RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
zaaknummer: AWB 13/625 WVW (voorlopige voorziening)
AWB 13/628 WVW (beroep)
uitspraak van de voorzieningenrechter van 12 augustus 2013 in de zaak tussen
[naam verzoekster], wonende te Groningen, verzoekster
(gemachtigde: mr. L.P. Kabel)
Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen, verweerder
(gemachtigde: drs. M.M. van Dongen).
Procesverloop
Verzoekster heeft op 20 februari 2013 een bezwaarschrift ingediend tegen een brief van verweerder van 13 februari 2013. Bij besluit van 28 februari 2013 is verweerder teruggekomen op die brief van 13 februari 2013. Bij besluit van 23 mei 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaarschrift van verzoekster ongegrond verklaard.
Verzoekster heeft op 11 juni 2013 beroep ingesteld tegen dit besluit. Op dezelfde datum is namens verzoekster een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening bij de voorzieningenrechter ingediend.
Verweerder heeft gedingstukken en een verweerschrift ingediend.
Het verzoek is behandeld ter zitting van 6 augustus 2013. Verzoekster is in persoon verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Awb, kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2. Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter, indien het verzoek wordt gedaan indien beroep bij de rechtbank is ingesteld en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting, bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, van de Awb nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
3. De voorzieningenrechter stelt vast dat aan het onderhavige verzoek het navolgende is voorafgegaan.
3.1 Op 28 december 2009 is verzoekster aangehouden voor het rijden onder invloed. Op 18 januari 2010 heeft de korpschef van de politie Groningen aan het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) een mededeling ex artikel 130 Wegenverkeerswet (WVW) gedaan. Bij besluit van 29 januari 2010 heeft het CBR conform artikel 131 WVW een onderzoek naar de geschiktheid opgelegd.
3.2 Op 26 augustus 2010 is verzoekster vervolgens onderzocht door psychiater C.W.F. Kemperman en door een psycholoog. Op grond van dit rapport, waarin tot alcoholmisbruik was geconcludeerd, heeft verweerder bij besluit van 1 november 2010 het rijbewijs ongeldig verklaard. Het bezwaar en beroep van verzoekster hiertegen zijn ongegrond verklaard. Vervolgens heeft verzoekster hoger beroep ingesteld.
3.3 In een uitspraak van 9 januari 2013 heeft de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) het hoger beroep gegrond verklaard en de aangevallen uitspraak vernietigd. In die uitspraak is overwogen dat het deskundigenrapport niet voldoet aan de eisen zoals voorgeschreven in paragraaf 8.8 van de bijlage bij de Regeling eisen geschiktheid, omdat een deel van de anamnese is uitgevoerd door een psycholoog. Verweerder had dit rapport niet aan het in beroep bestreden besluit ten grondslag mogen leggen.
3.4 Bij besluit van 16 januari 2013 heeft verweerder alsnog het bezwaarschrift gegrond verklaard en het besluit van 1 november 2010 tot ongeldig verklaring van het rijbewijs herroepen. Sindsdien beschikt verzoekster weer over een geldig rijbewijs.
3.5 Bij brief van 13 februari 2013 heeft verweerder verzoekster opgeroepen voor een nieuw onderzoek naar de rijvaardigheid en geschiktheid. Dit onderzoek zou worden uitgevoerd door Kemperman voornoemd.
3.6 Verzoekster heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Verzoekster heeft onder andere gesteld dat zij niet twee maal verplicht kan worden mee te werken aan een onderzoek naar de rijgeschiktheid, gebaseerd op dezelfde overtreding in 2009. Voor een dergelijk ingrijpende maatregel zou er een wettelijke basis moeten zijn en niet ingezien kan worden dat zij gedwongen zou kunnen worden een fout van de zijde van het CBR te herstellen. Verzoekster heeft ook aangevoerd dat zij in ieder geval niet door de heer Kemperman wil worden onderzocht, omdat deze psychiater niet geacht kan worden nog objectief tegenover verzoekster te staan.
