Tata Steel voert aan dat BBT-conclusie 69 verkeerd is toegepast. Volgens Tata Steel is in de onderliggende BREF IJzer en Staal namelijk aangegeven dat de maatregel van dampcondensatie alleen als BBT wordt opgevat indien als gevolg van slakbehandeling sprake is van H2S en SO2 emissies die geurhinder veroorzaken. Deze BBT-conclusie kan dan ook niet Tata Steel-breed worden uitgelegd, zoals verweerder voorstaat. Tata Steel voert in dit verband verder aan dat van de slakgranulatie bij HO6 in de omgeving zeer weinig geurhinder wordt ondervonden, zodat BBT-conclusie 69 geen basis biedt om de maatregel van dampcondensatie aan Tata Steel op te leggen. Uit metingen blijkt namelijk dat de geuremissie die optreedt als gevolg van slakgranulatie bij HO6 aanzienlijk lager is dan zowel de grenswaarde als de richtwaarde die onderdeel zijn van het geldend beleid van de provincie. Recente gegevens van Common Invent bevestigen verder dat de slakgranulatie bij HO6 in de praktijk ook nauwelijks tot geurklachten in de omgeving leidt. Van de 4499 geurklachten in de periode van 2017 tot heden zijn slechts 10 klachten gerelateerd aan de granulatieschoorsteen van HO6. Dat BBT-conclusie 69 in het verleden verkeerd is uitgelegd, vormt geen reden om daar nu niet gemotiveerd van terug te komen.
Tata Steel is verder continue bezig geuremissie te verminderen, waar dat redelijkerwijs mogelijk is. Als verweerder inrichting-breed kijkt, moeten zeker ook reeds getroffen geuremissiebeperkende maatregelen worden meegenomen. Tata Steel voert verder aan dat verweerder in de besluitvorming geen rekening heeft gehouden met de buitensporig hoge kosten van ruim 49 miljoen euro die samenhangen met het realiseren van dampcondensatie. Kosteneffectiviteit van een maatregel ligt weliswaar in de BBT-conclusies al besloten, maar hier is de BBT-conclusie niet van toepassing, zodat daarvan geen sprake is. Dat, zoals verweerder stelt, de voordelen van de reductie van H2S- en SO2- en geuremissie opwegen tegen de kosten, volgt Tata Steel niet omdat nog maar de vraag is welke voordelen dit zijn, nu van klachten over de emissies van HO6 nauwelijks sprake is. Verder is, aldus Tata Steel, ook niet duidelijk waarom de aspecten energieverbruik en emissies van afvalwater niet meer relevant zijn in de besluitvorming.
10.3.1.Verweerder heeft het verzoek van Tata Steel om voorschrift 0.4.13.H, onder b, in te trekken voor zover dat ziet op HO6 onbetwist en terecht aangemerkt als een verzoek om toepassing van artikel 2.31, tweede lid, aanhef en onder b, Wabo. Verweerder kan als het bevoegd gezag op grond van dit artikel voorschriften van een omgevingsvergunning die betrekking hebben op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e van de Wabo, wijzigen, voor zover dit in het belang van de bescherming van het milieu is. Verweerder heeft beleidsvrijheid bij de beslissing om met toepassing van artikel 2.31, tweede lid, aanhef en onder b, Wabo vergunningvoorschriften te wijzigen, aan te vullen of in te trekken.De rechtbank beoordeelt daarom of verweerder in redelijkheid heeft mogen besluiten tot afwijzing van het verzoek om intrekking van voorschrift 0.4.13.H, onder b, voor zover dat ziet op HO6.
10.3.2.Verweerder heeft daartoe in redelijkheid kunnen besluiten. De rechtbank stelt daarbij voorop dat met het bestreden besluit, anders dan Tata Steel lijkt te veronderstellen, niet voor het eerst de verplichting is opgelegd om dampcondensatie aan te brengen in de granulatieschoorsteen van HO6, maar dat daarbij is besloten een al bestaande verplichting daartoe niet in te trekken. Het toetsingskader wordt dus niet gevormd door artikel 2.14 Wabo.
10.3.3.Tussen partijen is niet in geschil dat er vanuit HO6 sprake is van emissies van H2S en SO2. Het zijn ook de emissies van H2S en SO2 die de geuroverlast door HO6 veroorzaken. Verweerder heeft verder onbetwist gesteld dat, als wordt voldaan aan de verplichting in de voor Tata Steel geldende omgevingsvergunning, de emissie van geur en H2S en SO2 vanuit HO6 wordt geëlimineerd. Verweerder heeft daarmee reeds afdoende gemotiveerd dat het intrekken van voorschrift 0.4.13.H, onder b, ook niet voor zover dat ziet op HO6, niet in het belang is van de bescherming van het milieu. Dat, zoals Tata Steel lijkt te betogen, bij de vraag of het voorschrift kan worden ingetrokken alleen het milieubelang mag worden betrokken waartoe het voorschrift is gesteld – dat is hier geur – volgt de rechtbank niet. Nog daargelaten dat verweerder onbetwist heeft gesteld dat de maatregel van dampcondensatie tot gevolg heeft dat de geuremissie uit HO6 volledig wordt tenietgedaan, waarmee een milieubelang is gediend, is het laten vervallen van de verplichting ook niet in het belang van de bescherming van het milieu, omdat dan geen einde komt aan de emissie van de stoffen H2S en SO2 vanuit de granulatieschoorsteen van HO6, die ook andere nadelige milieugevolgen heeft dan geur
stankoverlast. Dat de geuremissie aanzienlijk lager is dan de grens- en richtwaarde uit het provinciaal beleid en dat er slechts een gering aantal klachten over geur zijn te relateren aan HO6 doet aan het voorgaande niet af.
11. Het beroep is gegrond. Geurbesluit 1 zal worden vernietigd voor zover het betreft de in onderdeel III in voorschrift 0.4.18 voor bron 8 opgenomen bedrijfstijd (uren/jaar) van 7.200 uur. De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht bepalen dat de onder onderdeel III in voorschrift 0.4.18 voor bron 8 opgenomen bedrijfstijd (uren/jaar) op 8.760 uur wordt gesteld. De rechtbank bepaalt dat de uitspraak in de plaats komt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit.
12. Voor het overige krijgt Tata Steel geen gelijk.
13. Omdat het beroep (deels) gegrond is moet het college het griffierecht aan Tata Steel vergoeden en krijgt Tata Steel ook een vergoeding van haar proceskosten. Verweerder moet deze vergoeding betalen. Deze vergoeding bedraagt € 1.814,- omdat de gemachtigde van Tata Steel een beroepschrift heeft ingediend en aan de zitting heeft deelgenomen. Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden.
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 23 mei 2022 – uitsluitend - voor zover daarin is bepaald dat de bedrijfstijd (uren/jaar) in voorschrift 0.4.18 bij bron 8 7.200 uur bedraagt;
- bepaalt dat de bedrijfstijd (uren/jaar) in voorschrift 0.4.18 bij bron 8 8.760 uur bedraagt en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats komt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 23 mei 2022;
- bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 365,- aan Tata Steel IJmuiden B.V. moet vergoeden;
- veroordeelt verweerder tot betaling van € 1814,- aan proceskosten aan Tata Steel IJmuiden B.V.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.H. Affourtit-Kramer, voorzitter, en mr. R.H.M. Bruin en mr. R. Brouwer, leden, in aanwezigheid van mr. P.C. van der Vlugt, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 15 januari 2025.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan in hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.