ECLI:NL:RBNNE:2013:4789

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
31 juli 2013
Publicatiedatum
6 augustus 2013
Zaaknummer
C-17-121530 - HA ZA 12-248
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verhaal kosten van bestuursdwang; in redelijkheid gemaakt?

In deze zaak vordert eiser [A] dat de rechtbank het dwangbevel van 24 oktober 2011, dat op 25 juni 2012 aan hem is betekend, vernietigt en het beslag op zijn onroerende zaken opheft. De zaak betreft de kosten van bestuursdwang die zijn opgelegd na het uitzetten van gefokte edelherten op Terschelling, wat in strijd was met de Flora- en faunawet. De minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit had bestuursdwang aangezegd en de kosten van deze actie, die in totaal € 46.600,00 bedroegen, op [A] verhaald. Eiser heeft tegen deze kosten bezwaar gemaakt en stelt dat de kosten onterecht zijn opgelegd, onder andere omdat hij niet de enige overtreder was en omdat de minister geen begunstigingstermijn heeft gegeven.

De rechtbank oordeelt dat het verzet van [A] gegrond is voor een deel van de kosten. De rechtbank stelt vast dat de kosten van de inzet van de Wildbeheereenheid (WBE) tijdens de voorjaarsvakantie niet op [A] kunnen worden verhaald, omdat de afschotactie in die periode was opgeschort. De rechtbank komt tot de conclusie dat de kosten die in rekening zijn gebracht voor de inzet van de WBE tijdens deze periode niet redelijk zijn en dat het dwangbevel in dit opzicht buiten effect moet worden gesteld. De rechtbank oordeelt verder dat de kosten van de opslag en het transport van de herten, die door de Staat zijn erkend als niet de meest gunstige oplossing, ook niet volledig op [A] kunnen worden verhaald.

Uiteindelijk wordt het dwangbevel gedeeltelijk vernietigd en wordt [A] veroordeeld in de kosten van het geding, die op € 2.601,50 worden vastgesteld. De rechtbank verklaart het vonnis uitvoerbaar bij voorraad voor zover het de proceskostenveroordeling betreft.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling privaatrecht
Locatie Leeuwarden
zaaknummer / rolnummer: C/17/121530 / HA ZA 12-248
Vonnis van 31 juli 2013
in de zaak van
[A],
wonende te [woonplaats],
eiser,
advocaat mr. S. Maakal te Heerenveen,
tegen
de publiekrechtelijke rechtspersoon
DE STAAT DER NEDERLANDEN, MEER IN HET BIJZONDER HET MINISTERIE VAN LANDBOUW, NATUUR EN VOEDSELKWALITEIT, VERTEGENWOORDIGING DOOR HET AGENTSCHAP VAN DE DIENST REGELINGEN,
gedaagde,
advocaat mr. J.P. Heinrich te Den Haag.
Partijen zullen hierna [A] en de Staat genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de verzetdagvaarding
  • de conclusie van antwoord
  • het tussenvonnis van 22 november 2012
  • het proces-verbaal van comparitie van 12 februari 2013
  • de akte houdende onderbouwing diverse gemaakte kosten van de Staat (verder: de akte)
  • de antwoordakte houdende onderbouwing diverse gemaakte kosten van [A] (verder: de antwoordakte).
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[A] is betrokken geweest bij het uitzetten van tien gefokte edelherten op Terschelling. Dit uitzetten heeft plaatsgevonden op of omstreeks 11 november 2008. Naast [A] was hierbij ook de heer [B] (verder: [B]) betrokken.
2.2.
Bij besluit van 9 december 2008 heeft de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (verder: de minister) aan [A] - voor zover hier van belang - bestuursdwang aangezegd. In het besluit is - voor zover hier van belang - overwogen:
Overwegingen
(…) hebt u, gezamenlijk handelend met de heer [B], niettemin onlangs een tiental gefokte edelherten uitgezet in de vrije natuur van het eiland Terschelling. Het betreft dieren die - voordat deze waren uitgezet - in gevangenschap leefden. U hebt daarmee de Flora- en faunawet overtreden.
Ik vind deze situatie onacceptabel omdat het uitzetten van de edelherten op het eiland Terschelling betekent dat faunavervalsing heeft plaatsgevonden, aangezien edelherten daar niet van nature voorkomen. Mogelijk heeft de uitzetting negatieve (ecologische) gevolgen voor het betreffende gebied. Er is daarnaar in ieder geval geen onderzoek gedaan.
Op dit moment zijn de uitgezette dieren waarschijnlijk nog enigszins gewend aan mensen en dus nog niet erg schuw. Mijn voorkeur gaat er dan ook naar uit eerst te pogen de dieren terug te vangen door deze bijvoorbeeld met gebruikmaking van lokvoer in een kraal te lokken/drijven. Hierbij moet wel het voorbehoud worden gemaakt dat met spoed moet worden begonnen met het treffen van dergelijke maatregelen aangezien de uitgezette edelherten met de dag minder tam worden. Als daarmee langer wordt gewacht, wordt het steeds waarschijnlijker dat de herten zullen moeten worden verdoofd alvorens deze gevangen kunnen worden. Deze methode is gecompliceerder en leidt tot meer stress bij de edelherten.