3.7 Verzoekster heeft tevens op 20 februari 2013 de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
3.8 Bij brief van 28 februari 2013 heeft verweerder verzoekster nader meegedeeld in plaats van het bij brief van 13 februari 2013 aangekondigde volledige onderzoek slechts een gedeeltelijk onderzoek op te leggen, namelijk enkel het deel dat destijds door mw. Bakker, psycholoog, is uitgevoerd, derhalve de relevante biografische gegevens en de levensgeschiedenis. Verzoekster hoefde geen bloed- en lichamelijk onderzoek te ondergaan.
Tegen dit besluit heeft verzoekster op 11 maart 2013 bezwaar gemaakt.
3.9. Bij uitspraak van 6 maart 2013 heeft de voorzieningenrechter met toepassing van artikel 8:83, derde lid, van de Algemene Wet Bestuursrecht (Awb) het verzoek van verzoekster toegewezen en het besluit van verweerder van 13 februari 2013 geschorst tot zes weken na de beslissing op bezwaar.
3.10. Partijen hebben onderling afgesproken dat bovengenoemde schorsing van het besluit van 13 februari 2013 zich ook uitstekte over het besluit van 28 februari 2013.
4. Bij het thans bestreden besluit op bezwaar heeft verweerder zich op het volgende standpunt gesteld.
4.1 Het primaire besluit van verweerder om verzoekster een onderzoek naar de rijgeschiktheid op te leggen is gebaseerd op het vermoeden dat verzoekster niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid. Dit in verband met de mededeling door de korpschef van de politie Groningen op 18 januari 2010 en de strafrechtelijke aanhouding van verzoekster op 28 december 2009, waarbij een te hoog alcoholpromillage bij verzoekster is geconstateerd.
Met de uitspraak van de AbRS van 9 januari 2013 is dat vermoeden niet weggenomen.
Bovendien is bij besluit van 29 januari 2010, welk besluit onherroepelijk is geworden, al door verweerder besloten tot oplegging van een onderzoek naar verzoeksters rijgeschiktheid.
Van overschrijding van een termijn is geen sprake. Hoewel de in artikel 131, eerste lid, van de WvW 1994 genoemde beslistermijn van 4 weken na de ontvangst op 25 januari 2010 van de mededeling van de korpschef ex artikel 130 van de WvW is overschreden, brengt dit niet met zich mee dat verweerder niet meer bevoegd is om een besluit te nemen als het onderhavige. Verweerder acht in dat kader van belang dat verweerder voortvarend heeft gehandeld en dat het tijdsverloop is veroorzaakt door de procedures die door verzoekster zijn gestart. Onder verwijzing naar uitspraken van Rechtbank Leeuwarden van 6 december 2012 (Awb 12/1222) is verweerder van mening dat geen sprake is van strijd met het rechtszekerheidsbeginsel of enig ander beginsel van behoorlijk bestuur. Evenmin is sprake van een schending van artikel 6 van het EVRM, nu geen sprake is van een criminal charge.
4.2 Verzoekster heeft een nadere uiteenzetting gegeven van hetgeen in bezwaar naar voren is gebracht. Verzoekster is verder van mening dat verweerder niet onbegrensd onderzoeken als deze kan blijven opleggen. Dat is in strijd met het EVRM, zo stelt zij. Verzoekster heeft daarom nog steeds bezwaar tegen een onderzoek, en zeker tegen een onderzoek dat is of wordt uitgevoerd door psychiater Kemperman.
4.3 In het verweerschrift heeft verweerder zich, in afwijking van het bestreden besluit op bezwaar, op het standpunt gesteld dat de brief van 13 februari 2013 geen besluit in de zin van de Awb is. Het is enkel een oproep voor een onderzoek op 25 maart 2013 en daarmee een feitelijke uitvoeringshandeling. Overigens is het in die brief genoemde onderzoek geannuleerd. Verzoekster wordt, zoals blijkt uit het verweerschrift, spoedig opgeroepen voor (enkel) een anamnese door een ander dan psychiater Kemperman. Geen geheel nieuw en dus ‘tweede’ onderzoek dus. Onder verwijzing naar twee uitspraken van Rechtbank Noord Nederland in de zaken met het registratie nummer Awb 13/869 (d.d. 14 maart 2013) en Awb 13/1 9d.d. 1 februari 2013) meent verweerder wel degelijk bevoegd en zelfs gehouden te zijn om een nieuw onderzoek op te leggen.
