ECLI:NL:RBNHO:2025:7768

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
9 juli 2025
Publicatiedatum
10 juli 2025
Zaaknummer
C/15/358156 / HA ZA 24-576
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugbetaling van een achtergestelde lening en de toepasselijkheid van Duits recht

In deze zaak, die voor de Rechtbank Noord-Holland is behandeld, staat de terugbetaling van een achtergestelde lening centraal. De eisende partij, SQ Schillerquartier GmbH, heeft een lening van € 200.000,00 verstrekt aan de gedaagde partij, die ook aandeelhouder is van SQ. De leningsovereenkomst bevatte een rechtskeuze voor Duits recht en een achterstelling. Na aflossing van de lening door SQ, vorderde SQ het bedrag terug van de gedaagde, met de stelling dat de terugbetaling ongerechtvaardigd was. De rechtbank oordeelt dat de gedaagde niet verplicht was tot terugbetaling, omdat SQ wist dat zij niet tot terugbetaling was verplicht. De rechtbank wijst alle vorderingen van SQ af, omdat de gedaagde er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat hij het afgeloste bedrag mocht behouden. De rechtbank concludeert dat de gedaagde zijn verplichtingen niet heeft geschonden en dat de vorderingen van SQ op basis van ongerechtvaardigde verrijking niet toewijsbaar zijn. De proceskosten worden toegewezen aan de gedaagde, omdat SQ in het ongelijk is gesteld.

Uitspraak

RECHTBANK Noord-Holland

Civiel recht
Zittingsplaats Alkmaar
Zaaknummer: C/15/358156 / HA ZA 24-576
Vonnis van 9 juli 2025
in de zaak van
de rechtspersoon naar buitenlands recht
SQ SCHILLERQUARTIER GMBH,
die is gevestigd in Mönchengladbach (Duitsland),
eisende partij,
hierna te noemen: SQ,
advocaten: mrs. G.A.M.F. Spera en T.J. Wittendorp,
tegen
[gedaagde],
die woont in [woonplaats] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
advocaat: mr. W.J.M. Loomans.
De zaak in het kort
Deze zaak gaat over de terugbetaling van een achtergestelde lening. De vraag is of de terugbetaling naar Duits recht moet worden teruggedraaid. De rechtbank oordeelt dat [gedaagde] het afgeloste bedrag niet hoeft terug te betalen omdat SQ wist dat zij niet tot terugbetaling was verplicht en [gedaagde] er gerechtvaardigd om mocht vertrouwen dat hij het afgeloste bedrag mocht behouden. Daarom wijst de rechtbank alle vorderingen van SQ af.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit het tussenvonnis van 15 januari 2025, waarin de rechtbank een mondelinge behandeling heeft bevolen.
1.2.
Deze mondelinge behandeling heeft op 13 mei 2025 plaatsgevonden. De griffier heeft van deze zitting aantekeningen gemaakt. De advocaten hebben gebruik gemaakt van spreekaantekeningen, die zij hebben overgelegd. De rechter heeft ter zitting de akte overlegging producties met producties 6 en 7 van SQ en de brief van 1 mei 2025 met producties 15 tot en met 19 van de kant van [gedaagde] aan het procesdossier toegevoegd. Aan het eind van de zitting heeft de rechter bepaald dat in deze zaak vonnis zal worden gewezen.

