ECLI:NL:RBNHO:2025:8634

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
24 juli 2025
Publicatiedatum
28 juli 2025
Zaaknummer
11369358 \ CV EXPL 24-2858
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot verklaring voor recht inzake inwonend kind en huurovereenkomst

In deze zaak vorderen ouders een verklaring voor recht dat hun meerderjarige zoon een regulier inwonend kind is en dat er geen sprake is van een huurovereenkomst tussen partijen. De kantonrechter is het met de ouders eens dat er geen sprake is van een huurovereenkomst maar van een overeenkomst tot het betalen van kostgeld. De zoon heeft daarom geen aanspraak op huurbescherming. Dit geldt ook voor de inwonende partner van de zoon. De vordering van de ouders om de zoon en zijn inwonende partner te veroordelen de woning te ontruimen en te verlaten is daarom toegewezen. De verklaring voor recht dat de zoon is gehouden om € 300,00 per maand bij te dragen in de kosten van de huishouding, is afgewezen omdat de ouders op de zitting hebben verklaard ermee te hebben ingestemd dat de zoon vanaf februari 2024 een bedrag van € 200,00 betaalt. Verder hebben de ouders niet (voldoende) gemotiveerd weersproken dat zij de betaling door de zoon van de achterstallige vergoedingen hebben kwijtgescholden. De vordering tot betaling van achterstallige vergoedingen is om die reden afgewezen. De vordering om de zoon en zijn inwonende partner te veroordelen om mee te werken aan de verkoop van de woning is toegewezen omdat hiertegen geen verweer is gevoerd.

Uitspraak

RECHTBANKNOORD-HOLLAND
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Zaanstad
Zaaknummer: 11369358 \ CV EXPL 24-2858 (SJ)
Vonnis van 24 juli 2025
in de zaak van
[eiser] en [eiseres],
te [woonplaats] ,
eisers,
hierna samen te noemen: [eisers] ,
gemachtigde: mr. S.N. Peijnenburg,
tegen
[gedaagde 1] en [gedaagde 2],
te [woonplaats] ,
gedaagden,
hierna te noemen: [gedaagden] ,
gemachtigde: mr. S.J. van der Aart.
De zaak in het kort
In deze zaak vorderen ouders een verklaring voor recht dat hun meerderjarige zoon een regulier inwonend kind is en dat er geen sprake is van een huurovereenkomst tussen partijen. De kantonrechter is het met de ouders eens dat er geen sprake is van een huurovereenkomst maar van een overeenkomst tot het betalen van kostgeld. De zoon heeft daarom geen aanspraak op huurbescherming. Dit geldt ook voor de inwonende partner van de zoon. De vordering van de ouders om de zoon en zijn inwonende partner te veroordelen de woning te ontruimen en te verlaten is daarom toegewezen. De verklaring voor recht dat de zoon is gehouden om € 300,00 per maand bij te dragen in de kosten van de huishouding, is afgewezen omdat de ouders op de zitting hebben verklaard ermee te hebben ingestemd dat de zoon vanaf februari 2024 een bedrag van € 200,00 betaalt. Verder hebben de ouders niet (voldoende) gemotiveerd weersproken dat zij de betaling door de zoon van de achterstallige vergoedingen hebben kwijtgescholden. De vordering tot betaling van achterstallige vergoedingen is om die reden afgewezen. De vordering om de zoon en zijn inwonende partner te veroordelen om mee te werken aan de verkoop van de woning is toegewezen omdat hiertegen geen verweer is gevoerd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de afzonderlijke dagvaardingen van 22 oktober 2024;
- de conclusie van antwoord;
- het tussenvonnis van 30 januari 2025;
- de akte van 13 juni 2025 van [eisers] ;
- de mondelinge behandeling van 25 juni 2025, waarvan de griffier aantekening heeft bijgehouden.
1.2.
Het vonnis is bepaald op vandaag.

2.De feiten

2.1.
[eisers] zijn eigenaar van de woning aan de [adres] te [woonplaats] . Zij zijn de ouders van [gedaagde 1] . [gedaagde 2] is de partner van [gedaagde 1] .
2.2.
[gedaagde 1] ontvangt sinds zijn achttiende verjaardag een Wajong-uitkering. Hij woont op de zolderverdieping van de woning van [eisers] tegen betaling van een vergoeding van € 300,00 per maand.
2.3.
Sinds augustus 2021 is [gedaagde 2] bij [gedaagde 1] ingetrokken op de zolderetage.
2.4.
Sinds 2022 heeft [gedaagde 1] ook een kamer op de eerste etage in gebruik.
2.5.
Per november 2023 is [gedaagde 1] gestopt met het betalen van de maandelijkse vergoeding van € 300,00.
2.6.
Op 5 december 2023 is [gedaagde 1] door [eisers] aangesproken op wanbetaling, waarna er ruzie tussen partijen is ontstaan.
2.7.
Vanaf februari 2024 heeft [gedaagde 1] € 200,00 per maand aan [eisers] overgemaakt met als betalingskenmerk ‘huur’.
2.8.
In een brief van 18 juni 2024 heeft de gemachtigde van [eisers] aan [gedaagde 1] verzocht om de achterstallige vergoeding te betalen en om vanaf 1 juli 2024 weer het juiste bedrag van € 300,00 per maand te voldoen. Verder zijn [gedaagden] verzocht om een onvoorwaardelijke toezegging dat zij meewerken aan de verkoop van de woning en bij verkoop de woning ook zullen verlaten.
2.9.
In een e-mail van 7 augustus 2024 heeft de gemachtigde van [gedaagde 1] geschreven dat er sprake is van een (hospita)huurovereenkomst, dat [gedaagde 1] aanspraak heeft op huurbescherming en dat [gedaagden] de woning zullen verlaten zodra zij andere woonruimte hebben gevonden.
2.10.
In een e-mail van 22 augustus 2024 heeft de gemachtigde van [eisers] gereageerd en de huurovereenkomst, voor zover daarvan sprake is, opgezegd per 1 maart 2024. (de kantonrechter begrijpt: 2025)

3.Het geschil

3.1.
[eisers] vorderen primair dat de kantonrechter voor recht verklaart dat [gedaagde 1] een regulier inwonend (meerderjarig) kind is en [gedaagde 2] zijn inwonende partner, zodat er geen sprake is van een huurovereenkomst tussen partijen ten aanzien van de door [gedaagden] gebruikte ruimtes in de woning van [eisers] Verder vorderen [eisers] dat de kantonrechter [gedaagden] hoofdelijk veroordeelt om de woning te ontruimen en te verlaten binnen een maand na betekening van het te wijzen vonnis en dat de kantonrechter voor recht verklaart dat [gedaagde 1] op grond van een overeenkomst gehouden is € 300,00 per maand bij te dragen in de kosten van de huishouding.
3.2.
Subsidiair vorderen [eisers] , voor het geval wordt geoordeeld dat sprake is van een huurovereenkomst ten aanzien van het onzelfstandige gedeelte van de woning, de huurovereenkomst te ontbinden wegens niet nakoming dan wel te bepalen dat de huurovereenkomst rechtmatig is opgezegd door [eisers]
3.3.
Zowel primair als subsidiair vorderen [eisers] dat de kantonrechter [gedaagde 1] veroordeelt tot betaling van € 1.600,00 aan de achterstallige vergoedingen tot en met augustus 2024, te vermeerderen met de wettelijke rente en de € 300,00 per maand vanaf 1 september 2024 tot de datum van ontruiming. Daarnaast vorderen [eisers] dat de kantonrechter [gedaagden] hoofdelijk veroordeelt om mee te werken aan de verkoop van de woning door de door hen gebruikte/gehuurde ruimtes verkoop-gereed te maken en te houden en de verkopend makelaar toegang te verschaffen tot deze ruimtes voor verkoopactiviteiten.
3.4.
[eisers] leggen – kort weergegeven – aan de vorderingen ten grondslag dat de situatie tussen partijen niet is te kwalificeren als hospitaverhuur omdat daartoe nooit een moment van wilsovereenstemming is geweest. Die situatie was er niet vanaf aanvang van de betalingsverplichting. Op het moment dat [gedaagde 1] de vergoeding is gaan betalen, was er nog sprake van een gemeenschappelijke huishouding. [eisers] hebben de betalingsverplichting altijd gezien als een bijdrage in de huishoudelijke kosten. Dat de feitelijke situatie in de loop der tijd is aangepast en dat er nu een situatie is die zou kunnen kwalificeren als huursituatie maakt niet dat er met terugwerkende kracht sprake is van een huurovereenkomst. Volgens [eisers] heeft [gedaagde 1] daarom geen recht om in de woning te blijven wanneer die wordt verkocht. Aan [gedaagde 2] komt geen enkel recht tot inwoning toe omdat [gedaagde 2] behoort tot het ‘zijnen en dijnen’ van [gedaagde 1] . [gedaagde 2] moet dus de woning verlaten wanneer [gedaagde 1] gehouden is de woning te verlaten. [eisers] willen de woning verkopen. Zij zijn op leeftijd, hebben diverse medische problemen en willen kleiner en gelijkvloers wonen.
3.5.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] voeren – kort weergegeven – als verweer aan dat er sprake is van een huurovereenkomst tussen [eisers] en [gedaagde 1] omdat zij zijn overeengekomen dat [gedaagde 1] een deel van de woning gebruikt en daarvoor een maandelijkse vergoeding betaalt. Volgens [gedaagden] gaat het niet om een vergoeding voor lasten voor het gebruik van de woning, omdat [eisers] zelf ook in de woning wonen en deze kosten hoe dan ook maken. De vergoeding is te groot om als gebruikskostenvergoeding te gelden. Verder voeren [gedaagde 1] en [gedaagde 2] aan dat niet van belang is wat destijds de bedoeling van partijen is geweest. Zodra voldaan is aan de wettelijke vereisten van artikel 7:201 BW dan ontstaat een huurovereenkomst. Volgens [gedaagde 1] heeft hij daarom recht op huurbescherming.
3.6.
Op de standpunten van partijen zal hierna – voor zover nodig voor de beoordeling van de zaak – nader worden ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Partijen hebben gekozen voor de procedure bij de kantonrechter [1] . Daarbij hebben partijen zich uitdrukkelijk de mogelijkheid van hoger beroep voorbehouden.
4.2.
Partijen zijn verdeeld over de vraag of er sprake is van een huurovereenkomst of van een overeenkomst tot het betalen van kostgeld. De kantonrechter overweegt daarover als volgt.
4.3.
Vast staat dat [gedaagde 1] de meerderjarige zoon van [eisers] is en dat hij na het bereiken van de meerderjarige leeftijd het ouderlijk huis niet heeft verlaten. Verder is onweersproken dat [gedaagde 1] vóór 17 augustus 2021, toen [gedaagde 2] bij eisers introk als partner van [gedaagde 1] , met z’n ouders mee-at. Verder staat vast dat [gedaagde 1] kort na zijn achttiende verjaardag € 300,00 per maand aan [eisers] gaan betalen. Op de zitting noemde [gedaagde 1] dit zelf een vrijwillige bijdrage in de kosten van de huishouding. Vanaf februari 2024 is [gedaagde 1] € 200,00 per maand gaan betalen met als betalingskenmerk ‘huur’. De kantonrechter is van oordeel dat in ieder geval tot februari 2024 onmiskenbaar sprake is van het betalen van kostgeld. Uit de verklaringen van (de gemachtigde van) [gedaagde 1] op de zitting, leidt de kantonrechter af dat [gedaagde 1] dit ook niet (meer) als zodanig betwist.
4.4.
Vast staat ook dat de komst van [gedaagde 2] heeft tot spanningen binnen het gezin geleid. Deze worden door beide partijen als ongewenst en onhoudbaar bestempeld. Op 5 december 2023 is er een ruzie tussen [eisers] en [gedaagde 1] geweest, naar aanleiding waarvan [gedaagde 1] is gestopt met betalen. Ten eerste omdat hij boos was op zijn moeder, ten tweede omdat hij € 300,00 per maand niet meer kon betalen. Vanaf februari 2024 is, zoals hiervoor al ter sprake is gekomen, [gedaagde 1] € 200,00 per maand gaan betalen. Deze voorgeschiedenis, het feit dat geen overeenkomst is opgesteld, het geringe maandbedrag en het feit dat sprake is van een meerderjarig kind dat niet is uitgevlogen, rechtvaardigen naar het oordeel van de kantonrechter dat ook na februari 2024 sprake is van het betalen van kostgeld in plaats van huur.
4.5.
[gedaagde 1] zal niet worden toegelaten tot het leveren van tegenbewijs hiertegen. Weliswaar staat het leveren van tegenbewijs vrij, maar ook in geval van tegenbewijs moet de partij die het wil leveren voldoen aan een zekere op hem rustende stelplicht en aldus voldoende concrete aanknopingspunten voor dat tegenbewijs hebben aangedragen. De stelling dat [gedaagden] een deel van de woning gebruiken en [gedaagde 1] aan [eisers] maandelijks € 200,00 betaalt, biedt in dit geval onvoldoende aanknopingspunten dat sprake is van huur, aangezien deze feiten bij kostgeld niet anders zijn. Daarbij merkt de kantonrechter op dat kostgeld niet een vrijwillige bijdrage betreft. Dat vanaf februari 2024 de bijdrage van [gedaagde 1] ten titel van ‘huur’ wordt overgemaakt, legt onvoldoende gewicht in de schaal. Feitelijk is er na februari 2024 namelijk niets veranderd. De stelling van [gedaagden] dat de maandelijkse bijdrage van [gedaagde 1] geen bijdrage in de vaste lasten zou kunnen zijn “omdat [eisers] zelf ook in woning de woonachtig is en deze kosten daarom hoe dan ook maakt”, is onbegrijpelijk. Dat is de definitie van kostgeld; een bijdrage van de inwoner in de (vaste) lasten van de in dezelfde woning verblijvende eigenaar/huurder.
4.6.
Gelet op het voorgaande wijst de kantonrechter de door [eisers] primair verzochte verklaring voor recht toe als navolgt.
4.7.
Uit het voorgaande volgt verder dat [gedaagde 1] geen recht op huurbescherming heeft. Dit geldt ook voor [gedaagde 2] . Op de zitting is niet (langer) betwist dat [gedaagde 2] de inwonende partner van [gedaagde 1] is en dat ten aanzien van [gedaagde 2] geen sprake is van een huurovereenkomst. De vordering van [eisers] om [gedaagden] hoofdelijk te veroordelen de woning te ontruimen en te verlaten wordt daarom eveneens toegewezen. Dit betekent dat de subsidiaire vordering van [eisers] onbesproken kan blijven.
4.8.
Op de zitting hebben [eisers] verklaard ermee te hebben ingestemd dat [gedaagde 1] met ingang van februari 2024 een vergoeding van € 200,00 per maand betaalt. De gevorderde verklaring voor recht dat [gedaagde 1] is gehouden om € 300,00 per maand bij te dragen in de kosten van de huishouding wijst de kantonrechter daarom af. Verder hebben [eisers] naar het oordeel van de kantonrechter niet (voldoende) gemotiveerd weersproken dat zij de betaling van achterstallige vergoedingen door [gedaagde 1] hebben kwijtgescholden. Dit heeft tot gevolg dat de vordering tot betaling van de achterstallige vergoedingen tot en met augustus 2024 eveneens wordt afgewezen.
4.9.
De vordering om [gedaagden] te veroordelen om mee te werken aan de verkoop van de woning door de door hen gebruikte ruimtes verkoop-klaar te maken en te houden en de verkopend makelaar toegang tot die ruimtes te verschaffen voor verkoopactiviteiten waaronder bezichtigingen, wijst de kantonrechter toe. [gedaagden] hebben hiertegen namelijk geen verweer gevoerd. Ook overigens hebben zij niet verklaard hieraan niet te zullen meewerken.
4.10.
In de familierechtelijke aard van dit geschil, ziet de kantonrechter aanleiding om te bepalen dat iedere partij de eigen proceskosten draagt.
4.11.
De kantonrechter verklaart deze uitspraak uitvoerbaar bij voorraad, zoals [eisers] hebben gevorderd. Dat betekent dat de beslissing moet worden gevolgd, ook als één van de partijen hoger beroep instelt tegen deze beslising. De beslissing geldt in dat geval tot het gerechtshof een andere beslissing neemt.

5.De beslissing

De kantonrechter
5.1.
verklaart voor recht dat [gedaagde 1] een regulier meerderjarig kind is en [gedaagde 2] zijn inwonende partner is, zodat er geen sprake is van een huurovereenkomst tussen [eisers] en [gedaagde 1] en/of [gedaagde 2] ten aanzien van de door hen gebruikte ruimtes in de woning van [eisers] aan de [adres] te [woonplaats] ;
5.2.
veroordeelt [gedaagden] hoofdelijk om de woning te ontruimen en te verlaten binnen een maand na betekening van dit vonnis;
5.3.
veroordeelt [gedaagden] hoofdelijk om mee te werken aan de verkoop van de woning door de door hen gebruikte ruimtes verkoop-klaar te maken en te houden en de verkopend makelaar toegang tot die ruimtes te verschaffen voor verkoopactiviteiten waaronder bezichtigingen;
5.4.
compenseert de kosten van de procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
5.5.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
5.6.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.S. Reid en in het openbaar uitgesproken op 24 juli 2025.

Voetnoten

1.Artikel 96 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv).