ECLI:NL:RBNNE:2013:4788

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
31 juli 2013
Publicatiedatum
6 augustus 2013
Zaaknummer
C-17-119700 - HA ZA 12-135
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
  • E.Th.M. Zwart-Sneek
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Eigendomsgeschil tussen buren over een pad en de gevolgen van verkrijgende verjaring

In deze zaak, die voor de Rechtbank Noord-Nederland is behandeld, gaat het om een geschil tussen buren, [A] en [B], over de eigendom van een pad dat zich achter de tuin van [B] bevindt. [A] heeft de eigendom van zijn perceel, inclusief het pad, verkregen via een notariële akte van 21 december 1990. [B] stelt dat het pad onderdeel uitmaakt van zijn perceel, dat hij heeft verkregen van mevrouw [E] bij akte van 10 januari 2002. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eigendom van het pad bij [A] berust, op basis van de partijbedoeling zoals vastgelegd in de notariële akten. De rechtbank heeft de vorderingen van [A] toegewezen, waaronder de verplichting voor [B] om een door hem geplaatste schutting te verwijderen en de kosten van een grensreconstructie te vergoeden. De rechtbank heeft het beroep van [B] op verkrijgende verjaring verworpen, omdat niet is aangetoond dat hij de vereiste pretentie van eigendom heeft gehad. De vorderingen van [B] in reconventie zijn afgewezen, en hij is veroordeeld in de proceskosten. De uitspraak is gedaan op 31 juli 2013.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling privaatrecht
Locatie Leeuwarden
zaaknummer / rolnummer: C/17/119700 / HA ZA 12-135
Vonnis van 31 juli 2013
in de zaak van
[A],
wonende te [woonplaats],
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
advocaat: mr. F. Postma te Leeuwarden,
tegen
[B],
wonende te [woonplaats],
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
advocaat: mr. J. Pieters te Sneek.
Partijen zullen hierna [A] en [B] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het mondeling tussenvonnis van 11 oktober 2012;
  • het proces-verbaal van descente en comparitie van 5 november 2012;
  • de akte houdende vermeerdering van eis en overlegging producties van [A];
  • de antwoordakte van [B].
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.
1.3.
De Wet herziening gerechtelijke kaart is op 1 januari 2013 in werking getreden. De rechtbanken Assen, Groningen en Leeuwarden vormen met ingang van deze datum tezamen de nieuwe rechtbank Noord-Nederland. Het rechtsgebied van deze rechtbank beslaat de provincies Drenthe, Fryslân en Groningen. De zaak wordt daarom verder behandeld en beslist door de rechtbank Noord-Nederland.

2.De feiten

2.1.
[A] en [B] zijn buren. [A] is eigenaar en bewoner van de woning plaatselijk bekend [adres 1] te [plaats] (hierna: [adres 1]), kadastraal bekend gemeente [gemeente 1], [sectie 1], [perceel 1], [perceel 2] en [perceel 3]. [B] is eigenaar en bewoner van de woning plaatselijk bekend [adres 2] te [plaats] (hierna: [adres 2]), kadastraal bekend gemeente [gemeente 1], [sectie 1], [perceel 4].
2.2.
[A] heeft de eigendom van [adres 1] verkregen van de heer [C] (hierna; [C]) bij (in het kadaster ingeschreven) notariële akte van 21 december 1990. De akte omschrijft het geleverde als:
"de bungalow, plaatselijk bekend [plaats], [adres 1], met garages en de twee aldaar gelegen percelen weiland met bijbehorende loodsen, kadastraal bekend [gemeente 1] [sectie 1] nummer [perceel 1] (woning, erf, schuur en garage), groot negen en twintig are vijf en veertig centiare, nummer [perceel 2] (tuin), groot vijf en veertig are vijf en dertig centiare en nummer [perceel 3], (weiland), groot een hectare negen en twintig are vijftig centiare."