2.De feiten

2.1.
SQ is met tientallen investeerders achtergestelde leningen aangegaan ter financiering van het bouwproject ‘Schillerquartier’ in Mönchengladbach, Duitsland. De investeerders zijn ook aandeelhouder van SQ geworden zonder recht op winstuitkering. [bestuurder] (hierna: [bestuurder] ) is bestuurder van SQ.
2.2.
Op 30 april 2019 heeft [gedaagde] aan SQ een achtergestelde lening verstrekt van € 200.000,00 tegen 12% rente per jaar (hierna: de leningsovereenkomst). De lening had een looptijd tot en met 30 april 2022. Artikel 9.2 van de leningsovereenkomst bevat een rechtskeuze voor Duits recht. De achterstelling van de lening is opgenomen in artikel 4.1 van de leningsovereenkomst. Dit artikel luidt:
“Der DARLEHENSGEBER tritt hiermit mit sämtlichen Ansprüchen aus dem DARLEHEN (…) im Rang hinter sämtlichen Forderungen anderer Gläubiger in der Weise zurück, dass Tilgung und Verzinsung des DAHRLEHENS nur nachrangig nach allen anderen Gläubigern im Rang des § 39 Abs. 1 Nr. 1 bis 5 InsO (also im Rang des § 39 Abs. 2 InsO) und nur aus sonstigem freien Vermögen verlangt werden können. Ein Verzicht auf die Forderung wird dadurch nicht vereinbart. Der Rangrücktritt gilt auch außerhalb eines Insolvenzverfahrens.”
2.3.
[gedaagde] is op 1 juli 2019 aandeelhouder geworden van SQ.
2.4.
Op 14 januari 2022 heeft [bestuurder] het volgende naar de investeerders gemaild:
“Geachte dames en heren,
In de laatste week van 2021 hebben wij overeenstemming bereikt ten aanzien van de verkoop van het gehele project Schillerquartier en ook de koopovereenkomst afgerond.
(…)
Zoals u weet bestaat het gehele project uit 3 bouwdelen. De overdracht gaat dan ook in 3 delen plaatsvinden.
(…)
Ten aanzien van de projectfinanciering komen wij binnenkort terug met een individueel schrijven, gezien ieder individuele deelnemer op een ander moment is ingestapt en dien overeenkomstig ook de looptijd van de overeenkomst verschilt.
(…)”
2.5.
Op 7 oktober 2022 heeft SQ de lening van [gedaagde] afgelost.
2.6.
SQ heeft [gedaagde] op 5 juli 2024 gesommeerd om het bedrag van € 200.000,00 terug te betalen. [gedaagde] heeft niets betaald.

3.Het geschil

3.1.
SQ vordert dat de rechtbank [gedaagde] , bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis, veroordeelt tot betaling van € 200.000,00 (te vermeerderen met wettelijke rente) en een bedrag van € 2.775,00 aan buitengerechtelijke incassokosten. Verder vordert SQ dat de rechtbank [gedaagde] veroordeelt in de proceskosten, te vermeerderen met wettelijke rente.
3.2.
SQ baseert haar vordering van € 200.000,00 primair op niet-nakoming van de leningsovereenkomst. [gedaagde] is de leningsovereenkomst niet nagekomen omdat de lening in strijd met de afgesproken achterstelling is terugbetaald, aldus SQ. SQ stelt verder dat de terugbetaling van de lening geen wettelijke grondslag had en dat [gedaagde] door de terugbetaling ongerechtvaardigd is verrijkt. Volgens SQ dient [gedaagde] daarom € 200.000,00 aan SQ te betalen. De gevorderde buitengerechtelijke incassokosten baseert SQ op artikel 6:96 van het Burgerlijk Wetboek (BW).
3.3.
[gedaagde] vindt dat de vorderingen van SQ moeten worden afgewezen, met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van SQ in de proceskosten, te vermeerderen met wettelijke rente. [gedaagde] betwist dat hij de leningsovereenkomst niet is nagekomen. Verder voert [gedaagde] aan dat SQ het bedrag van € 200.000,00 op grond van het toepasselijk Duits recht (§ 812 en verder van het Bürgerliches Gesetzbuch (BGB)) niet van [gedaagde] kan terugvorderen. Ook betwist [gedaagde] dat sprake is van buitengerechtelijke incassokosten. Volgens [gedaagde] kunnen buitengerechtelijke incassokosten sowieso niet op grond van artikel 6:96 BW worden toegewezen omdat Duits recht van toepassing is.
3.4.
De rechtbank zal nader ingaan op de stellingen van partijen en de verweren als dat voor de beoordeling van de vorderingen nodig is.