Verder is het van belang dat de uitgezette hindes drachtig zijn en waarschijnlijk op korte termijn zullen kalveren. Als dit eenmaal heeft plaatsgevonden zal de groep logischerwijs groter worden om vervolgens uiteen te vallen, waardoor het aanmerkelijk moeilijker wordt de edelherten te vangen.
Het is dus wenselijk dat zo snel mogelijk maatregelen worden getroffen om de uitgezette dieren uit de vrije natuur weg te vangen.
(…)
Besluit
Wegens het overtreden van de verbodsbepalingen van artikel 14, lid 1, van de Flora- en faunawet ga ik over tot toepassing van bestuursdwang door ervoor zorg te dragen dat de edelherten van rijkswege zullen worden gevangen, meegevoerd en opgeslagen.
Dit betekent dat deskundige personen de door u uitgezette edelherten zo snel mogelijk uit de vrije natuur zullen wegvangen en (in dit geval) zullen overdragen aan een bij Dienst Regelingen bekende opvangfaciliteit die geschikt is voor edelherten.
(…)
Gelet op de spoedeisende omstandigheden die hierboven zijn omschreven vind ik het niet verantwoord u eerst in de gelegenheid te stellen de edelherten zelf te vangen, alvorens ik eventueel overga tot de tenuitvoerlegging van bestuursdwang. (…) Ik gun u dan ook geen termijn om de tenuitvoerlegging van bestuursdwang te voorkomen door zelf te bewerkstelligen dat de strijdige situatie wordt opgeheven. Mijn bevoegdheid hiertoe steunt op artikel 5:24, lid 5, van de Algemene wet bestuursrecht.
De aan de tenuitvoerlegging van bestuursdwang verbonden kosten zullen onder toepassing van artikel 5:25 van de Algemene wet bestuursrecht integraal op u worden verhaald.
2.3.
[A] heeft tegen het besluit van 9 december 2008 een bezwaarschrift ingediend en hij heeft zich tevens met een verzoek om voorlopige voorziening gewend tot de voorzieningenrechter van de rechtbank Leeuwarden, sector bestuursrecht. De voorzieningenrechter heeft het verzoek bij uitspraak van 19 december 2008 afgewezen.
2.4.
Ter uitvoering van de bestuursdwang zijn in de periode 15 december 2008 tot en met (omstreeks) 6 februari 2009 drie pogingen gedaan de herten te vangen, hetgeen heeft geresulteerd in de vangst van één hert.
2.5.
Bij brief van 9 februari 2009 heeft de minister aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal - voor zover hier van belang - meegedeeld: "Voor het afschot van de herten heb ik heden toestemming gegeven."
2.6.
In een situatierapportage ("Sitrap 14") van (maandag) 16 februari 2009, 14.00 uur, van de Dienst Regelingen van het toenmalige ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (verder: het ministerie) wordt - voor zover hier van belang - vermeld:
Afschotactie
(…)
De burgemeester van Terschelling heeft vrijdagmiddag contact gehad met de minister. Desgevraagd heeft zij ermee ingestemd dat in het kader van het reguliere reeënbeheer in de komende 2 weken indien zich de situatie voordoet ook op de nog aanwezige edelherten geschoten mag worden. Er zal géén doelgerichte actie plaatsvinden. Ook zal men blijven zoeken naar sporen om zo het looppatroon van de resterende dieren in beeld te brengen. Het lijkt erop dat de jachtactie ervoor gezorgd heeft dat de dieren nieuwe plekken opgezocht hebben dan wel continu in beweging zijn. Dit gedrag was te verwachten.
Het projectteam LNV heeft het eiland vrijdag aan het einde v.d. middag verlaten.
(…)
Vooruitblik
Deze en volgende week worden geen doelgerichte acties uitgevoerd ivm de voorjaarsvakantie. Het projectteam heeft dagelijks contact met het eiland mbt voortgang. Deze week zal begonnen worden met het uitwerken van scenario's en plannen die per 2 maart geactiveerd kunnen worden.
2.7.
In een brief van 4 augustus 2010 heeft mr. J.C.Q. Bult van de Dienst Regelingen van het ministerie (desgevraagd) aan de advocaat van [A], mr. S. Maakal, een uiteenzetting gegeven van de verdere acties, die in het kader van de toepassing van bestuursdwang hebben plaatsgevonden. Voor zover hier van belang wordt hierover vermeld:
Afschotacties
In de periode van 9 februari tot 15 maart 2009 heeft afschot van de edelherten plaatsgevonden door jagers van de WBE (Wildbeheerseenheid, toevoeging rechtbank) om zo de dieren van het eiland te verwijderen. In deze periode zijn zes exemplaren geschoten. Op 10 februari 2009 is een dode hinde aangetroffen.
Op verzoek van de Kamer is gedurende de voorjaarsvakantie (14 tot en met 22 februari 2009) de handhavingsactie opgeschort. Op verzoek van de burgemeester is echter toegestaan dat de edelherten die tijdens het reguliere reeënbeheer op het eiland in het schootsveld komen, mogen worden geschoten. In verband met het broedseizoen en de drachtigheid van de resterende hindes is vanaf 15 maart 2009 de handhavingsactie enkele maanden opgeschort.
Per 9 november 2009 is de aan de WBE verleende ontheffing voor het afschot van de inmiddels drie (één hinde was drachtig) resterende edelherten verlengd tot 15 maart 2010.
