2.7.Kinderbijdrage
2.7.1.De vrouw verzoekt, na wijziging van haar verzoek ter zitting, te bepalen dat de man met ingang van de datum van inschrijving van de beschikking tot ontbinding van het geregistreerd partnerschap in de registers van de burgerlijke stand bij vooruitbetaling een kinderbijdrage van € 500,- per maand aan haar dient te voldoen, althans een zodanige kinderbijdrage en ingangsdatum die de rechtbank juist acht.
2.7.2.De man verzoekt de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoek dan wel dit verzoek af te wijzen. Voorts verzoekt de man van zijn zijde om te bepalen dat de vrouw met ingang van de beschikkingsdatum een kinderbijdrage van € 347,- per maand aan hem dient te betalen, althans een zodanig bedrag en met ingang van een zodanige datum als de rechtbank juist acht.
2.7.3.De rechtbank ziet aanleiding om een voorlopige door de man aan de vrouw te betalen kinderbijdrage vast te stellen nu [de minderjarige] haar hoofdverblijfplaats voorlopig bij de vrouw zal hebben. Over het verzoek van de man om een kinderbijdrage zal de rechtbank zich op dit moment niet uitlaten aangezien dit een voorwaardelijk verzoek betreft dat slechts geldt op het moment dat de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] bij hem wordt bepaald. Na het bepalen van de definitieve hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] zal de rechtbank een eindbeslissing nemen op de verzoeken van partijen ten aanzien van de kinderbijdrage.
2.7.4.Ten aanzien van het verzoek van de vrouw om een kinderbijdrage overweegt de rechtbank als volgt.
2.7.5.De rechtbank zal het verzoek beoordelen aan de hand van de aanbevelingen die zijn opgenomen in het rapport van de Expertgroep Alimentatie (Tremarapport). De hierna genoemde bedragen zijn steeds op hele euro’s afgerond. De rechtbank verwijst naar de aan deze beschikking gehechte berekeningen en overweegt met betrekking tot de daarin gehanteerde uitgangspunten als volgt.
2.7.6.Tussen partijen is niet in geschil dat de behoefte van [de minderjarige] in 2023 € 801,- per maand bedroeg, geïndexeerd naar 1 januari 2025 € 906,00 per maand. Van deze behoefte zal de rechtbank dan ook uitgaan.
2.7.7.De rechtbank moet vervolgens beoordelen of partijen over voldoende draagkracht beschikken om elk hun aandeel in deze behoefte te kunnen betalen.
2.7.8.Het bedrag aan draagkracht wordt volgens de richtlijn, zoals vermeld in het Tremarapport van 2025, vastgesteld aan de hand van de formule 70% [NBI – (NBI X 0,3 + 1.310)]. Hierbij wordt uitgegaan van een woonbudget van 30% van het NBI, een forfaitair bedrag van € 1.310 per maand voor de kosten van levensonderhoud en een draagkrachtpercentage van 70.
2.7.9.De man is sinds 23 januari 2023 in loondienst werkzaam bij [BV] voor 32 uur per week.
2.7.10.De man stelt dat bij de berekening van zijn draagkracht het salaris op zijn jaaropgave 2024 tot uitgangspunt moet worden genomen. Uit deze jaaropgave volgt een salaris van € 34.835,- bruto per jaar. De man licht toe dat hij in januari 2023 een dag minder is gaan werken in verband met de omgang met [de minderjarige] op vrijdag waarvoor hij ook een eind moest reizen. Hierdoor was het voor de man niet mogelijk om zijn fulltime dienstverband aan te houden. De vrouw is van mening dat het de man gelet op zijn onderhoudsverplichting niet vrij stond om minder te gaan werken. Deze keuze dient volgens de vrouw dan ook voor zijn rekening en risico te komen. De vrouw meent dat daarom het salaris van de man in 2022 van € 45.304,- tot uitgangspunt moet worden genomen. De loonontwikkeling van december 2023 tot december 2024 was 6,7% waardoor het salaris nu € 48.339,- zou bedragen. Aan de hand van dit salaris dient volgens de vrouw de draagkracht van de man te worden berekend.
2.7.11.De rechtbank gaat er gelet op de beslissing over de voorlopige zorgregeling vanuit dat de man binnen afzienbare tijd beschikbaar zal moeten zijn voor omgang met [de minderjarige] op een doordeweekse dag. Deze omgang zal een groot deel van de dag in beslag nemen aangezien de man voor de omgangsmomenten ook een eind zal moeten reizen vanuit zijn woonplaats [plaats] . Daarnaast constateert de rechtbank dat de man al sinds het uiteengaan van partijen een ruimere omgang met [de minderjarige] wenst. In deze procedure verzoekt de man ook om de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] bij hem te bepalen dan wel een uitgebreide zorgregeling tussen hem en [de minderjarige] vast te stellen waarbij ook omgang op vrijdag plaatsvindt. Het voorgaande in aanmerking nemende kan naar het oordeel van de rechtbank niet van de man worden verwacht dat hij fulltime gaat werken en is derhalve geen sprake van verwijtbaar inkomensverlies. De rechtbank zal voor de berekening van de draagkracht van de man dan ook uitgaan van zijn huidige werkelijke salaris zoals dat blijkt uit de jaaropgave 2024, te weten € 34.835,- bruto per jaar. Uitgaande van dit inkomen en rekening houdend met de van toepassing zijnde heffingskortingen, berekent de rechtbank het NBI van de man op € 2.536,- per maand.
2.7.12.De vrouw stelt dat bij de berekening van de draagkracht van de man rekening moet worden gehouden met een woonbudget van 15% in plaats van 30% van het NBI, omdat de man bij zijn ouders inwoont. De man is daarentegen van mening dat met het volledige woonbudget moet worden gerekend. De man zou graag een eigen woning betrekken, maar op dit moment is dat financieel niet mogelijk. De man maakt veel reiskosten voor de omgangsmomenten met [de minderjarige] en betaalt een hoog bedrag aan kinder- en partnerbijdrage aan de vrouw.
2.7.13.De rechtbank stelt vast dat in de draagkrachtformule op forfaitaire wijze rekening wordt gehouden met de woonlast, te weten 30% van het NBI. Dit wordt het woonbudget genoemd. Indien (mogelijk) sprake is van een tekort aan draagkracht om in de behoefte te voorzien en er aanwijzingen zijn dat de werkelijke woonlasten van een onderhoudsplichtige duurzaam aanmerkelijk lager zijn dan het woonbudget, kan er reden zijn om met een bedrag lager dan het woonbudget te rekenen.
2.7.14.Het woonbudget van de man komt neer op een bedrag van € 761,- per maand. Tijdens de zitting heeft de man toegelicht dat hij op dit moment bij zijn ouders inwoont en dat hij niet op zoek is naar een eigen woning. Gelet hierop is naar het oordeel van de rechtbank sprake van een duurzaam aanmerkelijk lagere woonlast bij de man. Verder constateert de rechtbank dat partijen bij toepassing van het woonbudget bij de man niet volledig in de behoefte van [de minderjarige] kunnen voorzien. Dit maakt dat de rechtbank de vrouw zal volgen in haar stelling en bij de bepaling van de draagkracht van de man rekening zal houden met een woonbudget van 15% van het NBI, te weten een bedrag van € 381,- per maand. Voor zover de man van mening is dat rekening moet worden gehouden met de reiskosten die hij maakt voor de omgang met [de minderjarige] had hij moeten onderbouwen wat deze kosten concreet zijn en waarom hij deze kosten niet uit zijn vrije ruimte kan betalen. Dit heeft de man niet gedaan zodat de rechtbank reeds hierom geen rekening zal houden met reiskosten.
2.7.15.Het voorgaande leidt tot de volgende berekening van de draagkracht van de man aan de hand van de draagkrachtformule: 70% x [2.536 – (381 + 1.310)]. De draagkracht van de man bedraagt dan € 592,- per maand.
2.7.16.De vrouw is in loondienst werkzaam bij [Stichting] . Partijen zijn het erover eens dat bij de berekening van de draagkracht van de vrouw het salaris op haar jaaropgave 2024 tot uitgangspunt kan worden genomen. De vrouw heeft in 2024 volgens haar jaaropgave een salaris ontvangen van € 28.633,- bruto. Uitgaande van dit inkomen, de aanspraak van de vrouw op het kindgebonden budget en de van toepassing zijnde heffingskortingen, berekent de rechtbank het NBI van de vrouw op € 2.876,- per maand. Dit leidt tot de volgende berekening van de draagkracht van de vrouw aan de hand van de draagkrachtformule: 70% x [2.876 – (863 + 1.310)]. De draagkracht van de vrouw bedraagt dan € 492,- per maand.
2.7.17.De gezamenlijke draagkracht van partijen bedraagt € 1.084,- per maand. Dit bedrag overschrijdt de behoefte van [de minderjarige] en daarom is er aanleiding om een draagkrachtvergelijking te maken. Het eigen aandeel van de man in de kosten van [de minderjarige] bedraagt € 495,- per maand en het eigen aandeel van de vrouw in de kosten van [de minderjarige] bedraagt € 411,- per maand.
2.7.18.Op het berekende aandeel van de man dient de zorgkorting in mindering te worden gebracht. De rechtbank volgt ook in dit opzicht het Tremarapport, inhoudende dat het percentage van de zorgkorting afhankelijk is van de hoeveelheid omgang of zorg.
2.7.19.Gelet op de hierboven vastgestelde voorlopige zorgregeling zal de rechtbank rekening houden met een zorgkorting van 15% van de behoefte van [de minderjarige] . De zorgkorting beloopt dan een bedrag van € 136,- per maand. De man wordt geacht dit bedrag minimaal te besteden aan [de minderjarige] bij de uitoefening van zijn zorgtaken.
2.7.20.Op grond van het voorgaande komt de rechtbank tot de conclusie dat de man met ingang van de datum van inschrijving van de beschikking tot ontbinding van het geregistreerd partnerschap in de registers van de burgerlijke stand bij vooruitbetaling een voorlopige kinderbijdrage van € 359,- per maand aan de vrouw dient te voldoen.