4.4 Bij brief van 2 augustus 2013 heeft de gemachtigde van verzoekster de voorzieningenrechter bericht dat verzoekster op 26 augustus 2013 voor een onderzoek dient te verschijnen bij dr. A. Douma te Heerenveen. Vermeld is dat het onderzoek bestaat uit het afnemen van de anamnese.
4.5 Ter zitting is van de kant van verweerder desgevraagd verklaard met betrekking tot de aard van het onderzoek dat verzoekster op 26 augustus 2013 dient te ondergaan, dat de arts Douma van verzoekster de anamnese zal afnemen. Het schriftelijke verslag daarvan zal zij toesturen aan de heer Kemperman, die een nieuwe beoordeling zal maken van de rijgeschiktheid van verzoekster. Vervolgens is het aan verweerder om de conclusies van de heer Kemperman te wegen en te vertalen naar een beslissing omtrent de rijgeschiktheid van verzoekster.
4.6 Ten aanzien van de spoedeisendheid van het verzoek is van de kant van verzoekster ter zitting aangegeven dat verzoekster thans (wederom) wordt geconfronteerd met een medisch onderzoek naar haar rijgeschiktheid en dat, als zij daaraan geen medewerking verleent, haar rijbewijs reeds daarom ongeldig zal worden verklaard. Verzoekster vindt dat verweerder niet bevoegd is haar dit onderzoek op te leggen en voorts dat de opvatting van verweerder dat hij daartoe wel bevoegd is door de rechter moet kunnen worden getoetst, voordat het onderzoek plaatsvindt.
5. De voorzieningenrechter oordeelt als volgt.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat verzoekster op zich zelf een spoedeisend belang heeft bij een te treffen voorziening. Als gevolg van het bestreden besluit wordt verzoekster geconfronteerd met een uitvoeringshandeling van verweerder, zijnde de oproep bij de arts Douma. Wat er ook zij van de vraag hoe een dergelijke oproep moet worden gekwalificeerd, de voorzieningenrechter is van oordeel dat de vraag of verweerder haar een medisch onderzoek kan opleggen, getoetst moet kunnen worden voordat dit onderzoek heeft plaatsgehad. Niet alleen is een dergelijk onderzoek belastend voor verzoekster, maar ook heeft zij, gelet op de verstrekkende gevolgen van het niet verschijnen op de afspraak voor dit onderzoek, een rechtens te honoreren belang bij het verkrijgen van een (voorlopig) oordeel van de voorzieningenrechter over de legitimiteit van dat onderzoek.
6. Ten aanzien van de bevoegdheid van verweerder tot het opleggen van een dergelijk onderzoek is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder deze bevoegdheid heeft. Met verweerder is de voorzieningenrechter van oordeel dat met de uitspraak van de AbRS van 9 januari 2013 niet het vermoeden is weggenomen dat verzoekster niet langer voldoet aan de eisen van geschiktheid voor personen die in het bezit zijn van een rijbewijs. Dit vermoeden vloeit nog steeds voort uit de mededeling van de korpschef van 18 januari 2010. Hoewel de termijn van 4 weken na ontvangst van deze laatste mededeling is overschreden, is de voorzieningenrechter, in navolging van hetgeen in de door verweerder overgelegde uitspraak van deze rechtbank van 14 maart 2013 is overwogen, van oordeel dat overschrijding van deze termijn niet met zich meebrengt dat verweerder niet meer bevoegd is om een besluit te nemen als bedoeld in artikel 131, eerste lid, WVW94. Aan een termijnoverschrijding worden in die bepaling immers geen gevolgen verbonden, zodat niet gesproken kan worden van een fatale termijn. De termijnoverschrijding is voorts niet te wijten aan het niet voortvarend handelen van verweerder.
7. De voorzieningenrechter is dan ook van oordeel dat het tijdsverloop van meer dan drie en een half jaar op zich zelf er niet toe leidt dat verweerder niet meer bevoegd is een nader onderzoek naar de rijgeschiktheid van verzoekster op te leggen.