Huidige stand van zaken
In december 2009 verschenen er artikelen in de plaatselijke pers dat de drie edelherten door een onbekende zouden zijn geschoten en van het eiland verwijderd. Navraag bij de WBE en SBB (Staatsbosbeheer, toevoeging rechtbank) bleek dat vanaf die tijd de edelherten niet meer waren gezien. (…) Zowel de WBE als SBB (Staatsbosbeheer, toevoeging rechtbank) acht de kans dat er nog herten op het eiland rondlopen nihil.
2.8.
De minister heeft bij besluit op bezwaar van 3 november 2009 het primaire besluit herroepen voor zover het gaat om het aangezegde kostenverhaal en wel in die zin dat alleen de kosten voor het afschieten van de herten, waarvoor [A] hoofdelijk aansprakelijk is, op hem zullen worden verhaald. Voor het overige is het primaire besluit gehandhaafd.
2.9.
Bij brief van 2 december 2009 heeft de minister de kosten van de bestuursdwangactie, voor zover betrekking hebbend op de kosten van het afschot, bij [A] in rekening gebracht. Deze kosten zijn destijds vastgesteld op een bedrag van
€ 46.600,00. De minister heeft diverse keren een betalingsherinnering gestuurd, waarop geen betaling is gevolgd.
2.10.
[A] heeft tegen de beslissing op bezwaar beroep ingesteld bij de rechtbank Leeuwarden, sector bestuursrecht. De rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 16 juli 2010 ongegrond verklaard. Het hiertegen door [A] ingestelde hoger beroep is door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bij uitspraak van 27 april 2011 ongegrond verklaard.
2.11.
Op 24 oktober 2011 heeft de staatssecretaris van het ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie een dwangbevel jegens [A] uitgevaardigd en betaling verlangd van een bedrag van € 41.109,16, te vermeerderen met de buitengerechtelijke kosten, de wettelijke rente en de kosten van tenuitvoerlegging en betekening. Het bevel is op 25 juni 2012 door de Staat aan [A] betekend.
2.12.
Op 27 juli 2012 is op verzoek van de Staat uit hoofde van het dwangbevel executoriaal beslag gelegd op diverse onroerende zaken van [A].
3. De vordering
3.1.
[A] vordert dat het de rechtbank behage om bij vonnis, uitvoerbaar bij vooraad:
1. het verzet van hem gegrond te verklaren en het dwangbevel van 24 oktober 2011 (dat is betekend op 25 juni 2012), te vernietigen, althans buiten effect te stellen;
2. het beslag op de in productie 8 (blad 1) omschreven onroerende zaken op te heffen, met bevel aan de staat om de opheffing van het beslag binnen zeven dagen na betekening van het in deze te wijzen vonnis te doen inschrijven in de daartoe bestemde openbare registers, zulks op straffe van een dwangsom van € 1.000,00 per onroerende zaak per dag of dagdeel dat de Staat daarmee in gebreke zal zijn;
3. de Staat te veroordelen in de kosten van het geding, zulks met bepaling dat indien dit bedrag niet binnen twee weken na betekening van het in dezen te wijzen vonnis is voldaan, de Staat daarover de wettelijke rente is verschuldigd.
3.2.
De Staat voert verweer. Op de stellingen en verweren van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.Het geschil en de beoordeling daarvan

4.1.
De rechtbank stelt bij de beoordeling voorop dat het besluit tot toepassing van bestuursdwang is genomen vóór 1 juli 2009, zodat op grond van artikel IV van de Vierde Tranche van de Algemene wet bestuursrecht het recht zoals dat voor deze datum ten aanzien van bestuurlijke sancties gold, van toepassing is op deze zaak.
4.2.
Het verzet is tijdig (op 1 augustus 2012) en op de juiste wijze ingesteld, zodat [A] in zoverre in zijn verzet kan worden ontvangen.
4.3.
[A] heeft bij dagvaarding allereerst naar voren gebracht dat de bevoegdheid tot invordering van de gemaakte kosten van bestuursdwang is verjaard. Dit verweer is bij gelegenheid van de comparitie ingetrokken, zodat daarop niet meer hoeft te worden ingegaan.
4.4.
[A] voert als gronden van verzet in de eerste plaats (samengevat) aan dat:
  • niet hij, maar [B] als de (enige) overtreder had moeten worden aangemerkt, zodat het besluit tot toepassing van bestuursdwang ten onrechte ook ten aanzien van hem is genomen;
  • de minister ten onrechte geen begunstigingstermijn in het bestuursdwangbesluit heeft opgenomen, waardoor hij niet in de gelegenheid is geweest om de edelherten te laten afschieten door de WBE. De kosten zouden alsdan veel lager zijn geweest, want [A] onderhoudt goede contacten met de leden van de WBE en de WBE'ers zouden de edelherten voor hem hebben afgeschoten zonder hiervoor kosten in rekening te brengen;
  • kostenverhaal een discretionaire bevoegdheid is, en geen verplichting voor het bestuursorgaan behelst. De minister heeft hieraan ten onrechte voorbij gezien.
