ECLI:NL:RBNHO:2025:7802

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
20 juni 2025
Publicatiedatum
10 juli 2025
Zaaknummer
C/15/337544 / FA RK 23-1096 en C/15/343603 / FA RK 23-4224
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding geregistreerd partnerschap met nevenvoorzieningen en zorgregeling voor minderjarige

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 20 juni 2025 uitspraak gedaan over de ontbinding van een geregistreerd partnerschap tussen een man en een vrouw, waarbij ook nevenvoorzieningen zijn getroffen met betrekking tot hun minderjarige kind. De man en de vrouw hebben op 27 februari 2023 een verzoekschrift ingediend voor de ontbinding van hun geregistreerd partnerschap, waarbij zij stelden dat de relatie duurzaam is ontwricht. De rechtbank heeft vastgesteld dat er geen ouderschapsplan is overgelegd, wat een vereiste is voor de ontbinding. De rechtbank heeft de ontbinding van het geregistreerd partnerschap toegewezen, omdat de duurzame ontwrichting vaststond.

Daarnaast heeft de rechtbank zich gebogen over de hoofdverblijfplaats van de minderjarige en de zorgregeling. De man verzocht om de hoofdverblijfplaats van de minderjarige bij hem te bepalen, terwijl de vrouw verzocht om de hoofdverblijfplaats bij haar te laten. De rechtbank heeft voorlopig bepaald dat de hoofdverblijfplaats van de minderjarige bij de vrouw zal zijn, met een zorgregeling waarbij de man onder professionele begeleiding omgang heeft met de minderjarige. De rechtbank heeft de Raad voor de Kinderbescherming verzocht om onderzoek te doen naar de zorgregeling en de hoofdverblijfplaats van de minderjarige.

De rechtbank heeft ook een voorlopige kinderbijdrage van € 359,- per maand vastgesteld die de man aan de vrouw moet betalen voor de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige. De rechtbank heeft de beslissing uitvoerbaar bij voorraad verklaard en verdere beslissingen over de hoofdverblijfplaats en zorgregeling aangehouden in afwachting van het rapport van de Raad voor de Kinderbescherming.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Familie en Jeugd
locatie Haarlem
zaaknummer / rekestnummer: C/15/337544 / FA RK 23-1096 en
C/15/343603 / FA RK 23-4224
Beschikking d.d. 20 juni 2025 betreffende de ontbinding van het geregistreerd partnerschap
in de zaak van:
[de man] ,
wonende te [plaats] ,
hierna te noemen de man,
advocaat mr. I.B.N. Huisman, gevestigd te Arnhem,
tegen
[de vrouw] ,
wonende te [plaats] ,
hierna te noemen de vrouw,
advocaat mr. L.W. Castelijns, gevestigd te Amsterdam.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift van de man, met bijlagen, ingekomen op 27 februari 2023;
- het bericht van de man, met bijlage, ingekomen op 17 maart 2023;
- het verweerschrift tevens zelfstandig verzoek van de vrouw, met bijlagen, ingekomen op 26 mei 2023;
- het verweerschrift op het zelfstandig verzoek tevens aanvullend verzoek van de man, met bijlagen, ingekomen op 23 augustus 2023;
- het gewijzigd verzoek, met bijlagen, van de man, ingekomen op 11 april 2025;
- het bericht, met bijlagen, van de man, ingekomen op 20 april 2025;
- de brief, met bijlagen, van de vrouw, ingekomen op 29 april 2025;
- het bericht, met bijlage, van de man, ingekomen op 30 april 2025;
- het bericht, met bijlage, van de man, ingekomen op 7 mei 2025.
1.2.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op 9 mei 2025 in aanwezigheid van partijen en hun advocaten. Tevens was aanwezig [vertegenwoordiger van de raad] namens de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de Raad).

2.De beoordeling

2.1.
Partijen zijn een geregistreerd partnerschap aangegaan op [datum] te [plaats] . De relatie tussen partijen is op [plaats] beëindigd.
2.2.
Het minderjarige kind van partijen is [de minderjarige] , geboren op [geboortedatum] te [plaats] (hierna ook: [de minderjarige] ).
2.3.