4.De beoordeling

Rechtsmacht en toepasselijk recht
4.1.
SQ is in Duitsland gevestigd. De rechtbank zal daarom eerst (ambtshalve) moeten beoordelen of de Nederlandse rechter over het geschil mag oordelen en, als dat het geval is, welk recht van toepassing is.
4.2.
Omdat [gedaagde] in Nederland woont, is de Nederlandse rechter op grond van artikel 4 lid 1 van de herschikte EEX-Verordening [1] bevoegd.
4.3.
Partijen zijn het erover eens dat op de vorderingen van SQ Duits recht van toepassing is. De rechtbank volgt partijen daarin. Dat in deze zaak Duits recht van toepassing is volgt uit artikel 3 lid 1 Rome I [2] en artikel 10 lid 1 in samenhang met artikel 14 Rome II [3] .
Is [gedaagde] de leningsovereenkomst niet nagekomen?
4.4.
De rechtbank oordeelt dat [gedaagde] zijn verplichting(en) op grond van de leningsovereenkomst niet heeft geschonden. De rechtbank ziet niet in hoe het feit dat de achtergestelde lening door SQ is afgelost een niet-nakoming van de leningsovereenkomst van [gedaagde] oplevert. Dit wordt niet anders als zou komen vast te staan dat, zoals SQ stelt, de achtergestelde lening zonder wettelijke grondslag aan [gedaagde] is terugbetaald (waarover in dit vonnis later meer, zie 4.8). Omdat SQ onvoldoende heeft gemotiveerd dat [gedaagde] zijn contractuele verplichting(en) heeft geschonden, is de vordering van € 200.000,00 niet toewijsbaar op grond van niet-nakoming van de leningsovereenkomst.
Moet [gedaagde] het bedrag van € 200.000,00 op grond van § 812 (1) BGB terugbetalen?
4.5.
SQ baseert haar vordering van € 200.000,00 verder op de stelling dat [gedaagde] ongerechtvaardigd is verrijkt omdat, kort gezegd, de terugbetaling van de achtergestelde lening zonder wettelijke grondslag heeft plaatsgevonden. Of de vordering op deze grond toewijsbaar is, zal de rechtbank beoordelen aan de hand van het BGB (titel 26 “Ungerechtfertigte Bereicherung”), meer specifiek de bepalingen § 812 (1) en § 814 BGB. Dat dit de Duitse wettelijke bepalingen zijn waaraan de vordering van € 200.000,00 nog moet worden getoetst, is tussen partijen niet in geschil.
4.6.
In § 812 (1) BGB is het volgende bepaald:
“(1) Wer durch die Leistung eines anderen oder in sonstiger Weise auf dessen Kosten etwas ohne rechtlichen Grund erlangt, ist ihm zur Herausgabe verpflichtet. Diese Verpflichtung besteht auch dann, wenn der rechtliche Grund später wegfällt oder der mit einer Leistung nach dem Inhalt des Rechtsgeschäfts bezweckte Erfolg nicht eintritt.”
4.7.
Degene die zonder wettelijke grondslag een prestatie van een ander verkrijgt, is op grond van dit wetsartikel verplicht om die prestatie aan de ander terug te geven.
4.8.
[gedaagde] heeft erkend dat SQ de lening zonder wettelijke grondslag heeft terugbetaald, aangezien de lening was achtergesteld en SQ geen vrij vermogen had om alle achtergestelde schuldeisers (al dan niet pro rata) te betalen. [gedaagde] betwist dan ook niet dat hij op grond van § 812 (1) BGB in principe is gehouden om € 200.000,00 aan SQ terug te betalen.
Kan [gedaagde] een geslaagd beroep doen op § 814 BGB?
4.9.
Volgens [gedaagde] hoeft hij echter niet tot terugbetaling over te gaan, omdat hij door § 814 BGB wordt beschermd. De rechtbank geeft [gedaagde] daarin gelijk. Het beroep van [gedaagde] op § 814 BGB slaagt. De rechtbank legt hierna uit hoe zij tot dit oordeel komt.
4.10.
In § 814 BGB is het volgende bepaald:
“Das zum Zwecke der Erfüllung einer Verbindlichkeit Geleistete kann nicht zurückgefordert werden, wenn der Leistende gewusst hat, dass er zur Leistung nicht verpflichtet war, oder wenn die Leistung einer sittlichen Pflicht oder einer auf den Anstand zu nehmenden Rücksicht entsprach.”
4.11.
Een betaling ter nakoming van een verplichting kan op grond van dit wetsartikel niet worden teruggevorderd als degene die de betaling heeft verricht (in dit geval SQ) wist dat hij daartoe niet verplicht was. Als de ontvanger (in dit geval [gedaagde] ) er echter niet op heeft mogen vertrouwen dat hij het ontvangene mocht behouden, dan is § 814 BGB niet van toepassing en moet de ontvanger (in dit geval [gedaagde] ) tot terugbetaling overgaan.
4.12.
SQ heeft de achtergestelde lening van [gedaagde] op 7 oktober 2022 afgelost. SQ werd daarbij vertegenwoordigd door haar bestuurder [bestuurder] . Niet in geschil is dat [bestuurder] degene was die de betalingsopdracht namens SQ gaf. Volgens de eigen stellingen van SQ (in randnummers 16 en 17 van de dagvaarding) wist [bestuurder] op dat moment dat SQ geen vrij vermogen beschikbaar had om alle achtergestelde leningen (al dan niet pro rata) af te lossen. Niet in geschil is dat naar Duits recht de kennis van een bestuurder is toe te rekenen aan de vennootschap. Volgens SQ geldt dit echter niet altijd, maar de rechtbank laat deze stelling verder buiten beschouwing omdat SQ niet heeft toegelicht waarom genoemde kennis van [bestuurder] in dit geval niet aan haar zou zijn toe te rekenen. De conclusie van de rechtbank is dan ook dat SQ wist dat zij niet verplicht was om de achtergestelde lening van [gedaagde] af te lossen.
4.13.
De vraag is vervolgens of [gedaagde] er niet op heeft mogen vertrouwen dat hij het afgeloste bedrag mocht behouden. Volgens SQ mocht [gedaagde] daar niet op vertrouwen omdat hij als aandeelhouder van SQ wist van de hoed en de rand en in ieder geval zelf had kunnen informeren naar de financiële situatie van SQ.
4.14.
De rechtbank gaat daar niet in mee. Dat [gedaagde] (één van de vele) aandeelhouder(s) is van SQ betekent niet automatisch dat de rechtbank ervan moet uitgaan dat [gedaagde] ook wist dat SQ onvoldoende vrij vermogen had om haar achtergestelde schuldeisers (pro rata) te betalen. SQ heeft geen feiten en/of omstandigheden gesteld waaruit de rechtbank kan afleiden dat [gedaagde] dit wel wist. Het dossier in deze zaak bevat juist een aanwijzing dat [gedaagde] die informatie niet had. Terecht voert [gedaagde] namelijk aan dat uit de overgelegde notulen van de aandeelhoudersvergadering, die op 10 december 2024 is gehouden, volgt dat SQ vóór eind 2024 geen financiële gegevens aan haar aandeelhouders heeft verstrekt. De rechtbank vindt verder van belang de circulaire e-mail van SQ van 14 januari 2022 (zie 2.4 van dit vonnis), die aan de aflossing is voorafgegaan. In deze e-mail heeft SQ de leninggevers, waaronder [gedaagde] , bericht dat het hele project is verkocht en dat SQ op korte termijn bij de leninggevers op de (aflossing van de) projectfinanciering zal terugkomen. Vervolgens heeft SQ de lening van [gedaagde] op 7 oktober 2022 afgelost. Gelet op deze feiten en omstandigheden ziet de rechtbank niet in dat [gedaagde] er niet op heeft mogen vertrouwen dat hij het afgeloste bedrag mocht behouden.
4.15.
Dit alles leidt ertoe dat de rechtbank alle vorderingen van SQ zal afwijzen.
Proceskosten
4.16.
Omdat de rechtbank de vorderingen van SQ afwijst, moet SQ de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De rechtbank begroot de proceskosten van [gedaagde] op:
- griffierecht
2.626,00
- salaris advocaat
6.785,00
(2,5 punten × € 2.714,00)
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
9.589,00
4.17.
De rechtbank zal de wettelijke rente over de proceskosten, waartegen SQ geen afzonderlijk verweer heeft gevoerd, toewijzen zoals in 5.3 van de beslissing is vermeld.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen van SQ af,
5.2.
veroordeelt SQ in de proceskosten van € 9.589,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als SQ niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
5.3.
veroordeelt SQ tot betaling van de wettelijke rente over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald,
5.4.
verklaart dit vonnis wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.M. Auwerda, rechter, bijgestaan door mr. N.M. Bindhammer, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 9 juli 2025.

Voetnoten

1.Verordening (EU) Nr. 1215/2012 van het Europese Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken
2.Verordening (EG) Nr. 593/2008 van het Europese Parlement en de Raad van 17 juni 2008 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst
3.Verordening (EG) Nr. 864/2007 van het Europese Parlement en de Raad van 11 juli 2007 betreffende het recht dat van toepassing is op niet-contractuele verbintenissen