In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 18 juni 2013 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van feitelijke aanranding van de eerbaarheid, zoals strafbaar gesteld in artikel 246 van het Wetboek van Strafrecht. De verdachte, geboren op 16 juli 1980 en verblijvende in GGZ-Drenthe, werd beschuldigd van het dwingen van een slachtoffer tot het dulden van ontuchtige handelingen op 20 september 2011 in Assen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte door zijn handelen inbreuk heeft gemaakt op de lichamelijke en psychische integriteit van het slachtoffer, wat in strijd is met de geldende sociaal-ethische normen. De rechtbank heeft de ernst van het delict in overweging genomen en geconcludeerd dat een voorwaardelijke werkstraf van 20 uren, met een proeftijd van 3 jaren, een passende straf is. De officier van justitie had deze straf ook gevorderd, en de verdachte heeft verklaard zich te kunnen vinden in deze eis. De rechtbank heeft de verdachte schuldig bevonden aan het tenlastegelegde feit, maar heeft hem vrijgesproken van andere tenlastegelegde feiten die niet bewezen konden worden. De rechtbank heeft ook de artikelen 14a, 14b, 14c, 22c en 22d van het Wetboek van Strafrecht in haar overwegingen betrokken. Het vonnis is uitgesproken in aanwezigheid van de griffier, J. Bos.