Bij beschikking van 27 februari 2023 van deze rechtbank is bij wege van voorlopige voorzieningen:
- bepaald dat [de minderjarige] wordt toevertrouwd aan de vrouw;
- bepaald dat de voorlopige verdeling van de zorg- en opvoedingstaken (hierna: zorgregeling) als volgt zal zijn:
[de minderjarige] verblijft bij de man op zondag van 10.00 tot 17.00 uur, waarbij de man [de minderjarige] bij de vrouw ophaalt en de man [de minderjarige] weer bij de vrouw thuisbrengt, met dien verstande dat deze zorgregeling als volgt wordt opgebouwd:
- de eerste maand is er gedurende een maand begeleide omgang elke vrijdag van 16.00 tot 18.00 uur en elke zondagochtend van 11.00 tot 13.00 uur, waarbij de man de minderjarige bezoekt bij de (ouders van de) vrouw thuis of bij de oppas;
- de tweede maand is er gedurende een maand omgang elke vrijdag van 16.00 tot 18.00 uur en elke zondagochtend van 11.00 tot 13.00 uur, in te vullen op een door de man te bepalen wijze, dat wil zeggen in het huis van de (ouders van de) vrouw en al dan niet in het bijzijn van de (ouders van de) vrouw en/of een oppas of naar buiten, waarbij de man de minderjarige bij de (ouders van de) vrouw ophaalt en weer thuisbrengt;
- vanaf de derde maand geldt de reguliere voorlopige zorgregeling, waarbij de man omgang met de minderjarige heeft iedere week op de zondag van 10.00 tot 17.00 uur, waarbij de man de minderjarige bij de vrouw ophaalt en de man de minderjarige weer bij de vrouw thuisbrengt;
- bepaald dat de man met ingang van de datum van de beschikking bij vooruitbetaling een bijdrage in de kosten van de verzorging en opvoeding van [de minderjarige] (hierna: kinderbijdrage) van € 347,- per maand aan de vrouw dient te voldoen;
- bepaald dat de man met ingang van de datum van de beschikking bij vooruitbetaling een bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw (hierna: partnerbijdrage) van € 74,- bruto per maand aan de vrouw dient te voldoen.
2.4.
Bij vonnis in kort geding van deze rechtbank van 7 mei 2025 heeft de voorzieningenrechter:
- de vrouw veroordeeld tot nakoming van de voorlopige zorgregeling die bij beschikking van 27 februari 2023 is bepaald, met dien verstande dat de omgang tussen [de minderjarige] en de man zal plaatsvinden onder professionele begeleiding, zoals van het Centrum Jeugd en Gezin (hierna: CJG) of een daarmee vergelijkbare instantie, in de vorm die deze organisatie passend acht en zo lang als deze organisatie nodig oordeelt;
- de Raad verzocht onderzoek te doen en de rechtbank te adviseren in de onderhavige
bodemprocedure met zaak-/rekestnummer C/15/337544 FA RK 23-1096 over de vraag welke zorgregeling het meest in het belang is van [de minderjarige] en de wijze waarop deze zorgregeling dient plaats te vinden.
2.5.
Ontbinding
2.5.1.
Partijen hebben ontbinding van het geregistreerd partnerschap verzocht. Zij stellen dat het geregistreerd partnerschap duurzaam is ontwricht.
2.5.2.
Op grond van artikel 815, tweede lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), voor zover hier van belang, dient een (inleidend) verzoekschrift tot ontbinding van het geregistreerd partnerschap een ouderschapsplan te bevatten ten aanzien van de minderjarige kinderen van partijen over wie zij al dan niet gezamenlijk het gezag uitoefenen. Nu het ouderschapsplan in de wet is geformuleerd als een processuele eis bij een verzoek tot ontbinding van het geregistreerd partnerschap heeft de rechtbank de bevoegdheid een echtgenoot in het verzoek tot ontbinding van het geregistreerd partnerschap
niet-ontvankelijk te verklaren, tenzij er redenen zijn om aan te nemen dat het ouderschapsplan redelijkerwijs niet kan worden overgelegd (artikel 815, zesde lid, Rv).
2.5.3.
Door partijen is geen ouderschapsplan overeenkomstig artikel 815, tweede lid, Rv overgelegd. Nu partijen geen overeenstemming hebben over de voorzieningen ten aanzien van [de minderjarige] is het naar het oordeel van de rechtbank voor partijen op dit moment redelijkerwijs niet mogelijk om een door hen beiden akkoord bevonden ouderschapsplan te overleggen. De rechtbank zal partijen dan ook ontvangen in hun verzoek tot ontbinding van het geregistreerd partnerschap.
2.5.4.
Tussen partijen staat vast dat het geregistreerd partnerschap duurzaam is ontwricht. Het verzoek tot ontbinding van het geregistreerd partnerschap is dan ook toewijsbaar.
2.6.
Hoofdverblijfplaats en zorgregeling
2.6.1.
De man verzoekt te bepalen dat [de minderjarige] haar hoofdverblijfplaats bij hem zal hebben. Voorts verzoekt de man de volgende zorgregeling vast te stellen:
- Primair, indien de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] bij hem wordt bepaald: [de minderjarige] verblijft bij de vrouw in de oneven weken van vrijdag 10:00 uur tot zondag 17:00 uur alsmede iedere vrijdag van 10:00 uur tot 17:00 uur. Zodra [de minderjarige] naar school gaat, verblijft zij in de oneven weken van vrijdag uit school tot zondag 18:00 uur bij de vrouw.
