Beoordeling door de voorzieningenrechter
3. Op 1 januari 2024 is de Omgevingswet in werking getreden. Met de inwerkingtreding van deze wet geldt in elke gemeente een omgevingsplan dat regels bevat over de fysieke leefomgeving voor het gehele grondgebied van de gemeente. Dat omgevingsplan bestaat thans – onder meer – uit een tijdelijk deel waarin onder meer alle bestemmingsplannen zijn opgenomen die vóór 1 januari 2024 golden. Daarnaast maakt de zogenaamd Bruidschat (tijdelijk) onderdeel uit van het omgevingsplan. Daarin zijn door het Rijk per 1 januari 2024 gestelde regels neergelegd, die – deels met aanpassing – tot de inwerkingtreding van de Omgevingswet onderdeel waren van rijksregels in met name het Besluit omgevingsrecht.
4. Voor het perceel [adres] is als onderdeel van het omgevingsplan het bestemmingsplan ‘Koninginnebuurt, partiële herziening 2014’ (nadien nog gewijzigd) en het ‘Parapluplan behoud omgevingskwaliteiten Haarlem ’ (hierna ook: Parapluplan) van 24 oktober 2024van kracht.
5. Het pand aan de [adres] in [plaats] heeft de bestemming ‘Gemengd – 2’. Op grond van het tijdelijke deel van het bestemmingsplan ‘Koninginnebuurt, partiële herziening 2014’ mogen de gronden met deze bestemming gebruikt worden (op de begane grond) als kantoor en mag daar ook (in alle woonlagen) worden gewoond.
6. Op grond van artikel 5.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Omgevingswet is het verboden om zonder omgevingsvergunning een omgevingsplanactiviteit te verrichten, tenzij het gaat om een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen geval. Onder een omgevingsplanactiviteit valt onder meer een activiteit die in strijd is met het (tijdelijk deel van) het omgevingsplan. Op grond van artikel 5.1, tweede lid, aanhef en onder a, van de Omgevingswet is een omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit vereist voor zover het gaat om een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen geval.
7. In de aanvraag van 23 april 2025 hebben verzoekers aangegeven dat zij – na aankoop – het kantoorappartement (onderste bouwlaag en eerste verdieping)aan de [adres] in [plaats] willen verbouwen tot een woonappartement. In de voorgedrukte aanvraag om een omgevingsvergunning hebben zij de activiteiten “Bouwactiviteit (omgevingsplan)” en “Bouwactiviteit (technisch)” aangevinkt, zonder overigens duidelijk aan te (kunnen) geven waarvoor zijn een vergunning wensen.
8. In het bestreden besluit komt het college tot de conclusie dat geen omgevingsvergunning nodig is voor de (technische) bouwactiviteit. Verder is volgens het college ook geen omgevingsvergunning nodig voor een omgevingsplanactiviteit. Het pand aan de [adres] in [plaats] heeft namelijk de bestemming ‘Gemengd – 2’ en op grond van het bestemmingsplan ‘Koninginnebuurt, partiële herziening 2014’ mag er op gronden met deze bestemming worden gewoond. Het bouwplan is dus niet in strijd met dit deel van het omgevingsplan. Het college heeft wel omgevingsvergunning(en) geweigerd voor de “omgevingsplanactiviteit: bouwwerken (ruimtelijk)” en “het afwijken van de regels in het omgevingsplan”. Volgens het college is er wel strijd met het omgevingsplan voor zover dat heet ‘Parapluplan behoud omgevingskwaliteiten Haarlem ’. In artikel 39.1.1 van het Parapluplan is namelijk bepaald dat “bij het verlenen van een omgevingsvergunning” in voldoende parkeermogelijkheden volgens een beleidsregel (voor auto’s en fietsen) moet worden voorzien. Volgens het college voorzien verzoekers daar niet in, waardoor een omgevingsvergunning moet worden geweigerd. Het college wil ook geen omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit verlenen voor het afwijken van het omgevingsplan.
Het verzoek om een voorlopige voorziening
9. Verzoekers zijn het niet eens met de weigering van de omgevingsvergunning. Verzoekers zijn nog geen eigenaar van het appartement op de [adres] . Omdat zij voornemens zijn om het pand te kopen om er vervolgens in te gaan wonen, willen zij eerst zekerheid of zij eventueel noodzakelijke omgevingsvergunningen kunnen verkrijgen om er te kunnen gaan wonen, dan wel de zekerheid dat geen vergunning(en) zijn vereist. Door de weigering van de omgevingsvergunning dreigen verzoekers de kans mis te lopen om het pand te kunnen kopen en daarom hebben zij de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Zij verzoeken de voorzieningenrechter om het bestreden besluit – naar de voorzieningenrechter begrijpt – te schorsen en het college op te dragen hen te behandelen als ware geen omgevingsvergunning vereist voor het gaan bewonen van het appartement. Ter zitting hebben verzoekers de voorzieningenrechter aanvullend verzocht om het college op te dragen met verzoekers in overleg te treden over de mogelijkheden om het bouwplan uit te voeren.
10. De voorzieningenrechter kan bij de vraag of hij een voorlopige voorziening zal treffen betrekken of het bezwaar een redelijke kans van slagen heeft. Dat kan een reden zijn om het bestreden besluit te schorsen. Daarnaast weegt de voorzieningenrechter het belang van verzoekers bij de gevraagde voorlopige voorziening af tegen het belang van het college bij afwijzing daarvan. Een voorziening kan alleen een voorlopig karakter hebben. Dat beoordelingskader volgt uit artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht.
Een redelijke kans van slagen?
11. In het verweerschrift heeft het college erkend dat toetsing aan artikel 39.1.1 van het Parapluplan enkel in beeld komt in geval er voor verzoekers een vergunningplicht is voor een omgevingsplanactiviteit. Omdat eisers niet het plan hadden het bebouwde oppervlak of het bouwvolume te vergroten en ook geen sprake is van een bouwwerk als bedoeld in artikel 2.29 onder b tot en met r, van het Besluit bouwwerken leefomgeving (Bbl), waaraan het bouwwerk niet voldoet, volgt uit artikel 22.27 van de Bruidsschat dat als zodanig in het (tijdelijk deel van het) omgevingsplan is opgenomen, dat er geen omgevingsvergunning nodig is voor een omgevingsplanactiviteit, waardoor via die weg niet kan worden getoetst aan artikel 39.1.1 van het Parapluplan. Tussen partijen is zodoende niet in geschil dat het besluit van 1 mei 2025 niet deugt.
12. Desondanks ziet het college wel een probleem voor de beoordeling in bezwaar omdat het stelt dat het in het bestreden besluit ten onrechte heeft geconcludeerd dat er geen omgevingsvergunning nodig is voor de technische bouwactiviteit. Omdat, zo stelt het college, met het bouwplan de indeling van brandcompartimenten in het appartement en het buurpand Wagenweg 3 wordt gewijzigd, is op grond van artikel 2.26 van het Bbl – anders dan in het bestreden besluit is overwogen – toch een omgevingsvergunning nodig als bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, aanhef en onder a, van de Omgevingswet. Omdat een omgevingsvergunning nodig is voor de technische bouwactiviteit, moet volgens het college alsnog worden voldaan aan de voorwaarden van artikel 39.1.1 van het Parapluplan waardoor de verlening van een of meer omgevingsvergunningen voor een omgevingsplanactiviteit (binnen- of buitenplans) in verband met parkeervoorzieningsnormen volgens het college terecht is geweigerd.
13. De voorzieningenrechter is niet overtuigd van de motivering van het college dat een omgevingsvergunning voor de technische bouwactiviteit noodzakelijk is en dat bij de beoordeling of tot verlening daarvan moet worden overgegaan, kan worden getoetst aan het omgevingsplan. Op grond van artikel 8.3b van het Besluit kwaliteit leefomgeving wordt een omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit die het verbouwen van een bestaand bouwwerk inhoudt, (alleen) verleend als aannemelijk is dat wordt voldaan aan de regels van hoofdstuk 5 Bbl. Hieruit volgt niet dat het college de ruimte heeft om bij het, naar aanleiding van een aanvraag, al dan niet verlenen van een omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit mag toetsen aan regels uit het omgevingsplan die geen betrekking hebben op de (technische) bouwactiviteit. Dit geldt te meer nu partijen het erover eens zijn dat het bouwplan qua gebruik geen omgevingsplanactiviteitvergunningplicht meebrengt zoals bedoeld in artikel 5.1, eerste lid onder a, van de Omgevingswet, omdat het gebruik van het appartementen voor woondoeleinden is toegestaan.
14. Maar kort en goed, mede gelet op het gewijzigde standpunt van het college in het verweerschrift en voormelde twijfels, ziet de voorzieningenrechter reden voor twijfel aan de houdbaarheid en dus de rechtmatigheid van het bestreden besluit.
Behoort bij die stand van zaken mede gelet op het belang van verzoekers bij duidelijkheid op korte termijn enige voorziening te worden getroffen?
15. In dit geval heeft het schorsen van het bestreden besluit geen gevolgen die verzoekers hangende de behandeling van hun bezwaar in een andere, gunstigere positie kan brengen. De schorsing van de weigering om een of meer omgevingsvergunningen te verlenen heeft immers geen feitelijke gevolgen omdat verzoekers daarmee niet de (expliciete) toestemming verkrijgen om hun woon- en bouwplannen te realiseren. Hun verzoek om het college op te dragen om hen te behandelen als ware voor hun bouwplan geen omgevingsvergunning nodig, dan wel een andere vaststelling die inhoudt dat zij tot de gewenste bouwactiviteiten mogen overgaan, is feitelijk geen voorlopige voorziening en acht de voorzieningenrechter daarom te vergaand. Een oordeel in deze uitspraak kan de door hen verlangde zekerheid niet brengen, omdat slechts sprake is van een voorlopige (rechts)oordeel vooruitlopend op nadere besluitvorming in bezwaar en beroep. Bovendien vergt een definitief materieel oordeel over de rechtmatigheid van het besluit, c.q. de op de aanvraag te geven beslissing, een nader onderzoek naar de hiervoor relevante feiten die de voorzieningenrechter nu niet kan verrichten. Daarmee is er geen plaats om de door verzoekers gewenste definitieve duidelijkheid in deze procedure te verschaffen.
16. De voorzieningenrechter heeft wel begrip voor het standpunt van verzoekers dat behoorlijk bestuur meebrengt dat het college de mogelijkheid biedt om in (serieus) (voor)overleg te treden met verzoekers over de gebruiks- en bouwmogelijkheden op het betreffende perceel, waaraan het ook blijkens de erkenning van het college ter zitting tot heden heeft ontbroken. Het college thans bij wijze van voorlopige voorziening opdragen alsnog tot zodanig overleg over te gaan, acht de voorzieningenrechter te weinig concreet om in deze situatie als passende voorlopige voorziening aan te merken. Zodoende ziet de voorzieningenrechter ook onvoldoende belang voor verzoekers bij een dergelijke voorziening. Dat neemt niet weg dat nader overleg – al dan niet in het kader van de bezwaarprocedure – wel is aangewezen.