Volgens [A] heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, door zijn gronden van beroep op de hiervoor vermelde punten te verwerpen, onjuist geoordeeld. De rechtbank is van oordeel dat deze verweren in het kader van de onderhavige verzetprocedure, zoals de Staat ook heeft betoogd, niet meer aan de orde kunnen komen omdat dit afstuit op het leerstuk van de formele rechtskracht. Immers, er heeft een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang bij de bestuursrechter opengestaan en het besluit tot toepassing van bestuursdwang is onherroepelijk. Dit besluit moet daarom, zowel voor wat betreft de wijze van totstandkoming als voor wat betreft de inhoud, voor rechtmatig worden gehouden. Verzet tegen een dwangbevel is, anders dan [A] lijkt te suggereren, dan ook niet te beschouwen als een verkapt appel tegen de beslissing van de (hoogste) bestuursrechter. De hiervoor bedoelde verweren zullen daarom worden gepasseerd. Dit brengt mee dat de beslissing om de kosten van de toepassing van bestuursdwang op [A] te verhalen als zodanig in deze procedure niet meer ter discussie kan worden gesteld.
4.5.
In aansluiting op de vorige rechtsoverweging overweegt de rechtbank dat de taak van de verzetsrechter in een geval als dit is beperkt tot het beantwoorden van de vraag of de hoogte van de in het kader van de toepassing van bestuursdwang gemaakte kosten redelijk is en of die kosten in redelijkheid zijn gemaakt. Daarbij dient te worden vooropgesteld dat bij het bepalen van de wijze waarop toepassing aan de aangezegde bestuursdwang wordt gegeven, aan het betrokken bestuursorgaan grote beleidsvrijheid toekomt, binnen de grenzen die de eisen van evenredigheid en proportionaliteit stellen. In zoverre kan in verzet tegen de invordering van de kosten dus wel aan de orde komen of geheel of gedeeltelijk kostenverhaal mogelijk is (zie HR 8 juli 2011, NJ 2011, 464). Gelet op de ruime beleidsvrijheid kan de beslissing om bepaalde kosten te maken echter slechts marginaal worden getoetst. De rechtbank zal hierna per (betwiste) kostenpost beoordelen of de Staat deze kosten in redelijkheid op [A] kan verhalen.
4.6.
Alvorens daartoe over te gaan wordt overwogen dat het verweer van [A] dat ten onrechte in eerste instantie is geprobeerd om de edelherten te vangen in plaats van af te schieten relevantie mist voor de beoordeling van het geschil. De kosten die gepaard gingen met de verschillende vangacties worden immers niet door de Staat op [A] verhaald. Dit verweer kan derhalve onbesproken worden gelaten.
De kosten voor (transport van) kaartmateriaal ad € 1.432,82
4.7.1.
Deze kostenpost bestaat uit de volgende twee onderdelen: een bedrag van
€ 1.235,22 voor het (laten) kopiëren van 60 overzichtskaarten van Terschelling, waarvan 40 gelamineerd, en het transporteren van deze kaarten van Assen naar Terschelling waarmee een bedrag van € 197,60 was gemoeid. Uit de facturen die hierop betrekking hebben blijkt dat de kosten in de laatste week van januari 2009 zijn gemaakt (productie 17 van de Staat). [A] heeft gesteld dat het maken van deze kosten overbodig was, omdat jagers die op Terschelling wonen voldoende bekend zijn met het gebied en wisten waar de herten zich bevonden. Los daarvan had men ook gebruik kunnen maken van survivalkaarten, die aan toeristen worden verstrekt. Bovendien zijn de kosten al gemaakt toen men nog bezig was met de vangacties. De kosten kunnen dan ook niet op [A] worden verhaald. Volgens de Staat was het maken van deze kosten wel noodzakelijk omdat er ook jagers en ambtenaren van het vasteland met de toepassing van de bestuursdwangactie bezig zijn geweest. Het kaartmateriaal is niet alleen gebruikt tijdens de vangacties, maar ook in de periode nadat was besloten om tot afschot over te gaan, aldus de Staat.
4.7.2.
De rechtbank overweegt dat uit de hierna nog te bespreken kostenposten volgt dat ook jagers en ambtenaren die niet op Terschelling woonachtig zijn, met de acties waren belast. Het is reeds om die reden voldoende aannemelijk dat er bij de betrokkenen behoefte bestond aan goed kaartmateriaal van het gebied waarin de edelherten zich (mogelijk) bevonden. De enkele opmerking van [A] dat men ook gebruik had kunnen maken van de voor toeristen beschikbare survivalkaart is onvoldoende om tot het oordeel te kunnen komen dat de Staat de in geding zijnde kosten niet op hem mag verhalen. Dit betoog ziet eraan voorbij dat de kosten bestaan uit het laten kopiëren, lamineren en transporteren van de gekopieerde kaarten. Nu [A] niet heeft gesteld dat de survivalkaarten kosteloos voor de Staat beschikbaar zouden zijn geweest, kan er niet van worden uitgegaan dat de kosten door de Staat niet in redelijkheid zijn gemaakt. De rechtbank laat daar of de door [A] bedoelde kaart van dezelfde kwaliteit is als de door de Staat gebruikte kaart, nu het debat van partijen hierop geen betrekking heeft en noch van de ene kaart, noch van de andere kaart afschriften in het geding zijn gebracht.
4.7.3.
De rechtbank ziet in de omstandigheid dat de opdracht tot het laten kopiëren, lamineren en transporteren van de kaarten eind januari 2009 is verschaft evenmin aanleiding om het dwangbevel in zoverre buiten effect te stellen. De beslissing om tot afschot over te gaan is reeds kort daarna (formeel op 9 februari 2009) genomen, zodat aannemelijk is dat de kaarten hoofdzakelijk zijn gebruikt in de periode dat de jagers en ambtenaren met (de zoektocht die moest leiden tot) het afschieten bezig waren.
De kosten van de inzet van de WBE'ers ad € 30.175,00
4.8.
De Staat heeft in totaal 1207 uren tegen een uurtarief van € 25,00 bij [A] in rekening gebracht. De kosten hebben betrekking op de periode 7 februari tot en met 14 maart 2009.
4.9.
[A] heeft bij gelegenheid van de comparitie naar voren gebracht dat de Staat geen bewijs heeft geleverd van de stelling dat de kosten daadwerkelijk door hem zijn gemaakt. De Staat heeft vervolgens bij akte betalingsbewijzen in het geding gebracht. [A] heeft in reactie daarop bij antwoordakte opgemerkt dat deze stukken hem geen aanleiding geven voor commentaar, zodat de rechtbank het er voor houdt dat [A] zijn stelling op dit punt niet langer handhaaft.
4.10.1.
De meest verstrekkende stelling van [A] houdt in dat de kosten van de inzet van de WBE niet op hem verhaald mogen worden omdat de WBE, indien de leden hiervan rechtstreeks door [A] zouden zijn ingeschakeld, hiervoor geen kosten in rekening zou hebben gebracht. De Staat betwist dat dit het geval zou zijn geweest en voegt daaraan toe dat het in dit geval om een spoedeisende situatie ging, als gevolg waarvan aan [A] geen termijn kon worden gegund waarbinnen hij (met behulp van de WBE) zelf tot afschot kon overgegaan. In de bezwaar- en beroepsprocedure tegen het bestuursdwangbesluit is reeds onherroepelijk beslist dat van een begunstigingstermijn mocht worden afgezien. In die procedures is bovendien reeds aan de orde geweest dat de WBE alleen in het kader van het reguliere reeënbeheer tot afschot zou zijn overgegaan.
4.10.2.
De rechtbank constateert, in navolging van de Staat, dat in de bestuursrechtelijke procedure een uitgebreid debat heeft plaatsgevonden over de vraag of aan [A] een begunstigingstermijn moest worden gegund en tevens of de kosten van de afschotactie volledig ten laste van [A] konden worden gebracht. Het debat hieromtrent hoort ook in die procedure thuis. Zowel de rechtbank (sector bestuursrecht) als de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft hierover in voor [A] negatieve zin beslist. Zoals hiervoor reeds vermeld is het niet de taak van de verzetsrechter om een oordeel te geven over de juistheid van deze beslissing. Uitgangspunt bij de beoordeling van het verzet is dan ook dat het noodzakelijkerwijs de Staat was die de opdrachten gaf in het kader van de toepassing van de bestuursdwang en dat de hiermee gemoeide kosten volledig voor rekening van [A] komen, tenzij de hoogte van de kosten niet redelijk is en/of de kosten niet in redelijkheid zijn gemaakt. De hiervoor bedoelde stelling van [A] stuit reeds hierop af.
4.10.3.
Terzijde wordt overwogen dat [A] ook in het geheel niet aannemelijk heeft gemaakt dat de WBE de edelherten gratis voor hem had willen afschieten indien dit binnen een relatief korte termijn had moeten gebeuren. Uit de uitspraak van de rechtbank, sector bestuursrecht, (rechtsoverweging 4.8) blijkt dat zij de stelling van [A] dat hij de WBE kosteloos had kunnen inschakelen passeert omdat:
(…) ter zitting is gebleken dat de WbE de vereiste snelheid niet kon leveren. Uit de verklaring die Bijlsma (van de Wildbeheereenheid Terschelling, toevoeging rechtbank) ter zitting heeft afgelegd blijkt dat de WbE de dieren slechts in het kader van het normale reeënbeheer wilde bejagen en dat dit kon betekenen dat het langer dan een jaar zou duren voordat alle edelherten afgeschoten konden worden.
[A] heeft in de verzetdagvaarding weliswaar gesteld dat de rechtbank de verklaring van Bijlsma niet goed heeft begrepen, maar heeft niet vermeld wat Bijlsma dan wel zou hebben verklaard. Het in dit verband gedane bewijsaanbod wordt gepasseerd omdat het, zoals uit rechtsoverweging 4.10.2. blijkt, niet ter zake dienend is.
4.10.4.
Het vorenstaande brengt dan ook mee dat [A] gehouden is om de kosten van de Staat, voor zover betrekking hebbend op de inzet van de WBE, te vergoeden. Hierna zal worden beoordeeld of de volledige kosten vergoed dienen te worden of dat, zoals [A] heeft aangevoerd, slechts een gedeelte in rekening kon worden gebracht gelet op de maatstaf als vermeld in rechtsoverweging 4.5.
4.11.
Volgens [A] is het in rekening gebrachte uurtarief van € 25,00 te hoog. Er is hem een vergelijkbaar incident met vossen bekend, waarbij slechts een bedrag van
€ 12,50 per uur door de WBE in rekening is gebracht. Anders dan de Staat heeft betoogd, is het uurtarief niet na onderhandelingen en onder tijdsdruk tot stand gekomen, maar heeft de Staat dit tarief aangeboden en is het door de WBE geaccepteerd. De rechtbank verwerpt de stelling ten aanzien van de hoogte van het uurtarief. Wat er verder ook zij van de vraag langs welke weg het uurtarief is bepaald, de enkele omstandigheid dat beweerdelijk in een geval van de jacht op vossen op enig moment een lager tarief door de WBE in rekening is gebracht rechtvaardigt nog niet de conclusie dat in dit geval een onredelijk hoog tarief aan de WBE is betaald.