8. De voorzieningenrechter komt echter op andere gronden tot het oordeel dat een dergelijk onderzoek onder de gegeven omstandigheden niet van verzoekster gevergd kan worden. Daartoe wordt het volgende overwogen.
Gelet op het grote tijdsverloop en het feit dat het toetsmoment ver in het verleden ligt, valt naar het oordeel van de voorzieningenrechter moeilijk in te zien hoe door het overdoen van de anamnese door een andere arts een hernieuwde beoordeling van de rijgeschiktheid van verzoekster door de heer Kemperman kan plaatsvinden. De anamnese is een wezenlijk onderdeel van het onderzoek en kan niet als een losstaand onderdeel van dat onderzoek beschouwd worden. In het rapport van de heer Kemperman beslaat de anamnese zes pagina’s. De anamnese in het rapport van Kemperman is ook zeer gedetailleerd, waar het betreft de toedracht rond de strafrechtelijke aanhouding, de vraag hoe verzoekster zich ten tijde van die aanhouding voelde en het alcoholgebruik destijds.
Met verzoekster acht de voorzieningenrechter het zeker niet uitgesloten dat, indien het geheugen van verzoekster haar op bepaalde detailpunten in de steek laat, door de nieuwe onderzoeker (dan wel door Kemperman die de eindbeoordeling doet) toch zal worden teruggegrepen op de oude en door de AbRS ‘afgekeurde’ anamnese uit het eerdere rapport van Kemperman. Daarmee zou echter geen recht gedaan worden aan de overwegingen van de AbRS in de meergenoemde uitspraak van 9 januari 2013. De voorzieningenrechter is voorts met verzoekster eens dat niet valt te verwachten dat een hernieuwde beoordeling door Kemperman op basis van een nieuwe anamnese kan leiden tot een voldoende zorgvuldig onderzoek.
9. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder, hoewel daartoe bevoegd, onder de gegeven omstandigheden niet van verzoekster kan verlangen dat zij zich onderwerpt aan een onderzoek zoals opgelegd door verweerder.
Daarbij merkt de voorzieningenrechter op dat, naar ter zitting door de gemachtigde van verweerder ook is erkend, niet of nauwelijks denkbaar is dat op basis van het bestreden besluit enig ander onderzoek naar de rijgeschiktheid van verzoekster ten tijde in geding (derhalve ten tijde van de aanhouding in 2010) kan plaatsvinden, zonder dat het tijdsverloop tot de hiervoor genoemde praktische problemen leidt.
10.
De voorzieningenrechter komt dan ook tot de slotsom dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven. Het is genomen in strijd met het motiveringsbeginsel en het beginsel dat besluiten zorgvuldig moeten worden voorbereid.
1. De voorzieningenrechter ziet aanleiding om ook te beslissen op het beroep en dit gegrond te verklaren, nu verder onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen tot het onderzoek. De rechtbank zal in verband met de wenselijkheid van finale geschillenbeslechting tevens toepassing geven aan artikel 8:72, aanhef en derde lid onder b van de Awb.
1. Voor het treffen van een voorlopige voorziening bestaat geen aanleiding meer.
1. Verweerder wordt, overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht, veroordeeld tot het vergoeden aan verzoekster van de proceskosten ad € 944,- (2 punten, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en verzoekschrift en 1 punt voor de behandeling ter zitting). Ook het griffierecht ad € 320,- (twee maal € 160,- ) dient verweerder aan verzoekster te vergoeden.
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit op bezwaar van 23 mei 2013;
verklaart het bezwaar tegen het primaire besluit van 28 februari 2013 gegrond en herroept dit primaire besluit;
veroordeelt verweerder in de proceskosten en bepaalt dat verweerder deze kosten ad € 944,- en het griffierecht ad € 320,- aan verzoekster dient te vergoeden;
wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af.
Deze uitspaak is gedaan door mr. M.W. de Jonge , voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. H.W. Wind als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 augustus 2013.
De griffier, De voorzieningenrechter,
Rechtsmiddel
Tegen de uitspraak inzake het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.
Tegen de uitspraak in de bodemzaak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.