In deze zaak heeft de kinderrechter op 16 juni 2025 uitspraak gedaan naar aanleiding van een bezwaarschrift van de veroordeelde, ingediend op 28 april 2025. De veroordeelde had een onvoorwaardelijke werkstraf van 50 uren opgelegd gekregen, die bij niet-nakoming zou worden omgezet in 25 dagen jeugddetentie. De werkstraf kon echter niet binnen de gestelde termijn van negen maanden worden uitgevoerd door omstandigheden die buiten de controle van de veroordeelde lagen, zoals een capaciteitsprobleem en persoonlijke omstandigheden van de coördinator taakstraffen. De Raad voor de Kinderbescherming bevestigde deze situatie in hun eindrapportage van 26 maart 2025.
Het Openbaar Ministerie had op 31 maart 2025 de niet-uitgevoerde werkstraf omgezet in 21 dagen vervangende jeugddetentie, wat de veroordeelde aanvechtte. Tijdens de zitting op 16 juni 2025 verklaarde de veroordeelde dat hij klaar was om de werkstraf te verrichten en dat hij een werkplek had geregeld. De raadsman pleitte voor het gegrond verklaren van het bezwaarschrift, terwijl de officier van justitie verzocht om de veroordeelde een nieuwe kans te geven om de werkstraf te voltooien.
De kinderrechter oordeelde dat, hoewel het bezwaarschrift niet binnen de wettelijke termijn was ingediend, de omstandigheden verschoonbaar waren. De kinderrechter besloot het bezwaarschrift gegrond te verklaren en de veroordeelde de gelegenheid te geven om de werkstraf alsnog te verrichten binnen een nieuwe termijn van negen maanden, tot uiterlijk 16 maart 2026. De beslissing van het Openbaar Ministerie werd gewijzigd, en de kinderrechter bepaalde dat de taakstraf in de vorm van een werkstraf van 42 uren moest worden verricht, met de mogelijkheid van omzetting naar jeugddetentie bij niet-nakoming.