Als aankomsttitel voor wat betreft kadasternummer [perceel 2] vermeldt de akte dat de onroerende zaak in eigendom werd verkregen door [C] door overschrijving in het kadaster op 19 augustus 1982 van een akte van levering verleden op 18 augustus 1982. Die betreffende akte, verleden tussen [C] en de voormalig eigenaar de heer [D] (hierna: [D]) vermeldt dat aan [C] wordt geleverd:
"A. de bungalow met garages en de noord-westelijk gelegen loods, ondergrond, erf en tuin, staande en gelegen te [plaats], [adres 1], zijnde een ter plaatse afgepaald gedeelte van het perceel kadastraal bekend [gemeente 1], [sectie 1] nummer [perceel 1];
B. twee percelen weiland, gelegen ten zuiden van het onder A omschrevene, kadastraal bekend [gemeente 1], [sectie 1] nummers [perceel 2] en [perceel 3], geheel groot één hektare vier en zeventig are vijf en tachtig centiaren."
2.3.
[B] heeft de eigendom van [adres 2] verkregen van mevrouw [E] (hierna: [E]) bij (in het kadaster ingeschreven) notariële akte van 10 januari 2002. De akte omschrijft het geleverde als:
"de vrijstaande woning met garage, ondergrond, erf, tuin en verder aanbehoren, staande en gelegen te [plaats], [adres 2], kadastraal bekend [gemeente 1], [sectie 1] nummer [perceel 4] groot zeven are en tweeënnegentig centiare;"
Artikel 2 lid 3 van de akte vermeldt:
"3. Het verkochte wordt aanvaard in de feitelijke staat, waaronder begrepen de bodemgesteldheid, waarin het zich te tijde van het sluiten van de koopovereenkomst bevond …"
2.4.
De akte van 10 januari 2002 vermeldt ter zake de voorafgaande verkrijging van het geleverde dat [E] de eigendom van [adres 2] heeft verkregen in twee delen, bij aktes van levering van 30 september en 3 oktober 1969.
2.5.
In de achtertuin van [adres 2] staat een haag van ongeveer 1 meter hoog. Achter de haag, daar waar de schuur van [B] eindigt, ligt, langs de gehele achterzijde van de tuin van [adres 2], van oost naar west, een pad van ongeveer 1 meter breed. De haag heeft op twee plaatsen een doorgang naar dit pad. Aan de andere zijde van het pad loopt een hek van ongeveer twee meter hoog dat op diverse plaatsen is begroeid. Achter dit hek, op [perceel 2] van [A], is een hertenweide. Aan de westzijde grenst het pad aan [perceel 1] van [A].
2.6.
Op 1 maart 2012 heeft [B] aan de westzijde van het pad een betonnen schuttingdeel geplaatst - aan één zijde tegen een hoek van zijn garage aan - op de grens tussen [perceel 1] en het pad, waardoor het pad vanaf [perceel 1] niet meer toegankelijk is. Voordat de schutting door [B] is geplaatst heeft hij op 20 december 2011 op het pad een bord met een witte paal geplaatst. Voordien zat er aan de betreffende garagemuur van [B] een balk vast waar gaas tegenaan bevestigd zat, met aan het uiteinde wederom een balk, dat diende als hek. De oostzijde van het pad, dat uitkomt op een [perceel 5] dat aan een derde toebehoort, is afgesloten met een lager hekje.
2.7.
Bij een grensreconstructie, uitgevoerd ter gelegenheid van de descente van 5 november 2012 door [F], landmeter specialist grensreconstructie van het kadaster (hierna: [F]), is door [F] verklaard dat volgens op 20 juli 1970 door het kadaster verricht veldwerk de erfafscheiding tussen [perceel 4] en [perceel 2] aan de westzijde van het pad (de grens met [perceel 1]) ligt op 26 centimeter in zuidoostelijke richting, gemeten vanaf de achtermuur van de garage van [B] op [perceel 4]. Met betrekking tot de oostzijde van het pad (de grens met [perceel 5]) heeft de betreffende ambtenaar aangegeven dat hij uitgaat van een pvc buisje dat nog in de grond zit van een meting c.q. veldwerk van het kadaster van 6 augustus 1979, toen de grens tussen [perceel 4] en [perceel 5] werd uitgezet en dat hij nog steeds van dat punt uitgaat. Uit de grensreconstructie volgt dat het pad volgens de kadastrale gegevens onderdeel uitmaakt van [perceel 2], dat eigendom is van [A].

