ECLI:NL:RBNNE:2013:4909

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
12 augustus 2013
Publicatiedatum
13 augustus 2013
Zaaknummer
Awb 13/638 en Awb 13/639
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van belastend besluit inzake rijgeschiktheid en verzoek om voorlopige voorziening

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Noord-Nederland op 12 augustus 2013 uitspraak gedaan in een geschil tussen een verzoeker, wonende te Veendam, en de algemeen directeur van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR). De zaak betreft de intrekking van een belastend besluit met betrekking tot de rijgeschiktheid van de verzoeker. Op 4 januari 2013 heeft het CBR een eerder besluit op bezwaar van 20 september 2012 en het primaire besluit van 23 mei 2012 ingetrokken, maar heeft het bezwaar van de verzoeker tegen het besluit van 14 mei 2013 ongegrond verklaard. De verzoeker heeft hiertegen beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening.

De voorzieningenrechter heeft het geschil behandeld op de zitting van 6 augustus 2013, waarbij de verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn echtgenote. De voorzieningenrechter heeft overwogen dat er geen procesbelang is, aangezien de verzoeker opkomt tegen de intrekking van een belastend besluit. De rechtbank heeft eerder geoordeeld dat de verzoeker geen belang heeft bij een rechterlijk oordeel over de intrekking van de besluiten van 20 september 2012 en 23 mei 2012. De voorzieningenrechter heeft geconcludeerd dat het beroep gegrond is, maar dat het bezwaar van de verzoeker niet ongegrond, maar niet-ontvankelijk had moeten worden verklaard.

De voorzieningenrechter heeft de beslissing van het CBR vernietigd en bepaald dat de verzoeker recht heeft op vergoeding van het griffierecht en de reiskosten. Tevens is het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. De uitspraak is openbaar uitgesproken en er staat geen rechtsmiddel open tegen de beslissing inzake de voorlopige voorziening, maar tegen de uitspraak in de bodemzaak kan binnen zes weken hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling Bestuursrecht
locatie Groningen
zaaknummers: AWB 13/638 (voorlopige voorziening)
AWB 13/639 (beroep)

uitspraak van de voorzieningenrechter van 12 augustus in de zaak tussen

[naam verzoeker], wonende te Veendam, verzoeker

en
de algemeen directeur van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR), verweerder
(gemachtigde: drs. M.M. van Dongen).

