw zou hebben. De rechtbank is met de vrouw van oordeel dat van haar niet kan worden verwacht dat zij binnen twee jaar een zodanig inkomen kan verwerven dat zijn daarmee in haar huwelijksgerelateerde behoefte zal kunnen voorzien. Dit klemt temeer nu de vrouw door het einde van het huwelijk juist een deel van haar inkomen is kwijtgeraakt.
De rechtbank is verder met de vrouw van oordeel dat de door de man aangehaalde jurisprudentie ziet op een situatie dat de termijn van 12 jaar is verstreken en derhalve geen betrekking heeft op hetgeen hier ter beoordeling staat.
De rechtbank zal het verzoek van de man om de alimentatieverplichting in duur te beperken tot 2 jaar dan ook niet honoreren.
4.4.
De rechtbank is alles overziende van oordeel dat dient te worden beslist op de wijze als hierna in het dictum is weergegeven.
Beslissing
De rechtbank:
bepaalt dat de man met ingang van de dag van ontbinding van het huwelijk van partijen € 3.700,= (drieduizendzevenhonderd euro) per maand moet betalen aan de vrouw als uitkering tot haar levensonderhoud, telkens bij vooruitbetaling - voor zover de termijnen nog niet zijn verstreken - te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven te Leeuwarden door mr. F. Kleefmann, lid van de kamer, en uitgesproken ter openbare terechtzitting op woensdag 7 augustus 2013 in tegenwoordigheid van de griffier.
(
fn: 19
Van deze beschikking kan binnen 3 maanden hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Leeuwarden. Indien u in deze procedure bent verschenen start deze termijn op de dag van de uitspraak. Als u niet in de procedure bent verschenen kan de termijn op een latere datum beginnen. Volgens de wet bent u verplicht om voor het instellen van hoger beroep een advocaat in te schakelen. In verband met de beperkte termijn dient u zo spoedig mogelijk contact met uw/een advocaat op te nemen!
De griffier.