3.De vordering

in conventie
3.1.
[A] vordert, na wijziging van eis, dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. [B] veroordeelt om binnen 48 uur na betekening van het vonnis het door [B] geplaatste schuttingdeel te verwijderen van het erf van [A] op straffe van verbeurte van een dwangsom ad EUR 250,00 per dag dat [B] in gebreke blijft hieraan te voldoen;
II. [B] een verbod oplegt om de percelen van [A], kadastraal bekend [perceel 1], [perceel 2] en [perceel 3], te betreden of zich daar te bevinden, op straffe van verbeurte van een dwangsom ad EUR 250,00 per overtreding van dit gebod door [B] na betekening van het vonnis, tenzij dit betreden van de percelen van [A] het doel heeft de schutting te verwijderen en hiervoor vooraf toestemming is verleend door [A];
III. [B] veroordeelt tot betaling aan [A] van de kosten van de grensreconstructie ad EUR 850,00;
IV. [B] veroordeelt tot betaling aan [A] van de verletkosten van de heer [G] ad EUR 180,00;
V. [B] veroordeelt in de kosten van deze procedure.
3.2.
[A] voert daartoe - samengevat - het volgende aan. Uit de grensreconstructie volgt dat het pad onderdeel uitmaakt van [perceel 2] dat sedert de overdracht bij akte van levering van 21 december 1990 in zijn geheel aan [A] toebehoort.
3.3.
[B] voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
in reconventie
3.4.
[B] vordert dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. voor recht verklaart dat het pad achter de heg in de achtertuin van de onroerende zaak, staande en gelegen te [plaats], [adres 2], kadastraal bekend als [plaats], [sectie 1], perceelnr. [perceel 4], welk pad wordt afgescheiden door het (metalen) hekwerk van [A], eigendom is van [B],
primairdoor eigendomsoverdracht van zijn rechtsvoorganger, mevrouw [E],
subsidiairdoor (verkrijgende) verjaring;
II. [A] en de zijnen, althans eenieder die zich op het perceel c.q. percelen van [A] bevindt, verbiedt de in sub 1. genoemde zaak, in het bijzonder het sub 1. genoemde pad, te betreden, op welke wijze dan ook, op straffe van een dwangsom van EUR 1.500,00 per dag, voor iedere dag waarin [A] in gebreke mocht zijn, waarbij een gedeelte van een dag voor een hele heeft te gelden, aan het vonnis te voldoen,
alsmede
primair[A] veroordeelt in de kosten,
subsidiairkosten rechtens.
3.5.
[B] voert daartoe - samengevat - het volgende aan. Het pad vormt onderdeel van hetgeen hem, volgens de kadastrale omschrijving in de akte van levering van 10 januari 2002, is geleverd, danwel behoorde het pad tot hetgeen volgens de akte feitelijk is geleverd. Voor zover [B] niet door levering eigenaar is geworden, beroept hij zich op verkrijgende verjaring, nu het pad feitelijk sinds 1969 in bezit is van de vorige eigenaar van [adres 2].
3.6.
[A] voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.Het geschil en de beoordeling

in conventie en in reconventie

4.1.
De in conventie en in reconventie door partijen ingenomen stellingen en de daarop gebaseerde vorderingen lenen zich, door hun verwevenheid, voor een gezamenlijke beoordeling.
4.2.
Het geschil spitst zich toe op de vraag aan wie het eigendomsrecht toekomt van de ondergrond van het pad achter de haag. Beide partijen stellen eigenaar te zijn.
4.3.