4.12.1.
Het volgende geschilpunt tussen partijen betreft de vraag of de uren, die de WBE op 7 en 8 februari 2009 heeft gemaakt, al betrekking hadden op de afschotacties of nog toegerekend moeten worden aan de vangacties. Volgens [A] is dit laatste het geval, nu uit de brief van de minister aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal van 9 februari 2009 blijkt dat pas op diezelfde dag (ofwel 9 februari 2009) toestemming is gegeven voor het afschieten van de edelherten. De Staat heeft hier tegen ingebracht dat de vangacties hebben geduurd tot en met vrijdag 6 februari 2009. Vanaf maandag 9 februari 2009 is daadwerkelijk begonnen met het afschieten, maar in het weekend daarvoor hebben al voorbereidende werkzaamheden plaatsgevonden. Er is op 7 en 8 februari 2009 naar sporen gezocht (zie productie 18 van de Staat) en bovendien heeft op de zondagmiddag en
-avond van 8 februari 2009 ter voorbereiding van de afschotactie overleg plaatsgevonden. De Staat verwijst hiervoor in zijn akte onder meer naar de situatierapportage ("Sitrap 9") van 9 februari 2009 (productie 29) waarin melding wordt gemaakt van een overleg op zondagmiddag en -avond, waarbij aanwezig waren medewerkers van de gemeente, de politie, Staatsbosbeheer en leden van de WBE. [A] heeft in zijn antwoordakte zijn stelling gehandhaafd dat met het afschieten pas is begonnen op 9 februari 2009, gelet op de hiervoor bedoelde brief van de minister, en stelt zich voorts op het standpunt dat met de nader overgelegde producties niet is aangetoond dat het zoeken naar sporen en het overleg heeft plaatsgevonden met het oog op de voorbereiding van de afschotacties.
4.12.2.
De rechtbank is van oordeel dat het enkele feit dat de minister in haar meergenoemde brief van 9 februari 2009 heeft vermeld dat zij "heden toestemming heeft gegeven" voor de afschotacties, onvoldoende is om als vaststaand aan te nemen dat de werkzaamheden in het weekend daarvoor nog betrekking hadden op de vangacties. Het geven van de formele toestemming laat naar het oordeel van de rechtbank onverlet dat in de periode kort daarvoor mogelijkerwijs al voorbereidende werkzaamheden voor de afschotacties op ambtelijk niveau zijn verricht en dat in dat kader ook overleg heeft plaatsgevonden met de jagers van de WBE. Dat dit daadwerkelijk het geval is geweest blijkt naar het oordeel van de rechtbank afdoende uit de "Sitrap 9" als hiervoor bedoeld. Voor wat betreft het zoeken naar sporen na 6 februari 2009 is eveneens voldoende onderbouwd dat deze uren niet meer zijn gemaakt in het kader van de vangacties. De rechtbank wijst er in dit verband op dat in de brief van de minister van 9 februari 2009 (ook) wordt vermeld dat de vangacties hebben geduurd tot en met 6 februari 2009. De enkele suggestie dat de vangacties is het weekend daarna toch zijn gecontinueerd, is een onvoldoende onderbouwing van de stelling dat deze uren niet aan de afschotacties mogen worden toegerekend.
4.13.1.
Tot slot is tussen partijen in geschil of de uren die tijdens de voorjaarsvakantie aan het zoeken naar de edelherten zijn besteed, bij [A] in rekening kunnen worden gebracht. [A] heeft er in dit verband op gewezen dat uit de brief van mr.drs. Bult aan mr. Maakal van 4 augustus 2010 (zie rechtsoverweging 2.7.) blijkt dat op verzoek van de Tweede Kamer gedurende de voorjaarsvakantie (14 tot en met 22 februari 2009) de handhavingsactie is opgeschort en dat er alleen in het kader van het reguliere reeënbeheer op de edelherten zou mogen worden geschoten. De kosten van het reguliere reeënbeheer komen echter niet voor rekening van hem ([A]). Volgens de Staat kunnen de kosten die hij voor de inzet van de WBE gedurende de voorjaarsvakantie heeft moeten maken wel op [A] worden verhaald. De afschotactie was weliswaar opgeschort, maar op verzoek van de burgemeester was het toegestaan om op de edelherten te schieten die tijdens het reguliere reeënbeheer in het schootsveld kwamen. De WBE'ers hebben gedurende deze periode wel degelijk werkzaamheden verricht die specifiek met de afschotactie in verband te brengen zijn: zij hebben naar sporen gezocht om zo het looppatroon van de (resterende) edelherten in beeld te brengen en er is dagelijks aan de projectleider van het ministerie gerapporteerd over de voortgang van het afschot en het daaraan gekoppelde logistieke proces. Dit blijkt uit de situatierapportages van 13 en 16 februari 2009 (producties 27 en 26) en - aldus nog steeds de Staat - de specificatie van de uren van [jager A] (productie 28). Uit die urenstaat is volgens de Staat heel duidelijk af te leiden dat de gemaakte uren specifiek in het kader van de afschotactie zijn gemaakt. [A] heeft naar aanleiding van de nadere producties van de Staat opgemerkt dat hieruit blijkt dat uitgegaan moet worden van een opschorting van twee weken van de afschotacties, ofwel van 14 februari tot en met 1 maart 2009, omdat als gevolg van de vakantiespreiding de voorjaarsvakantie in totaal twee weken heeft geduurd. Uit het urenoverzicht van de WBE blijkt dat men gedurende deze periode 445,5 uren in rekening heeft gebracht, hetgeen volgens [A] niet mogelijk is nu er alleen in het kader van het reguliere reeënbeheer geschoten zou mogen worden.