Subsidiair, indien de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] bij de vrouw wordt bepaald: [de minderjarige] verblijft bij de man in de oneven weken van vrijdag 10:00 uur tot zondag 17:00 uur alsmede iedere vrijdag van 10:00 uur tot 17:00 uur. Zodra [de minderjarige] naar school gaat, verblijft zij in de oneven weken van vrijdag uit school tot zondag 18:00 uur bij de man, op straffe van een dwangsom van € 500,- per keer dat de vrouw deze zorgregeling niet nakomt, met een maximum van € 10.000,-, althans op straffe van een dusdanige dwangsom als de rechtbank in goede justitie juist acht;
- De vakanties en feestdagen zullen worden verdeeld op de door de man onder punt 34 en 35 van zijn gewijzigd verzoek voorgestelde wijze;
- Ten aanzien van het halen en brengen van [de minderjarige] voor de omgangsmomenten dient primair de ouder waar [de minderjarige] op dat moment verblijft, [de minderjarige] naar de andere ouder te brengen. Subsidiair, indien de rechtbank de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] bij de vrouw bepaalt en de zorgregeling oplegt zoals de man deze subsidiair verzoekt, dient de man [de minderjarige] in de oneven weken op vrijdagochtend om 10:00 uur bij de vrouw op te halen en dient de vrouw [de minderjarige] op zondag om 17:00 uur weer bij de man op te halen.
De man geeft aan dat de vrouw sinds de beëindiging van de relatie op geen enkele wijze heeft laten zien dat zij emotionele toestemming kan geven aan [de minderjarige] om onbelast contact met hem te hebben. De opbouw van de voorlopige zorgregeling zoals vastgesteld in de beschikking van 27 februari 2023 verliep zeer moeizaam. [de minderjarige] verbleef pas sinds april 2024 iedere zondag van 10:00 uur tot 17:00 uur bij de man en deze omgang verliep volgens de man goed. Sinds kort heeft de vrouw de omgang tussen de man en [de minderjarige] echter stopgezet vanwege vermoedens van seksueel misbruik van [de minderjarige] door de man. De man vindt de aantijgingen heel heftig en ontkent deze ten stelligste. Het onderzoek door Veilig Thuis naar de beschuldigen van de vrouw is nog gaande. Het is volgens de man zeer schadelijk voor de hechting tussen hem en [de minderjarige] dat de vrouw de zorgregeling ineens heeft stopgezet. De man is bang dat [de minderjarige] in een loyaliteitsconflict zal belanden als zij haar hoofdverblijfplaats bij de vrouw behoudt. Doordat de vrouw iedere keer andere beschuldigingen uit, krijgt de man het gevoel dat de vrouw er alles aan doet om hem uit het leven van [de minderjarige] te houden. De vrouw lijkt de man, ondanks alle inspanningen van zijn zijde om de zorgregeling uit te voeren, niet te kunnen vertrouwen en lijkt overal iets achter te zoeken. De man acht het daarom in het belang van [de minderjarige] dat haar hoofdverblijfplaats bij hem wordt bepaald en dat tussen de vrouw en [de minderjarige] een zorgregeling wordt vastgesteld. In tegenstelling tot de vrouw zal de man [de minderjarige] altijd emotionele toestemming geven om contact te hebben met de vrouw. De man heeft er geen vertrouwen in dat de vrouw de komende periode zal meewerken aan het betrekken van de man in het leven van [de minderjarige] .
2.6.2.
De vrouw verzoekt de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] bij haar te bepalen. Voorts verzoekt de vrouw een zorgregeling vast te stellen waarbij de man [de minderjarige] tweemaal per week gedurende twee uur verzorgt onder begeleiding van het CJG.
De vrouw verzoekt de hoofdverblijfplaats bij haar te bepalen, omdat [de minderjarige] al sinds haar geboorte bij de vrouw woont en aan haar is toevertrouwd in de beschikking van 27 februari 2023. Over de omgang merkt de vrouw op dat zij nooit tegen een zorgregeling tussen de man en [de minderjarige] is geweest en dat zij [de minderjarige] nooit heeft willen weghouden bij de man. De uitvoering van de zorgregeling bracht echter van meet af aan spanningen met zich mee en [de minderjarige] vertoonde tijdens en na de omgangsmomenten met de man zorgelijk gedrag. Op zondag 2 maart 2025 heeft [de minderjarige] na een omgangsmoment met de man zorgelijke uitlatingen gedaan waardoor de vrouw vermoedens van seksueel misbruik van [de minderjarige] door de man heeft gekregen. De vrouw heeft hierover contact opgenomen met haar huisarts. De huisarts heeft nadien een melding gedaan bij Veilig Thuis en geadviseerd de omgang tussen de man en [de minderjarige] stop te zetten. Veilig Thuis doet op dit moment onderzoek. De vrouw wil dat [de minderjarige] veilig is en zij acht het daarom op dit moment niet in het belang van [de minderjarige] dat zij onbegeleid omgang heeft met de man.
2.6.3.
De rechtbank stelt voorop dat de voorzieningenrechter zeer recent in het vonnis van 7 mei 2025 beslissingen heeft genomen ten aanzien van de omgang tussen de man en [de minderjarige] naar aanleiding van de door de vrouw geuite vermoedens van seksueel misbruik. De voorzieningenrechter heeft de vrouw veroordeeld tot nakoming van de voorlopige zorgregeling tussen de man en [de minderjarige] die bij beschikking van 27 februari 2023 is bepaald met dien verstande dat de omgang begeleid dient plaats te vinden. Ook heeft de voorzieningenrechter de Raad verzocht om in de onderhavige bodemprocedure onderzoek te doen naar de zorgregeling. Met deze beslissingen van de voorzieningenrechter als startpunt is tijdens de zitting uitgebreid met partijen en de Raad gesproken over de omgang tussen de man en [de minderjarige] . Partijen hebben naar voren gebracht dat zij hun oorspronkelijke standpunten ten aanzien van de omgang tussen de man en [de minderjarige] niet hebben verlaten, maar dat zij het reëel vinden om de huidige ingeslagen weg te vervolgen. Partijen realiseren zich dat zij anders niet verder komen en zij hebben inmiddels stappen gezet voor het inschakelen van professionele omgangsbegeleiding. Volgens de vrouw staat Veilig Thuis ook achter fysieke maar begeleide omgang tussen de man en [de minderjarige] , zolang hun onderzoek nog gaande is. De Raad heeft ter zitting aangegeven dat zij zich bij de huidige stand van zaken kan vinden in de beslissingen die de voorzieningenrechter heeft genomen. In aanvulling hierop adviseert de Raad partijen om hulpverlening in te schakelen voor het verbeteren van de onderlinge communicatie en het vormgeven van het gezamenlijk ouderschap. De afgelopen jaren worden immers gekenmerkt door spanningen tussen partijen en dit acht de Raad schadelijk voor [de minderjarige] .
2.6.4.
De rechtbank ziet in het voorgaande aanleiding om ten aanzien van de zorgregeling voorlopig de beslissingen van de voorzieningenrechter in het vonnis van 7 mei 2025 te volgen. Ten aanzien van die zorgregeling is tijdens de zitting besproken dat professionele omgangsbegeleiding waarschijnlijk alleen beschikbaar is op doordeweekse dagen zodat de rechtbank in afwijking van het vonnis zal bepalen dat er een dagdeel per week omgang tussen [de minderjarige] en de man zal plaatsvinden in plaats van op zondag. De rechtbank hoopt dat de professionele omgangsbegeleiding snel kan worden opgestart, zodat [de minderjarige] zo spoedig mogelijk weer tijd met haar vader kan doorbrengen. In afwachting hiervan staat het partijen vrij om voorlopig iemand uit hun netwerk in te schakelen voor het begeleiden van de omgang tussen de man en [de minderjarige] . Hiervoor moeten wel veiligheidsafspraken worden gemaakt waarin beide partijen zich kunnen vinden. Verder is de Raad in het vonnis van 7 mei 2025 reeds verzocht om onderzoek te doen naar de vraag welke zorgregeling het meest in het belang is van [de minderjarige] zodat dit niet nogmaals hoeft te gebeuren. Deze beslissing van de voorzieningenrechter blijft gelden. De rechtbank ziet wel aanleiding het verzoek aan de Raad uit te breiden met de vraag welke hoofdverblijfplaats het meest in het belang van [de minderjarige] wordt geacht.
2.6.5.
Gelet op voormelde beslissing over de voorlopige zorgregeling zal [de minderjarige] het overgrote deel van de tijd feitelijk bij de vrouw verblijven. De rechtbank zal dan ook bepalen dat [de minderjarige] haar hoofdverblijfplaats voorlopig bij de vrouw zal hebben.
2.6.6.
De rechtbank adviseert partijen nog om overeenkomstig het ter zitting gegeven advies van de Raad hulpverlening in te schakelen om te werken aan de onderlinge communicatie en het vormgeven van het gezamenlijk ouderschap. De verstoorde verhouding en moeizame communicatie tussen partijen heeft immers al sinds het uiteengaan in 2022 gezorgd voor spanningen die ook voelbaar zullen zijn voor [de minderjarige] . Partijen zullen zich voor het inschakelen van hulpverlening moeten wenden tot het wijkteam van hun gemeente.
2.7.
Kinderbijdrage
2.7.1.
De vrouw verzoekt, na wijziging van haar verzoek ter zitting, te bepalen dat de man met ingang van de datum van inschrijving van de beschikking tot ontbinding van het geregistreerd partnerschap in de registers van de burgerlijke stand bij vooruitbetaling een kinderbijdrage van € 500,- per maand aan haar dient te voldoen, althans een zodanige kinderbijdrage en ingangsdatum die de rechtbank juist acht.
2.7.2.
De man verzoekt de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoek dan wel dit verzoek af te wijzen. Voorts verzoekt de man van zijn zijde om te bepalen dat de vrouw met ingang van de beschikkingsdatum een kinderbijdrage van € 347,- per maand aan hem dient te betalen, althans een zodanig bedrag en met ingang van een zodanige datum als de rechtbank juist acht.
2.7.3.
De rechtbank ziet aanleiding om een voorlopige door de man aan de vrouw te betalen kinderbijdrage vast te stellen nu [de minderjarige] haar hoofdverblijfplaats voorlopig bij de vrouw zal hebben. Over het verzoek van de man om een kinderbijdrage zal de rechtbank zich op dit moment niet uitlaten aangezien dit een voorwaardelijk verzoek betreft dat slechts geldt op het moment dat de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] bij hem wordt bepaald. Na het bepalen van de definitieve hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] zal de rechtbank een eindbeslissing nemen op de verzoeken van partijen ten aanzien van de kinderbijdrage.
2.7.4.
Ten aanzien van het verzoek van de vrouw om een kinderbijdrage overweegt de rechtbank als volgt.
2.7.5.
De rechtbank zal het verzoek beoordelen aan de hand van de aanbevelingen die zijn opgenomen in het rapport van de Expertgroep Alimentatie (Tremarapport). De hierna genoemde bedragen zijn steeds op hele euro’s afgerond. De rechtbank verwijst naar de aan deze beschikking gehechte berekeningen en overweegt met betrekking tot de daarin gehanteerde uitgangspunten als volgt.
Behoefte
2.7.6.
Tussen partijen is niet in geschil dat de behoefte van [de minderjarige] in 2023 € 801,- per maand bedroeg, geïndexeerd naar 1 januari 2025 € 906,00 per maand. Van deze behoefte zal de rechtbank dan ook uitgaan.
Draagkracht
2.7.7.
De rechtbank moet vervolgens beoordelen of partijen over voldoende draagkracht beschikken om elk hun aandeel in deze behoefte te kunnen betalen.
2.7.8.
Het bedrag aan draagkracht wordt volgens de richtlijn, zoals vermeld in het Tremarapport van 2025, vastgesteld aan de hand van de formule 70% [NBI – (NBI X 0,3 + 1.310)]. Hierbij wordt uitgegaan van een woonbudget van 30% van het NBI, een forfaitair bedrag van € 1.310 per maand voor de kosten van levensonderhoud en een draagkrachtpercentage van 70.
2.7.9.
De man is sinds 23 januari 2023 in loondienst werkzaam bij [BV] voor 32 uur per week.
2.7.10.
De man stelt dat bij de berekening van zijn draagkracht het salaris op zijn jaaropgave 2024 tot uitgangspunt moet worden genomen. Uit deze jaaropgave volgt een salaris van € 34.835,- bruto per jaar. De man licht toe dat hij in januari 2023 een dag minder is gaan werken in verband met de omgang met [de minderjarige] op vrijdag waarvoor hij ook een eind moest reizen. Hierdoor was het voor de man niet mogelijk om zijn fulltime dienstverband aan te houden. De vrouw is van mening dat het de man gelet op zijn onderhoudsverplichting niet vrij stond om minder te gaan werken. Deze keuze dient volgens de vrouw dan ook voor zijn rekening en risico te komen. De vrouw meent dat daarom het salaris van de man in 2022 van € 45.304,- tot uitgangspunt moet worden genomen. De loonontwikkeling van december 2023 tot december 2024 was 6,7% waardoor het salaris nu € 48.339,- zou bedragen. Aan de hand van dit salaris dient volgens de vrouw de draagkracht van de man te worden berekend.
2.7.11.
De rechtbank gaat er gelet op de beslissing over de voorlopige zorgregeling vanuit dat de man binnen afzienbare tijd beschikbaar zal moeten zijn voor omgang met [de minderjarige] op een doordeweekse dag. Deze omgang zal een groot deel van de dag in beslag nemen aangezien de man voor de omgangsmomenten ook een eind zal moeten reizen vanuit zijn woonplaats [plaats] . Daarnaast constateert de rechtbank dat de man al sinds het uiteengaan van partijen een ruimere omgang met [de minderjarige] wenst. In deze procedure verzoekt de man ook om de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] bij hem te bepalen dan wel een uitgebreide zorgregeling tussen hem en [de minderjarige] vast te stellen waarbij ook omgang op vrijdag plaatsvindt. Het voorgaande in aanmerking nemende kan naar het oordeel van de rechtbank niet van de man worden verwacht dat hij fulltime gaat werken en is derhalve geen sprake van verwijtbaar inkomensverlies. De rechtbank zal voor de berekening van de draagkracht van de man dan ook uitgaan van zijn huidige werkelijke salaris zoals dat blijkt uit de jaaropgave 2024, te weten € 34.835,- bruto per jaar. Uitgaande van dit inkomen en rekening houdend met de van toepassing zijnde heffingskortingen, berekent de rechtbank het NBI van de man op € 2.536,- per maand.
2.7.12.
De vrouw stelt dat bij de berekening van de draagkracht van de man rekening moet worden gehouden met een woonbudget van 15% in plaats van 30% van het NBI, omdat de man bij zijn ouders inwoont. De man is daarentegen van mening dat met het volledige woonbudget moet worden gerekend. De man zou graag een eigen woning betrekken, maar op dit moment is dat financieel niet mogelijk. De man maakt veel reiskosten voor de omgangsmomenten met [de minderjarige] en betaalt een hoog bedrag aan kinder- en partnerbijdrage aan de vrouw.
2.7.13.
De rechtbank stelt vast dat in de draagkrachtformule op forfaitaire wijze rekening wordt gehouden met de woonlast, te weten 30% van het NBI. Dit wordt het woonbudget genoemd. Indien (mogelijk) sprake is van een tekort aan draagkracht om in de behoefte te voorzien en er aanwijzingen zijn dat de werkelijke woonlasten van een onderhoudsplichtige duurzaam aanmerkelijk lager zijn dan het woonbudget, kan er reden zijn om met een bedrag lager dan het woonbudget te rekenen.
2.7.14.
Het woonbudget van de man komt neer op een bedrag van € 761,- per maand. Tijdens de zitting heeft de man toegelicht dat hij op dit moment bij zijn ouders inwoont en dat hij niet op zoek is naar een eigen woning. Gelet hierop is naar het oordeel van de rechtbank sprake van een duurzaam aanmerkelijk lagere woonlast bij de man. Verder constateert de rechtbank dat partijen bij toepassing van het woonbudget bij de man niet volledig in de behoefte van [de minderjarige] kunnen voorzien. Dit maakt dat de rechtbank de vrouw zal volgen in haar stelling en bij de bepaling van de draagkracht van de man rekening zal houden met een woonbudget van 15% van het NBI, te weten een bedrag van € 381,- per maand. Voor zover de man van mening is dat rekening moet worden gehouden met de reiskosten die hij maakt voor de omgang met [de minderjarige] had hij moeten onderbouwen wat deze kosten concreet zijn en waarom hij deze kosten niet uit zijn vrije ruimte kan betalen. Dit heeft de man niet gedaan zodat de rechtbank reeds hierom geen rekening zal houden met reiskosten.
2.7.15.
Het voorgaande leidt tot de volgende berekening van de draagkracht van de man aan de hand van de draagkrachtformule: 70% x [2.536 – (381 + 1.310)]. De draagkracht van de man bedraagt dan € 592,- per maand.
2.7.16.
De vrouw is in loondienst werkzaam bij [Stichting] . Partijen zijn het erover eens dat bij de berekening van de draagkracht van de vrouw het salaris op haar jaaropgave 2024 tot uitgangspunt kan worden genomen. De vrouw heeft in 2024 volgens haar jaaropgave een salaris ontvangen van € 28.633,- bruto. Uitgaande van dit inkomen, de aanspraak van de vrouw op het kindgebonden budget en de van toepassing zijnde heffingskortingen, berekent de rechtbank het NBI van de vrouw op € 2.876,- per maand. Dit leidt tot de volgende berekening van de draagkracht van de vrouw aan de hand van de draagkrachtformule: 70% x [2.876 – (863 + 1.310)]. De draagkracht van de vrouw bedraagt dan € 492,- per maand.
2.7.17.
De gezamenlijke draagkracht van partijen bedraagt € 1.084,- per maand. Dit bedrag overschrijdt de behoefte van [de minderjarige] en daarom is er aanleiding om een draagkrachtvergelijking te maken. Het eigen aandeel van de man in de kosten van [de minderjarige] bedraagt € 495,- per maand en het eigen aandeel van de vrouw in de kosten van [de minderjarige] bedraagt € 411,- per maand.
Zorgkorting
2.7.18.
Op het berekende aandeel van de man dient de zorgkorting in mindering te worden gebracht. De rechtbank volgt ook in dit opzicht het Tremarapport, inhoudende dat het percentage van de zorgkorting afhankelijk is van de hoeveelheid omgang of zorg.
2.7.19.
Gelet op de hierboven vastgestelde voorlopige zorgregeling zal de rechtbank rekening houden met een zorgkorting van 15% van de behoefte van [de minderjarige] . De zorgkorting beloopt dan een bedrag van € 136,- per maand. De man wordt geacht dit bedrag minimaal te besteden aan [de minderjarige] bij de uitoefening van zijn zorgtaken.
Conclusie
2.7.20.
Op grond van het voorgaande komt de rechtbank tot de conclusie dat de man met ingang van de datum van inschrijving van de beschikking tot ontbinding van het geregistreerd partnerschap in de registers van de burgerlijke stand bij vooruitbetaling een voorlopige kinderbijdrage van € 359,- per maand aan de vrouw dient te voldoen.
2.8.
Partnerbijdrage
2.8.1.
De vrouw verzoekt te bepalen dat de man met ingang van de datum van inschrijving van de beschikking tot ontbinding van het geregistreerd partnerschap in de registers van de burgerlijke stand bij vooruitbetaling een partnerbijdrage van € 250,- per maand aan haar dient te voldoen, althans een zodanige partnerbijdrage en ingangsdatum die de rechtbank juist acht.
2.8.2.
De man verzoekt de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoek dan wel dit verzoek af te wijzen.
2.8.3.
De rechtbank zal het verzoek beoordelen aan de hand van de aanbevelingen die zijn opgenomen in het Tremarapport. De hierna genoemde bedragen zijn steeds op hele euro’s afgerond. De rechtbank verwijst naar de aan deze beschikking gehechte berekeningen en overweegt met betrekking tot de daarin gehanteerde uitgangspunten als volgt.
(Aanvullende) behoefte vrouw
2.8.4.
Tussen partijen is niet in geschil dat de behoefte van de vrouw in 2023 € 2.861,- netto per maand bedroeg, geïndexeerd naar 1 januari 2025 € 3.236,- netto per maand. Van deze behoefte zal de rechtbank dan ook uitgaan.
2.8.5.
Op deze behoefte dienen de eigen inkomsten van de vrouw in mindering te worden gebracht.
2.8.6.
Onder verwijzing naar overweging 2.7.16 gaat de rechtbank uit van een bruto jaarinkomen van de vrouw van € 28.633,-. Na aftrek van deze inkomsten en rekening houdend met de van toepassing zijnde heffingskorting resteert een aanvullende behoefte van de vrouw aan een partnerbijdrage van € 850,00 netto per maand, oftewel € 1.538,00 bruto per maand.
Draagkracht man
2.8.7.
De rechtbank moet vervolgens beoordelen of de man over voldoende draagkracht beschikt om bij te dragen in de aanvullende behoefte van de vrouw.
2.8.8.
Daarvoor maakt de rechtbank evenals bij de kinderbijdrage gebruik van de methode die de Expertgroep Alimentatie van de Rechtspraak heeft ontwikkeld. In tegenstelling tot de kinderbijdrage geldt bij de partnerbijdrage dat van de draagkrachtruimte 60% beschikbaar is voor partnerbijdrage. De berekening ziet er in dat geval – gebruikmakend van de formule die geldt voor 2025 – als volgt uit: 60% [NBI – (NBI X 0,3 + 1.310)].
2.8.9.
Voor de berekening van de draagkracht van de man hanteert de rechtbank dezelfde gegevens als voor de berekening van de kinderbijdrage. Hieruit volgt een draagkracht van de man van € 507,- per maand. Na betaling van de vastgestelde kinderbijdrage (inclusief zorgkorting) van 495,- per maand resteert nog een beschikbare draagkracht voor het betalen van een partnerbijdrage van € 12,- netto per maand, oftewel € 18,- bruto per maand. Gelet op de hoogte van dit bedrag en gelet op de financiële situatie van beide partijen zal de rechtbank geen partnerbijdrage ten laste van de man vaststellen.
Conclusie
2.8.10.
De rechtbank zal gelet op het voorgaande het verzoek van de vrouw ten aanzien van de partnerbijdrage afwijzen.
2.9.
Verdeling
2.9.1.
De rechtbank stelt vast dat partijen geen partnerschapsvoorwaarden hebben laten opstellen en dat zij na 1 januari 2018 een geregistreerd partnerschap zijn aangegaan. Dat betekent dat voor hen de wettelijke beperkte gemeenschap van goederen geldt.
2.9.2.
Tussen partijen is in geschil of de auto van het merk [automerk] met kenteken
[kenteken] onderdeel uitmaakt van de beperkte gemeenschap van goederen.
2.9.3.
De vrouw stelt dat de man tijdens het geregistreerd partnerschap op 25 januari 2020 eigenaar is geworden van de [automerk] . De [automerk] stond op naam van de vader van de man geregistreerd en is op die datum overgeschreven op naam van de man. Op de peildatum 9 maart 2023 maakte de [automerk] volgens de vrouw dan ook deel uit van de beperkte gemeenschap van goederen van partijen. De vrouw verzoekt de [automerk] aan de man toe te delen voor de dagwaarde op 10 april 2023, waarbij de man gehouden is de helft van deze waarde aan de vrouw te voldoen. Op 10 april 2023 is de [automerk] ingeruild voor een andere auto voor een bedrag van € 8.500,- zodat de man volgens de vrouw gehouden is om een bedrag van € 4.250,- aan haar te vergoeden.
2.9.4.
De man stelt dat de [automerk] een privégoed van hem betreft en daarom buiten de gemeenschap van goederen van partijen valt. De man geeft aan dat hij de [automerk] voorafgaand aan het geregistreerd partnerschap op 2 maart 2019 heeft aangeschaft nadat zijn [automerk] begin 2019 was gestolen. De man heeft de auto betaald, de auto is aan de man geleverd en de man heeft vanaf maart 2019 in de auto gereden. Ook hebben partijen altijd de wegenbelasting en de autoverzekering betaald. Vanwege schadevrije jaren was het goedkoper om de [automerk] op 2 maart 2019 op naam van de vader van de man te zetten in plaats van op naam van de man. Nadien is de [automerk] op 25 januari 2020 alsnog overgeschreven op naam van de man. Dat de auto eerder op naam van de vader van de man stond, betekent volgens de man echter niet dat de auto in de beperkte gemeenschap van goederen is gevallen. Om te bepalen op welk moment de man eigenaar is geworden van de auto is niet van belang op welke naam het kenteken van de auto stond geregistreerd.
2.9.5.
De rechtbank stelt op grond van hetgeen ter zitting is besproken vast dat tussen partijen niet in geschil is dat de man de [automerk] sinds 2 maart 2019 onder zich had en gebruikte. Naar het oordeel van de rechtbank wordt de man daarom op grond van de artikelen 3:109 en 3:119 van het Burgerlijk Wetboek vermoed rechthebbende te zijn van de auto. Gelet op dit vermoeden berust de bewijsplicht ten aanzien van de stelling van de vrouw dat de man pas bij de overschrijving van de [automerk] op zijn naam op 25 januari 2020 eigenaar is geworden van de auto bij de vrouw. De rechtbank is van oordeel dat de vrouw er niet in is geslaagd om dit vermoeden te weerleggen. Het enkele feit dat de [automerk] op 2 maart 2019 is geregistreerd op naam van de vader van de man is namelijk niet bepalend voor de eigendom van de auto, nu de tenaamstelling in het kentekenregister geen bewijs van eigendom oplevert. Daarbij acht de rechtbank bewezen dat de [automerk] op 2 maart 2019 aan de man is geleverd door garagebedrijf [garagebedrijf] . Uit de door de man overgelegde e-mail van [garagebedrijf] blijkt namelijk dat de man op deze datum een afspraak bij het garagebedrijf had om de auto op te halen. De vrouw heeft ter zitting terecht opgemerkt dat op deze e-mail als verzenddatum 20 augustus 2023 staat vermeld en zij heeft daarom de echtheid van de e-mail wordt betwist, maar de rechtbank gaat ervan uit dat dit niet de oorspronkelijke verzenddatum betreft maar dat datum waarop de mail is doorgestuurd. De rechtbank ziet geen redenen te twijfelen aan de echtheid van de inhoud van de e-mail. Ook acht de rechtbank aannemelijk dat de man de auto heeft betaald. Weliswaar heeft de man geen betalingsbewijs van de [automerk] kunnen overleggen, maar hierover heeft de man verklaard dat de betaling per pinbetaling is verricht vanaf een inmiddels opgeheven bankrekening zodat hij niet meer kan beschikken over het bankafschrift. Uit de wel door de man overgelegde bankafschriften blijkt dat [verzekeringsbedrijf] op 6 maart 2019 een schadebedrag van € 25.000,- heeft gestort op de bankrekening van de ouders van de man en dat de ouders dit bedrag, na betaling van de autoverzekering, op de rekening van de man hebben gestort. Dit rijmt met de verklaring van de man dat hij de [automerk] heeft betaald met het uitgekeerde schadebedrag vanwege de diefstal van zijn [automerk] begin 2019. Verder is de rechtbank uit de stukken gebleken dat de man in juni 2019, juli 2019, oktober 2019, december 2019 en januari 2020 steeds een bedrag aan zijn ouders heeft overgemaakt met de omschrijving ‘auto belasting’. Het ligt naar het oordeel van de rechtbank niet voor de hand om voor het eigendom van een ander de wegenbelasting te betalen. Dit alles in aanmerking nemende komt de rechtbank tot het oordeel dat de man op 2 maart 2019 eigenaar is geworden van de [automerk] en dat de [automerk] daarom niet in de beperkte gemeenschap van partijen valt.
2.9.6.
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank het verzoek van de vrouw ten aanzien van de verdeling van de [automerk] afwijzen.
3. De beslissing
De rechtbank:
3.1.
spreekt uit de ontbinding van het geregistreerd partnerschap van partijen, aangegaan te [plaats] op [datum] ;
3.2.
stelt de hoofdverblijfplaats van de minderjarige [de minderjarige] , geboren op [geboortedatum] te [plaats] ,
voorlopigvast bij de vrouw;
3.3.
bepaalt dat tussen de man en [de minderjarige] een
voorlopigeverdeling van de zorg- en opvoedingstaken zal gelden waarbij er omgang zal plaatsvinden gedurende een dagdeel per week onder professionele begeleiding, zoals van het Centrum Jeugd en Gezin of een daarmee vergelijkbare instantie, in de vorm die deze organisatie passend acht en zo lang als deze organisatie nodig oordeelt;
3.4.
verzoekt de Raad voor de Kinderbescherming onderzoek te doen en de rechtbank te adviseren over de vraag welke hoofdverblijfplaats het meest in het belang is van [de minderjarige] ;
3.5.
bepaalt dat de man met ingang van de datum van inschrijving van de beschikking tot ontbinding van het geregistreerd partnerschap in de registers van de burgerlijke stand bij vooruitbetaling een
voorlopigebijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] van € 359,- per maand aan de vrouw dient te betalen;
3.6.
verklaart de beslissingen onder 3.2, 3.3 en 3.4 uitvoerbaar bij voorraad;
3.7.
houdt iedere verdere beslissing over de hoofdverblijfplaats, de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken en de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] pro forma aan tot en met [datum] in afwachting van het rapport met advies van de Raad voor de Kinderbescherming;
3.8.
wijst het meer of anders verzocht af.
Deze beschikking is gegeven door mr. S.I.A.C. Angenent-Bakker, rechter, tevens kinderrechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier mr. S.C. Horio op 20 juni 2025.
Tegen deze beschikking kan - voor zover er definitief is beslist - door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. De verzoekende partij en verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden en overeenkomstig artikel 820 lid 2 Rv openlijk bekend is gemaakt.