[B] heeft - ter onderbouwing van zijn stelling dat hij eigenaar is van het pad - allereerst aangevoerd dat het pad valt onder de kadastrale omschrijving van hetgeen volgens de leveringsakte van 10 januari 2002 aan hem is geleverd. Deze stelling wordt verworpen nu in de betreffende akte, bij de omschrijving van hetgeen volgens de akte wordt geleverd - hierboven geciteerd onder 2.3. - geen enkele verwijzing is te vinden naar het betreffende pad. Hetzelfde geldt voor de akte van 21 december 1990 betreffende de levering van [adres 1] aan [A], zoals ook door [A] erkend.
4.4.
[B] heeft zich er vervolgens op beroepen dat het pad feitelijk behoort tot perceel [adres 2] en dat het op die grond, conform het in artikel 2 lid 3 van de akte van levering van 10 januari 2002 bepaalde (samengevat: aanvaarding in de feitelijke staat) aan hem is geleverd. [B] stelt daarbij dat wat is geleverd afhankelijk is van wat partijen redelijkerwijs op grond van de overeenkomst konden en mochten verwachten.
4.5.
De rechtbank overweegt allereerst dat het voor de beantwoording van de vraag of het pad onderdeel uitmaakt van hetgeen bij akte van levering is geleverd niet aankomt op wat partijen redelijkerwijs over en weer van elkaar mochten verwachten (de Haviltex- norm), maar op de in de betreffende notariële akte van levering tot uitdrukking gebrachte partijbedoeling die moet worden afgeleid uit de in de akte opgenomen, naar objectieve maatstaven in het licht van de gehele akte uit te leggen omschrijving van de over te dragen onroerende zaak (HR 8 december 2000, LJN: AA8901).
4.6.
Voor wat betreft de vraag wat de in de akte van levering tot uitdrukking gebrachte partijbedoeling is, overweegt de rechtbank vervolgens dat de akte van 10 januari 2002 (tussen [B] en [E]) vermeldt dat wordt overgedragen een vrijstaande woning met garage, ondergrond, erf, tuin en verder aanbehoren, kadastraal bekend perceel [sectie 1] nummer [perceel 4], groot zeven are en tweeënnegentig centiare, die koper wenst te gebruiken als woonhuis. De uit de akte volgende partijbedoeling ziet naar het oordeel van de rechtbank aldus op het leveren van dat bewuste kadastrale perceel. Voorts volgt uit de akte dat het verkochte - oftewel [perceel 4] - door [E] is verworven in twee delen in september en oktober 1969 waarbij - zo blijkt uit kort na die verwerving, op 20 juli 1970, door het kadaster verricht veldwerk - het pad kadastraal geen onderdeel van [perceel 4] uitmaakte. Hieruit volgt naar het oordeel van de rechtbank dat de uit de akte van levering van 10 januari 2002 op te maken partijbedoeling niet is gericht op levering van iets anders dan datgene dat [E] in 1969 geleverd heeft gekregen en waar het betreffende pad geen onderdeel van uitmaakte. Het pad is dus niet aan [B] geleverd bij akte van 10 januari 2002. Anders dan [B] heeft aangevoerd doet daaraan niet af dat het verkochte volgens artikel 2 lid 3 van de akte wordt aanvaard in de feitelijke staat waarin het zich ten tijde van het sluiten van de koopovereenkomst bevond. Niet alleen ziet die zinsnede op de aanvaarding van het geleverde, in plaats van wat er wordt geleverd, maar ook overigens volgt naar objectieve maatstaven uit die bepaling in de akte niet dat het pad onderdeel is van het door [E] aan [B] geleverde. De feitelijke staat is immers niet bepaalbaar aan de hand van de tekst van de akte.
4.7.
Voor wat betreft de in de akte van levering van 21 december 1990 (tussen [A] en [C]) tot uitdrukking gebrachte partijbedoeling overweegt de rechtbank dat uit de bewoording van die akte, naar objectieve maatstaven bezien, geen andere partijbedoeling voort vloeit dan de levering van (onder meer) een perceel grond dat kadastraal bekend is als perceel nummer [perceel 2]. Dat het perceel in die akte wordt omschreven als "tuin" maakt niet dat een pad daarvan geen onderdeel uit kan maken, nu die aanduiding slechts gezien kan worden als een summiere aanduiding. Het gehele perceel heeft volgens de akte een oppervlakte van 45 are en 35 centiare. Het pad maakt daar - als dat daar onderdeel van uit zou maken - een zodanig gering onderdeel van uit - het pad is ± 1 meter diep en ± 20 meter lang - dat een aparte aanduiding daarvan in de omschrijving niet in de rede ligt. Uit de akte van 18 augustus 1982 - de in de akte van 21 december 1990 vermelde aankomsttitel - vloeit evenmin een andere partijbedoeling voort dan (onder meer) de levering van een perceel dat kadastraal bekend is als nummer [perceel 2]. Uit het in 1970 en 1979 verrichte veldwerk volgt voorts dat het stuk grond waar thans het pad over loopt - zo blijk uit het veldwerk verricht in 1970 en 1979 - op dat moment onderdeel uitmaakte van perceel nummer [perceel 2]. Hieruit volgt naar het oordeel van de rechtbank dat de uit de akte van 21 december 1990 op te maken partijbedoeling gericht is op levering van een perceel grond aan [A] waar het betreffende pad onderdeel van uitmaakte.
4.8.
[B] heeft, onder verwijzing naar de aankomsttitel uit 1982, nog tot zijn verweer aangevoerd dat in de omschrijving aldaar van het geleverde wordt verwezen naar een "afgepaald gedeelte" en dat wat is afgepaald afwijkt van de kadastrale omschrijving, zodat hetgeen [A] geleverd heeft gekregen afwijkt van de kadastrale omschrijving, maar dit verweer wordt verworpen. De betreffende verwijzing staat immers vermeld in onderdeel A. van de akte van 18 augustus 1982 dat ziet op de levering van een afgepaald deel van perceel nummer [perceel 1], terwijl het geschilpunt tussen partijen betrekking heeft op de vraag of [A] het pad, als deel uitmakend van perceel nummer [perceel 2] geleverd heeft gekregen, welke levering staat omschreven in onderdeel B. van de akte. De verwijzing naar een "afgepaald gedeelte" doet daarbij niet van ter zake.
4.9.
Uit het voorgaande volgt dat het betreffende pad, als deel uitmakend van [perceel 2], bij akte van levering van 21 december 1990 aan [A] is geleverd. Daarmee berust de eigendom van het pad in beginsel bij [A]. Dit is evenwel anders indien [B], zoals subsidiair door hem gesteld, door (uit bevrijdende verjaring voortvloeiende) verkrijgende verjaring de eigendom van de strook grond waarop het pad ligt heeft verworven. Hiervan is volgens [B] sprake nu hij stelt dat het in ieder geval sinds 1969 feitelijk in bezit is geweest van [E] en aansluitend (sedert 2002) van hem. [A] heeft betwist dat van het voor de verkrijgende verjaring benodigde ononderbroken bezit sprake is.
4.10.
Ingevolge art. 3:105 lid 1 BW verkrijgt degene die een goed bezit dat goed op het tijdstip waarop de verjaring van de rechtsvordering strekkende tot beëindiging van dat bezit is voltooid. Uit art. 3:306 BW volgt dat een dergelijke rechtsvordering verjaart door verloop van twintig jaren, welke verjaring volgens art. 3:314 lid 2 BW begint met de aanvang van de dag volgende op die waarop een niet-rechthebbende bezitter is geworden of de onmiddellijke opheffing gevorderd kon worden van de toestand waarvan diens bezit een voortzetting vormt. Ingevolge art. 3:113 lid 2 BW zijn enkele op zichzelf staande machtsuitoefeningen voor een inbezitneming onvoldoende. De machtsuitoefening door de inbezitnemer dient dusdanig te zijn dat zij het bezit van de oorspronkelijk bezitter te niet doet en dat daaruit de pretentie van eigendom blijkt, zodanig dat de eigenaar tegen wie de verjaring loopt daaruit niet anders kan afleiden dan dat de bezitter pretendeert eigenaar te zijn. Daartoe is niet beslissend of de inbezitnemer de wil daartoe heeft, maar komt het aan op de verkeersopvatting daarover.
4.11.
Nu [B] stelt dat hij bezit heeft verkregen van het pad als gevolg van verkrijgende verjaring, rust de stelplicht en bewijslast hiervan op grond van de hoofdregel van art. 150 Rv op hem. De feiten waarop [B] zich in dit verband heeft beroepen zijn:
  • dat hij het pad vanaf zijn achtertuin eenvoudig kan betreden omdat de haag tussen zijn tuin en het pad op twee plaatsen onderbroken is;
  • dat [A] nooit gebruik heeft gemaakt van het pad;
  • dat volgens een verklaring van de voormalig tuinman van [E], de heer [H] (hierna: [H]), het pad in de tijd dat hij tuinonderhoud pleegde voor [E] afgesloten was van perceel [adres 1] met een hoog gazen hek en een daarvoor gelegen stuk spoorbiels;
  • dat [A] het pad nooit heeft onderhouden en dat dit sedert 2002 door [B] en voordien door [H] is geschied;
  • dat volgens een verklaring van de zoon van [C] het pad ontoegankelijk was vanaf [adres 1] toen [adres 2] eigendom was van [E];
  • dat volgens verklaringen van een tweetal rietdekkers die in de zomer van 2003 bij [B] werkzaamheden hebben verricht het pad niet toegankelijk was voor [A] en afgesloten was.
4.12.
De rechtbank overweegt dat het feit dat het pad vanaf de tuin van [adres 2] eenvoudig kan worden betreden, alsmede dat (voorheen) [H] en (thans) [B] onderhoud hebben gepleegd aan het pad geen handelingen zijn waaruit de pretentie van eigendom kan worden afgeleid. Ook een huurder of een persoon waarvan het gebruik van het pad gedoogd wordt kan deze handelingen verrichten. Het door [A] niet betreden van het pad - door [A] overigens gemotiveerd betwist - doet daarvoor evenmin ter zake, nu dit geen handeling van [B] of zijn rechtsvoorgangster is. Het door [B] plaatsen van een schuttingdeel in 2012, of het plaatsen van een bord met paal in 2011, is in dit verband evenmin een relevante handeling, nu sedertdien geen twintig jaar zijn verstreken en [A] zich binnen die periode hiertegen heeft verzet. Resteert de door [B] gestelde langdurige aanwezigheid van een gazen hek. Dat er gedurende enige tijd een gazen hek heeft gestaan dat aan één zijde aan de garage van [B] vast was gemaakt staat vast - ter gelegenheid van de descente is dit hek door [B] getoond en waren partijen verdeeld over de vraag waar dit heeft gestaan - maar ook daarmee is geen sprake van de voor verkrijging door verjaring benodigde pretentie van eigendom. De enkele aanwezigheid van een hek is daarvoor immers onvoldoende, het gaat erom of [E], als rechtsvoorgangster van [B], dit hek heeft geplaatst en of deze plaatsing kan worden beschouwd als een handeling van [E] waaruit de pretentie van eigendom kan worden afgeleid. Dit is door [B] niet gesteld en volgt evenmin uit de door hem in het geding gebrachte verklaringen. Aan bewijslevering wordt dan niet toegekomen. Daarenboven overweegt de rechtbank dat, zelfs áls het betreffende hek door [E] geplaatst zou zijn, de voor verkrijging benodigde machtsuitoefening daar niet zonder meer uit voortvloeit, nu de aanwezigheid van een hek niet impliceert dat het pad daarmee niet toegankelijk was vanaf [adres 1]. [A] heeft in dat verband aangevoerd dat het gazen hek verplaatsbaar was en in de lijn van de haag stond in plaats van over het pad, terwijl mevrouw [A] ter gelegenheid van de descente heeft verklaard dat zij het gazen hek telkenmale opzij zette (in de lijn van de haag) als zij zag dat het door [B] - om voor haar onbegrijpelijke redenen - over het pad was gezet.
4.13.
Gelet op het voorgaande verwerpt de rechtbank het beroep van [B] op verjaring. De vorderingen van [B] in reconventie zullen worden afgewezen en de vordering van [A] in conventie onder I. tot veroordeling van [B] om het schuttingdeel te verwijderen zal worden toegewezen, met dien verstande dat het de rechtbank ter voorkoming van executieperikelen raadzaam voorkomt om [B] daarvoor een termijn van twee weken te geven. De door [A] gevorderde dwangsom zal worden toegewezen nu [B] hiertegen geen specifiek verweer heeft gevoerd. Wel ziet de rechtbank aanleiding om de dwangsom ambtshalve te maximeren als in het dictum bepaald. Indien daartoe aanleiding bestaat staat het [A] in beginsel immers vrij om in rechte nadere dwangsommen te vorderen.
4.14.
[A] heeft voorts gevorderd dat aan [B] een verbod wordt opgelegd om de percelen van [A] te betreden. Voor een zodanig ver strekkend verbod tussen buren is naar het oordeel van de rechtbank (in ieder geval op dit moment) geen plaats, nu niet aannemelijk is dat [B] een uitspraak over de eigendom van het pad niet zal respecteren. De vordering van [A] onder II. zal worden afgewezen.
4.15.
Uit het oordeel dat het pad aan [A] toebehoort volgt dat de kosten van de grensreconstructie voor rekening van [B] dienen te komen. De vordering van [A] onder III. zal worden toegewezen.
4.16.
De vordering van [A] onder IV. tot betaling van de verletkosten van [G] zal worden afgewezen nu de aanwezigheid van [G] ter comparitie op eigen initiatief van [A], zonder vooraankondiging of vooroverleg heeft plaatsgevonden en [A] de noodzaak van het maken van deze kosten ter comparitie niet heeft gemeld en/of toegelicht terwijl [B] deze heeft betwist.
4.17.
[B] zal als de (grotendeels) in het ongelijk te stellen partij in conventie en in reconventie in de proceskosten worden veroordeeld.
De kosten aan de zijde van [A] in conventie worden vastgesteld op:
  • explootkosten EUR 97,64
  • vast recht EUR 267,00
  • salaris advocaat
totaal EUR 1.494,64.
De kosten aan de zijde van [A] in reconventie worden vastgesteld op EUR 452,00
(2 punten x 0,5 in tarief II) aan salaris advocaat. De rechtbank merkt daarbij op dat zij in het feit dat de reconventie uit de conventie voortvloeit en de descente/comparitie van partijen in conventie en in reconventie gelijktijdig heeft plaatsgevonden, aanleiding ziet om het aantal punten in de procedure in reconventie te halveren.

5.De beslissing

De rechtbank
in conventie
5.1.
veroordeelt [B] om binnen twee weken na betekening van het vonnis het door hem geplaatste (en ten processe bedoelde) schuttingdeel te verwijderen van het erf van [A] op straffe van verbeurte van een dwangsom ad EUR 250,00 per dag voor iedere dag dat [B] in gebreke blijft hieraan te voldoen, tot een maximum van EUR 5.000,00;
5.2.
veroordeelt [B] tot betaling aan [A] van de kosten van de grensconstructie ad EUR 850,00;
5.3.
veroordeelt [B] in de kosten van deze procedure, aan de zijde van [A] tot op heden in totaal vastgesteld op EUR 1.494,64;
5.4.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.5.
wijst het meer of anders gevorderde af;
in reconventie
5.6.
wijst de vorderingen van [B] af;
5.7.
veroordeelt [B] in de kosten van deze procedure, aan de zijde van [A] tot op heden in totaal vastgesteld op EUR 452,00;
5.8.
verklaart dit vonnis voor wat betreft de proceskosten uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. E.Th.M. Zwart-Sneek en in het openbaar uitgesproken op 31 juli 2013.