Procesverloop

Bij besluit van 4 januari 2013 heeft verweerder een besluit op bezwaar van 20 september 2012 en het daarvoor genomen primaire besluit van 23 mei 2012 ingetrokken.
Bij besluit van 14 mei 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van verzoeker ongegrond verklaard.
Verzoeker heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Tevens heeft verzoeker op 10 juni 2013 de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het geschil is behandeld op de zitting van 6 augustus 2013. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn echtgenote als zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.
Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Awb kan indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, dan wel voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter, indien het verzoek wordt gedaan indien beroep bij de rechtbank is ingesteld en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting, bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, van de Awb nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak
2. Aan het onderhavige geschil is het volgende vooraf gegaan.
Op 4 april 2011 heeft de politie Groningen, district Groningen/Haren, verweerder de mededeling op grond van artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (WVW) gedaan van het vermoeden dat verzoeker niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van categorie(en) AB van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven.
Verweerder heeft verzoeker vervolgens bij besluit van 27 oktober 2011 de verplichting opgelegd mee te werken aan een onderzoek naar zijn geschiktheid.
Omdat verzoeker de kosten voor het onderzoek niet heeft voldaan en daardoor niet heeft meegewerkt aan het onderzoek naar de geschiktheid heeft verweerder bij besluit van 13 januari 2012 het rijbewijs van verzoeker ongeldig verklaard. Bij besluit op bezwaar van 15 mei 2012 heeft verweerder het door verzoeker hiertegen ingediende bezwaar ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft eiser geen rechtsmiddel aangewend.
Naar aanleiding van een e-mailbericht van verzoeker van 16 januari 2012 heeft verweerder verzoeker opgeroepen voor een onderzoek op door psychiater Kemperman, welk onderzoek heeft plaatsgevonden op 1 maart 2012. De heer Kemperman heeft, kort gezegd, geconcludeerd dat het niet aannemelijk is dat eiser is gestopt met het misbruik van alcohol.
Daarop heeft verweerder bij primair besluit van 23 mei 2012 geweigerd verzoeker een zogenoemde ‘Verklaring van geschiktheid’ toe te kennen.
Tegen dit besluit heeft verzoeker bij brief van 4 juni 2012 een bezwaarschrift bij verweerder ingediend.
Bij besluit van 20 september 2012 heeft verweerder het bezwaarschrift van verzoeker ongegrond verklaard en het primaire besluit van 23 mei 2012 gehandhaafd.
Bij besluit van 4 januari 2013 heeft verweerder echter het besluit op bezwaar van 20 september 2012 en het primaire besluit van 23 mei 2012 ingetrokken, in verband met de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 19 december 2012, betreffende de wijze van rapporteren door voornoemde psychiater Kemperman.
Verder heeft verweerder op 4 januari 2013 ook aangegeven dat er thans (nog steeds) geen uitsluitsel is te geven over eisers geschiktheid om als bestuurder aan het verkeer deel te nemen. Op grond van het besluit van 13 januari 2012, waarbij het rijbewijs van eiser ongeldig is verklaard welk besluit in rechte vast staat, is verweerder nog immer gehouden om eiser te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn geschiktheid.
3.
Bij brief van 9 januari 2013 heeft de (toenmalige) gemachtigde van verzoeker de rechtbank verzocht op verweerders besluit van 4 januari 2013 het bepaalde in artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) toe te passen.
4.
Bij uitspraak van 23 januari 2013 heeft de rechtbank een beroep van verzoeker, toen eiser, gericht tegen het hiervoor genoemde besluit op bezwaar van 20 september 2012 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat er geen aanleiding bestond om artikel 6:19 van de Awb toe te passen ten aanzien van verweerders besluit van 4 januari 2013, aangezien verzoeker niet had aangetoond daarbij belang te hebben.
5. Bij brief van 8 februari 2013 heeft verzoeker bezwaar gemaakt tegen het hiervoor genoemde besluit van verweerder van 4 januari 2013.
6.
In hoger beroep is vervolgens de uitspraak van de rechtbank van 23 januari 2013 door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) bij uitspraak van 31 mei 2013 inhoudelijk in stand gelaten, zij het met verbetering van gronden omdat de rechtbank het beroep niet-ontvankelijk had moeten verklaren.
7.
De AbRS overwoog met betrekking tot de door de rechtbank geweigerde toepassing van artikel 6:19 van de Awb en de daaraan voorafgaande vraag of verzoeker belang had bij een rechterlijk oordeel over het besluit van 4 januari 2013, dat dit niet het geval is.
Overwogen is door de AbRS:
“(…)
De Afdeling is voorts van oordeel dat de rechtbank terecht artikel 6:19, eerste lid, van de Awb niet van toepassing heeft geacht, nu door het besluit van 4 januari 2013 de voor Ten Doornkaat bezwarende besluiten van 23 mei 2012 en 20 september 2012 zijn ingetrokken en gelet daarop niet valt in te zien waarom Ten Doornkaat belang zou hebben bij een beoordeling van die intrekking. De omstandigheid dat in het intrekkingbesluit tevens is vermeld dat Ten Doornkaat nog immer gehouden is zich te onderwerpen aan een onderzoek naar geschiktheid om als bestuurder deel te nemen aan het verkeer, doet hieraan niet af.(…)”
8.
Het huidige beroep van verzoeker richt zich tegen verweerders besluit op bezwaar van 14 mei 2013, waarbij het bezwaarschrift van verzoeker van 8 februari 2013 ongegrond is verklaard en het hiervoor genoemde primaire besluit van 4 januari 2013 in stand is gelaten.
9.
De voorzieningenrechter oordeelt als volgt.
De voorzieningenrechter is allereerst van oordeel dat verzoeker niet kan worden gevolgd in zijn stelling dat hij nooit om een ‘Verklaring van geschiktheid’ heeft verzocht. Uit de gedingstukken blijkt dat verweerder heeft gehandeld naar aanleiding van een e-mail bericht van verzoeker, waarin verzoeker heeft uitgelegd dat er wat was mis gegaan met de betaling voor het onderzoek naar zijn rijgeschiktheid. Verzoeker betaalde alsnog en verzocht, zoals blijkt uit de e-mail, de eerdere mislukte betaling aan te merken als tijdig. Verweerder heeft verzoeker bij brief van 20 januari 2012 de mogelijkheid geboden om alsnog een onderzoek naar rijgeschiktheid te ondergaan en vervolgens een nieuw rijbewijs aan te vragen.
Op 24 januari 2012 heeft verweerder verzoeker bericht de betaling te hebben ontvangen.
In dit schrijven werd verzoeker opgroepen voor een onderzoek bij meergenoemde arts Kemperman. Verzoeker is daar ook, zoals bekend, verschenen.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder, binnen het wettelijk systeem, hiermee juist heeft gehandeld. Dat verzoekers rijbewijs door de niet tijdige betaling intussen ongeldig was verklaard en verzoeker terecht was gekomen in een procedure tot het aanvragen van een nieuw rijbewijs na een te ondergaan onderzoek van rijgeschiktheid is een gevolg van het wettelijk systeem, meer in het bijzonder de dwingendrechtelijke bepaling van artikel 132 WVW94. Verweerder heeft hierin geen bevoegdheid om anders te handelen, gelet op de tekst van artikel 132, tweede lid, WVW94, waarvan de eerste volzin luidt:
“Bij gebreke van de in het eerste lid bedoelde medewerking besluit het CBR onverwijld tot ongeldigverklaring van het rijbewijs van de houder.”
10.
Met de intrekking door verweerder van de besluiten van 20 september 2012 en 23 mei 2012 en vanwege het feit dat verzoeker tegen die intrekking bezwaar heeft gemaakt,
is het onderhavige geschil in feite beperkt tot een intrekkingbesluit van een belastend besluit.
In geschil is dan ook niet de oplegging door verweerder van een onderzoek en/of de weigering van de ‘Verklaring van geschiktheid’. Het onderhavige geschil betreft met andere woorden geen inhoudelijk besluit van verweerder. Toewijzing van een voorziening die inhoudt dat verzoeker zijn rijbewijs terugkrijgt is alleen al daarom niet mogelijk.
11.
Ten aanzien van het beroep dat verzoeker heeft ingesteld heeft de voorzieningenrechter geen aanleiding gevonden om anders te oordelen dan is geoordeeld door zowel de rechtbank als door de AbRS. Deze beide instanties hebben uitgesproken dat verzoeker geen belang heeft bij een rechterlijk oordeel over de besluiten die bij besluit van 4 januari 2013 zijn ingetrokken en ook overigens niet valt in te zien welk belang verzoeker heeft bij een beoordeling van het bestreden besluit dat dit besluit van 4 januari 2013 in stand laat.
12.
Indien een procesbelang als vorenbedoeld ontbreekt, dient het bezwaar of beroep niet-ontvankelijk te worden verklaard. Gelet hierop had verweerder het bezwaar niet ongegrond, maar niet-ontvankelijk moeten verklaren.
13.
De voorzieningenrechter concludeert dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak zodat, met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb, onmiddellijk uitspraak wordt gedaan op het beroep.
Het hiervoor onder rechtsoverweging 12 is overwogen leidt er toe dat het beroep gegrond is in die zin dat verweerder het bezwaar van verzoeker niet ongegrond, maar niet-ontvankelijk had moeten verklaren. Het bestreden besluit op bezwaar dient daarom te worden vernietigd, waarbij de voorzieningenrechter met toepassing van artikel 8:72, aanhef en derde lid onder b, van de Awb, zelf in de zaak zal voorzien door het bezwaar van verzoeker alsnog niet-ontvankelijk te verklaren. Er bestaat hierom tevens aanleiding om te bepalen dat verweerder het griffierecht en de gemaakte reiskosten (openbaar vervoer tarief) van verzoeker zelf en van zijn echtgenote, die ter zitting als gemachtigde van verzoeker is opgetreden, aan verzoeker dient te vergoeden.
14.
Gelet op het voorgaande is voor het treffen van een voorlopige voorziening geen plaats.

Beslissing

De voorzieningenrechter :
  • verklaart het beroep onder registratienummer Awb 13/639 gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit van 14 mei 2013;
  • verklaart het bezwaarschrift van 8 februari 2013 alsnog niet-ontvankelijk;
  • veroordeelt verweerder tot vergoeding van het door verzoeker betaalde griffierecht ad € 160,- en bepaalt dat verweerder deze kosten en de reiskosten van verzoeker en zijn echtgenote ad € 22,40 aan verzoeker dient te vergoeden.
  • wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspaak is gedaan door mr. M.W. de Jonge, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. H.W. Wind als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 augustus 2013.
De griffier, De voorzieningenrechter

Rechtsmiddel

Tegen de uitspraak inzake het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.
Tegen de uitspraak in de bodemzaak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Afschrift verzonden op: