In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 25 juli 2013 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van witwassen. De verdachte werd ervan beschuldigd aanzienlijke geldbedragen te hebben verworven en/of voorhanden te hebben gehad, terwijl hij zou hebben geweten dat deze gelden afkomstig waren uit een misdrijf. De rechtbank heeft echter vastgesteld dat uit het strafdossier en het onderzoek ter terechtzitting niet is gebleken dat de verdachte wist dat de gestorte gelden middellijk of onmiddellijk afkomstig waren uit enig misdrijf. De verklaring van de verdachte werd niet als hoogst onwaarschijnlijk beschouwd en hij heeft aannemelijk gemaakt dat hij geen enkel vermoeden had over de herkomst van de gelden van zijn medeverdachte.
De rechtbank heeft de tenlastelegging, die na wijziging was ingediend, beoordeeld en kwam tot de conclusie dat er onvoldoende bewijs was om de verdachte te veroordelen voor het primair en subsidiair ten laste gelegde. De officier van justitie had vrijspraak gevorderd, en de rechtbank volgde dit standpunt. De rechtbank oordeelde dat de vereiste opzet op het witwassen niet bewezen kon worden, en dat de verdachte redelijkerwijs niet had moeten vermoeden dat het aan hem (terug)betaalde geld afkomstig was uit criminele activiteiten. De rechtbank sprak de verdachte vrij van alle ten laste gelegde feiten.
De uitspraak benadrukt het belang van bewijs in strafzaken, vooral in gevallen van witwassen, waar de intentie en kennis van de verdachte cruciaal zijn voor een veroordeling. De rechtbank concludeerde dat er geen wettig en overtuigend bewijs was voor de beschuldigingen, en dat de verdachte daarom niet schuldig kon worden bevonden aan de hem ten laste gelegde feiten.