Geschil7. In geschil is de hoogte van de aftrek elders belast. Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de stukken.
8. Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de belastingaanslag waarbij het tellerinkomen nader wordt vastgesteld op € 27.340 en de aftrek elders belast op € 11.777 (27.340/194.074 maal belasting box 1 € 83.597).
9. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
Beoordeling van het geschil
10. Artikel 14, eerste lid, van het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Arabische Emiraten (hierna: VAE) tot het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van belastingen met betrekking tot belastingen naar het inkomen (hierna: het Verdrag) luidt als volgt:
“Onder voorbehoud van de bepalingen van de artikelen 15, 17, 18, 19 en 20, zijn salarissen, lonen en andere soortgelijke beloningen verkregen door een inwoner van een Verdragsluitende Staat ter zake van een dienstbetrekking slechts in die Staat belastbaar, tenzij de dienstbetrekking in de andere Verdragsluitende Staat wordt uitgeoefend. Indien de dienstbetrekking aldaar wordt uitgeoefend, mag de ter zake daarvan verkregen beloning in die andere Staat worden belast.”
11. Artikel 15, eerste lid, van het Verdrag luidt als volgt:
“Directeursbeloningen en andere beloningen verkregen door een inwoner van een Verdragsluitende Staat in zijn hoedanigheid van lid van de raad van beheer van een lichaam dat inwoner is van de andere Verdragsluitende Staat, mogen in die andere Staat worden belast.”
12. Artikel 22 van het Verdrag luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“1 Nederland is bevoegd bij het heffen van belasting van zijn inwoners in de grondslag waarnaar de belasting wordt geheven, de bestanddelen van het inkomen te begrijpen die overeenkomstig de bepalingen van dit Verdrag in de Verenigde Arabische Emiraten mogen worden belast.
2. Indien echter een inwoner van Nederland bestanddelen van het inkomen verkrijgt die volgens artikel 6, artikel 7, artikel 10, zevende lid, artikel 11, derde lid, artikel 12, derde lid, artikel 13, eerste en tweede lid, artikel 14, eerste lid, artikel 18, eerste lid, onderdeel a, en tweede lid, onderdeel a, artikel 21, tweede lid, van dit Verdrag in de Verenigde Arabische Emiraten mogen worden belast en die in de in het eerste lid bedoelde grondslag zijn begrepen, stelt Nederland deze bestanddelen van het inkomen vrij door een vermindering op zijn belasting te verlenen. Deze vermindering wordt berekend overeenkomstig de bepalingen in de Nederlandse wetgeving tot het vermijden van dubbele belasting. Te dien einde worden bedoelde bestanddelen van het inkomen geacht te zijn begrepen in het bedrag van de bestanddelen van het inkomen die ingevolge die bepalingen van Nederlandse belasting zijn vrijgesteld.
3. Nederland verleent voorts een aftrek op de aldus berekende Nederlandse belasting voor de bestanddelen van het inkomen die volgens artikel 10, tweede lid, artikel 15, eerste lid, artikel 16, eerste en tweede lid, en artikel 17, eerste en tweede lid, van dit Verdrag in de Verenigde Arabische Emiraten mogen worden belast, in zoverre deze bestanddelen in de in het eerste lid bedoelde grondslag zijn begrepen. Het bedrag van deze aftrek is gelijk aan de in de Verenigde Arabische Emiraten over deze bestanddelen van het inkomen betaalde belasting, maar bedraagt, indien de bepalingen in de Nederlandse wetgeving tot het vermijden van dubbele belasting daarin voorzien, niet meer dan het bedrag van de vermindering die zou zijn verleend indien de aldus in het inkomen begrepen bestanddelen van het inkomen de enige bestanddelen van het inkomen zouden zijn geweest die uit hoofde van de bepalingen in de Nederlandse wetgeving tot het vermijden van dubbele belasting van Nederlandse belasting zijn vrijgesteld.”
13. Ter zitting hebben beide partijen zich op het standpunt gesteld dat het loon van [bedrijf 2] moet worden gesplitst in een deel dat eiser heeft ontvangen als directeursbeloning als bedoeld in artikel 15 van het Verdrag en een deel dat hij heeft ontvangen loon uit dienstbetrekking als bedoeld in artikel 14 van het Verdrag. Niet in geschil is dat de beloning voor werkzaamheden als leidinggevende vallen onder artikel 15 van het Verdrag en dat de vergoeding voor werkzaamheden die bestaan uit de ontwikkeling van software voor de klanten van het bedrijf onder artikel 14 van het Verdrag valt. Ter zitting heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat het loon van [bedrijf 2] , omdat eiser de enige aandeelhouder en bestuurder van [bedrijf 2] is, geheel moet worden aangemerkt als een directeursbeloning in de zin van artikel 15 van het Verdrag. Eiser daarentegen heeft aangevoerd dat zijn werkzaamheden als bestuurder/leidinggevende maar heel weinig tijd kosten en hij voor [bedrijf 2] in het overgrote deel van zijn arbeidstijd bezig is met de ontwikkeling van software voor de klanten van de onderneming, oftewel met werkzaamheden die ook door de andere personeelsleden worden uitgevoerd en die volledig losstaan van het bestuur. Volgens eiser blijkt ook uit de arbeidsovereenkomst tussen eiser en [bedrijf 2] dat hij het loon niet heeft genoten in de hoedanigheid van bestuurder maar in de hoedanigheid van gewoon werknemer. Volgens eiser zou hooguit 10 procent van het loon moet worden aangemerkt als directeursbeloning in de zin van artikel 15 van het Verdrag en 90 procent als loon in de zin van artikel 14 van het Verdrag.
14. Dat, naar verweerder stelt, eiser voor [bedrijf 2] alleen zou optreden als bestuurder/leidinggevende, acht de rechtbank niet aannemelijk. Gelet op hetgeen eiser ter zitting naar voren heeft gebracht hecht de rechtbank geloof aan de stelling van eiser dat hij in Dubai relatief veel tijd heeft besteed aan werkzaamheden voor de klanten van het bedrijf. De rechtbank acht echter niet aannemelijk dat het leiding geven aan [bedrijf 2] en de werkzaamheden als bestuurder niet meer dan 10 procent van eisers arbeidstijd zouden vergen. Uit de arbeidsovereenkomst en de daarbij behorende taakomschrijving in Annexure A, leidt de rechtbank af dat de werkzaamheden van eiser tevens bestonden uit werkzaamheden als bestuurder, zoals het leidinggeven aan de onderneming en het personeel en het zijn van ‘direct liasion’ met het bestuur en communicatie met aandeelhouders. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat eiser de enige aandeelhouder en bestuurder is van [bedrijf 2] , zodat deze taakomschrijving samenvalt met zijn werkzaamheden als bestuurder. Daar komt bij dat volgens de eerder genoemde arbeidsovereenkomst sprake is van een 12-urige werkweek. Een loon van € 55.151 voor uitsluitend uitvoerende werkzaamheden zou dan erg hoog zijn. Ook daarom acht de rechtbank niet aannemelijk dat eiser dit loon geheel heeft ontvangen in de hoedanigheid van een gewone werknemer. Het voorgaande brengt de rechtbank tot het oordeel dat beide partijen hun standpunten onvoldoende aannemelijk hebben gemaakt. Rekening houdend met alle omstandigheden van het geval, de in de arbeidsovereenkomst gegeven taakomschrijving en hetgeen partijen daartoe over en weer hebben aangevoerd, stelt de rechtbank het werknemersloon en de directeursbeloning daarom in goede justitie vast op elk 50 procent van € 55.151, oftewel op respectievelijk € 27.576 en € 27.575.
15. Gesteld noch gebleken is dat het loon van [bedrijf 2] in de VAE onderworpen is geweest aan de belastingheffing aldaar. Voor zover het loon moet worden aangemerkt als directeursbeloning vindt artikel 22 van het Verdrag toepassing met als gevolg dat eiser voor wat betreft dit deel van het loon geen recht heeft op een vermindering ter voorkoming van dubbele belasting.
16. Voor zover het loon van [bedrijf 2] moet worden aangemerkt als loon in de zin van artikel 14 van het Verdrag heeft eiser wel recht op een vermindering ter voorkoming van dubbele belasting. Op grond van dit verdragsartikel is dit loon belast in de VAE voor zover de dienstbetrekking aldaar wordt uitgeoefend. Niet in geschil is dat voor de toepassing van deze bepaling de zogenoemde dagenbreuk moet worden gehanteerd en ook is niet in geschil dat de teller van de dagenbreuk 29 is. Het geschil spitst zich toe op de vraag of bij het bepalen van de noemer van de dagenbreuk rekening moet worden gehouden met het feit dat sprake is van een deeltijddienstverband. In zijn arrest van 17 december 1997, ECLI:NL:HR:1997:AA3266, in welk geval sprake was van een deeltijd van 70 procent, overwoog de Hoge Raad onder meer dat de noemer van de dagenbreuk niet moet worden gesteld op de kalenderdagen maar op het normale aantal werkdagen. Uitgaande van een normale werkweek van 40 uur is met een werkweek van 12 uur sprake van een deeltijd van 30 procent. De noemer van de dagenbreuk moet daarom worden bepaald op 30% van 234 = 70,2. Het gedeelte van het loon dat in de VAE mag worden belast en waarvoor een aftrek elders belast moet worden verleend (tellerinkomen) bedraagt daarmee 29/70,2 x € 27.576 = € 11.391. Het enkele feit dat volgens de arbeidsovereenkomst het aan eiser wordt overgelaten het werk naar eigen inzicht te verdelen over vijf werkdagen per week, brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel. 17. De inkomstenbelasting, vóór de vermindering elders belast, over het biww van € 194.074 bedraagt € 83.579. Op grond van artikel 22, tweede lid, van het Verdrag dient de aftrek elders belast te worden bepaald op € 4.905, oftewel 11.391/194.074 x € 83.579. Bij het vaststellen van de aanslag is een aftrek verleend van € 2.943. De aanslag is dus naar een te hoog bedrag opgelegd.
18. Gelet op het vorenstaande dient het beroep gegrond te worden verklaard en dient de aanslag te worden verminderd waarbij de aftrek elders belast wordt vastgesteld op € 4.905. Tegen de belastingrente heeft eiser geen afzonderlijke gronden aangevoerd. Gesteld noch gebleken is dat die ten onrechte of op onjuiste wijze in rekening is gebracht. Wel dient de belastingrente te worden verminderd overeenkomstig de vermindering van de aanslag.
19. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.814, namelijk 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 907 en een wegingsfactor 1. Voor vergoeding van de kosten van het bezwaar is geen aanleiding omdat gesteld noch gebleken is dat in de bezwaarfase om vergoeding van deze kosten is verzocht.