4.13.2.
De rechtbank overweegt dat uit de urenspecificatie (productie 18, eerste pagina, totaaloverzicht, van de Staat) blijkt dat in de periode van de voorjaarsvakantie (waarbij de rechtbank er in navolging van [A] van uitgaat dat deze periode in totaal twee weken heeft geduurd nu dit volgt uit de producties van de Staat) een min of meer vergelijkbaar aantal uren is gedeclareerd als in de periode dat de afschotactie níet was opgeschort. Dit mag opmerkelijk worden genoemd in het licht van de omstandigheid dat de afschotactie als zodanig was opgeschort. Van de Staat - die bij gelegenheid van de comparitie ook uitdrukkelijk in de gelegenheid is gesteld om zijn standpunt in zoverre bij akte nader te onderbouwen - mocht worden verwacht dat hij hiervoor een afdoende onderbouwing zou geven. Dit geldt temeer nu de jagers - met uitzondering van [jager A], waarop hierna afzonderlijk zal worden ingegaan - hun urenbriefjes niet hebben gespecificeerd. De rechtbank is van oordeel dat de Staat deze onderbouwing niet heeft verstrekt. Alhoewel aan de Staat kan worden toegegeven dat uit de situatierapportage van 16 februari 2009 blijkt dat "men zal blijven zoeken naar sporen" en dat "het projectteam dagelijks contact heeft met het eiland" heeft de Staat nagelaten om op toereikende wijze uiteen te zetten waarom
allegedeclareerde uren van de WBE redelijkerwijs kunnen worden toegerekend aan de afschotactie en geen (direct) verband houden met het reguliere reeënbeheer. Het vorenstaande is slechts anders voor zover het om de uren gaat die [jager A] op zijn urenbriefje van 16 tot en met 27 februari 2009 heeft ingevuld. Uit dit briefje, waarvan de juistheid als zodanig niet door [A] is bestreden, wordt vermeld dat op zondag 22 februari 2009 een melding over een hert is geweest en dat hij drie uur heeft besteed aan het zoeken. Deze drie uren, ofwel een bedrag van € 75,00, zijn derhalve terecht opgevoerd. Dit geldt niet voor zover het om de eveneens op dit briefje opgevoerde zes uren gaat, waarbij is opgemerkt "sporen gevonden bij land van [C].". Niet is toegelicht of deze sporen "toevallig" tijdens het reguliere reeënbeheer zijn aangetroffen of dat hier bewust naar is gezocht.
4.13.3.
De Staat heeft aangeboden om bewijs te leveren van zijn stelling dat de door hem opgevoerde uren gedurende de voorjaarsvakantie daadwerkelijk verband hielden met de afschotactie. Omdat de Staat op dit punt niet aan zijn stelplicht heeft voldaan, wordt dit bewijsaanbod niet gehonoreerd.
4.13.4.
Het vorenstaande brengt mee dat, afgezien van de hiervoor bedoelde drie uur, het verzet gegrond zal worden verklaard voor zover het gaat om de uren die betrekking hebben op de periode van 14 februari tot en met 1 maart 2009. Het gaat in dit verband om (445,5 - 3) 442,5 uur x tarief ad € 25,00 ofwel een bedrag van € 11.062,50. Het dwangbevel zal in zoverre buiten effect worden gesteld.
De inzet van twee jagers van het Groennetwerk Noord-Veluwe, Apeldoorn en Achterhoek ad € 3.000,00
4.14.
Uit de gedingstukken blijkt dat de minister bij het begin van de afschotactie (9 tot en met 11 februari 2009) de hulp heeft ingeroepen van een tweetal jagers die zijn verbonden aan het hiervoor vermelde netwerk. [A] heeft aangevoerd dat uit de specificatie van de werkzaamheden niet blijkt in hoeverre de werkzaamheden hebben bijgedragen aan het beëindigen van de illegale situatie. De Staat heeft hiertegen ingebracht dat de jagers vanwege hun grote deskundigheid op het gebied van de jacht op edelherten zijn ingeschakeld om de jagers van de WBE te kunnen instrueren. De rechtbank is, onder verwijzing naar de maatstaf als vermeld in rechtsoverweging 4.5., van oordeel dat de Staat in redelijkheid heeft kunnen besluiten om aan het begin van de afschotacties deskundigheid in te huren. Dit geldt temeer nu edelherten van nature niet op Terschelling voorkomen. Uit de specificatie van de nota's blijkt afdoende welke werkzaamheden deze twee jagers hebben verricht. Of hun inzet al dan niet daadwerkelijk heeft bijgedragen aan het beëindigen van de situatie is, gelet op meergenoemde maatstaf, niet van belang en kan daarom in het midden worden gelaten.
Hotelkosten ad € 2.522,40
4.15.
Het gaat in dit verband om een drietal nota's die betrekking hebben op de verblijfskosten van bij de afschotacties betrokken personen, die niet op Terschelling woonachtig zijn. Het betreft een factuur van Hotel Bornholm van € 2.248,35 van 13 februari 2009, een factuur van hetzelfde hotel van 3 maart 2009 ad € 198,25 en een factuur van Hotel Zeezicht van € 75,80 d.d. 2 maart 2009 (productie 20 van de Staat). Volgens [A] is een deel van de op de facturen van Hotel Bornholm opgevoerde kosten niet redelijk en mogen deze niet op hem worden verhaald. Het gaat hierbij om kosten die zijn vermeld onder de code "restaurant/bar". Het gaat niet aan dat ambtenaren op zijn kosten allerlei (alcoholische) drankjes tot zich nemen. Volgens de Staat zijn de kosten niet bovenmatig en zijn zij in redelijkheid gemaakt. Een deel van de kosten ziet overigens op lunchpakketten voor de desbetreffende medewerkers en een deel houdt verband met vergaderingen die in het hotel hebben plaatsgevonden. De rechtbank stelt vast dat de nota's betrekking hebben op het verblijf van verschillende medewerkers in het hotel. Inherent aan een dergelijk verblijf is dat er ook al dan niet alcoholische dranken worden genuttigd. Afgezet tegen het aantal opgevoerde overnachtingen (in totaal negentien) is hetgeen onder de code "restaurant/bar" aan kosten wordt vermeld naar het oordeel van de rechtbank niet bovenmatig te noemen, zeker wanneer daarbij in aanmerking wordt genomen dat de Staat onbestreden heeft gesteld dat een deel van deze kosten betrekking heeft op lunchpakketten en vergaderingen.
Overtochten van Harlingen naar Terschelling v.v. ad € 630,70
4.16.
Deze kostenpost heeft betrekking op het vervoer van medewerkers (met auto's) van het ministerie per veerboot. [A] bestrijdt hiervan enkel een bedrag van
€ 84,60 aan horecakosten die aan boord van de veerboot zijn gemaakt (een aantal drankjes en een paar maaltijden, zie productie 21 van de Staat). Volgens hem is het niet redelijk dat op zijn kosten een diner is genuttigd. De rechtbank verwerpt deze stelling nu uit de overgelegde kassabon blijkt dat de maaltijd rond etenstijd is gebruikt (19:24 uur). Niet valt in te zien waarom deze kosten, mede in aanmerking genomen de hoogte van het bedrag, onredelijk zouden zijn.
Kosten van opslag van de herten in koelcontainers en transport van de herten ad € 215,20
4.17.
De Staat heeft voor deze kosten een bedrag van € 1.646,96 voor opslag en een bedrag van € 1.915,90 voor transport bij [A] ingevorderd. Nadat [A] de redelijkheid van deze kosten had bestreden, heeft de Staat in zijn akte erkend dat hij niet voor de voor [A] financieel meest gunstige oplossing heeft gekozen en dat hij bij nader inzien slechts aanspraak maakt op een bedrag van - in totaal - € 215,20. [A] heeft bij antwoordakte de juistheid van dit bedrag erkend. In zoverre is het verzet derhalve gegrond en zal het dwangbevel buiten effect worden gesteld.
De slotsom
4.18.
De slotsom luidt dat het verzet gedeeltelijk gegrond is en wel voor zover het gaat om een bedrag van € 11.062,50 (inzet WBE tijdens de voorjaarsvakantie) + (€ 3.562,86 -
€ 215,20 =) € 3.347,66 in hoofdsom, ofwel in totaal een bedrag van € 14.410,16. Het dwangbevel zal in zoverre buiten effect worden gesteld. Voor het overige zal het verzet worden verworpen. De rechtbank tekent hierbij aan dat de Staat een nieuwe renteberekening zal dienen op te stellen nu het bedrag in hoofdsom naar beneden wordt bijgesteld.
4.19.
De vordering tot opheffing van de beslagen onder [A] zal worden afgewezen, nu het verzet grotendeels ongegrond is.
4.20.
[A] zal als de grotendeels in het ongelijk te stellen partij worden verwezen in de kosten van geding. Deze kosten worden, voor zover aan de zijde van de Staat gevallen, vastgesteld op een bedrag van € 575,00 aan griffierechten en € 2.026,50 voor salaris advocaat (3,5 punt in tarief III). De vordering tot vergoeding van de nakosten en de wettelijke rente over de proceskosten zal als zijnde onweersproken eveneens worden toegewezen.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
verklaart het verzet gegrond voor zover het gaat om een bedrag van € 14.410,16 in hoofdsom en stelt het dwangbevel in zoverre buiten effect;
5.2.
wijst de vorderingen voor het overige af;
5.3.
veroordeelt [A] in de kosten van het geding, tot op heden aan de zijde van de Staat vastgesteld op € 2.601,50, en veroordeelt [A] in de nakosten van € 131,00 zonder betekening van dit vonnis dan wel € 199,00 in geval van betekening van dit vonnis, een en ander te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit vonnis en voor het geval voldoening van de (na)kosten niet binnen die termijn plaatsvindt te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf bedoelde termijn van voldoening tot aan de dag der algehele voldoening;
5.4.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad voor zover het de proceskostenveroordeling betreft.
Dit vonnis is gewezen door mr. C.M. Telman en in het openbaar uitgesproken op 31 juli 2013.