ECLI:NL:RBNHO:2025:709

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
20 januari 2025
Publicatiedatum
24 januari 2025
Zaaknummer
21_2052
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de revisievergunning voor Eurotank Amsterdam B.V. inzake vloeistofkerende voorzieningen

Op 20 januari 2025 heeft de Rechtbank Noord-Holland uitspraak gedaan in de zaak tussen Eurotank Amsterdam B.V. (hierna: ETA) en de gedeputeerde staten van Noord-Holland (hierna: het college) over de revisievergunning voor de inrichting van ETA aan de Jan van Riebeeckhavenweg 9 in Amsterdam. De zaak betreft de verplichting tot het aanbrengen van een vloeistofkerende voorziening onder de bestaande opslagtanks. Tijdens de zitting is vastgesteld dat ETA niet verplicht kan worden tot het aanbrengen van deze voorziening op basis van artikel 5.4, eerste lid, van het Besluit omgevingsrecht (Bor). Het college heeft onvoldoende gemotiveerd waarom deze verplichting opgelegd kon worden, en de rechtbank heeft geoordeeld dat de revisievergunning en het besluit maatwerkvoorschriften op verschillende punten niet voldoen aan de wettelijke eisen.

De rechtbank heeft vastgesteld dat het college de criteria uit artikel 5.4, derde lid, Bor niet in de motivering heeft betrokken en dat er geen kostenraming is gemaakt voor de aan te brengen voorzieningen. De rechtbank heeft het beroep van ETA gegrond verklaard en de revisievergunning vernietigd voor de voorschriften 3.23, 3.24, 3.25 en 8.26, aanhef en onder b, alsook de maatwerkvoorschriften 1 en 6. Het college is opgedragen om binnen zes weken een nieuw voorschrift 8.26 aan de revisievergunning te verbinden, rekening houdend met de uitspraak. Tevens is het college veroordeeld tot betaling van het griffierecht en proceskosten aan ETA.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 21/2052

uitspraak van de meervoudige kamer van 20 januari 2025 in de zaak tussen

de besloten vennootschap
Eurotank Amsterdam B.V.(hierna: ETA), uit Amsterdam, eiseres
gemachtigde: mr. M.G.J. Maas-Cooymans, advocaat te Rotterdam,
en

gedeputeerde staten van Noord-Holland (hierna: het college),

gemachtigde: mr. drs. A.M.C. Rood – Polman, in dienst van de provincie.

Inleiding

1.1.
Deze uitspraak gaat over twee besluiten van 11 maart 2021. Bij het eerste besluit heeft het college aan ETA een nieuwe, de gehele inrichting omvattende omgevingsvergunning onder voorschriften (hierna: de revisievergunning) verleend voor haar inrichting gelegen aan de Jan van Riebeeckhavenweg 9 in Amsterdam (de inrichting). Bij de revisievergunning is ook bouwtoestemming verleend voor het bouwen van een lansfarm. Bij het tweede besluit van 11 maart 2021 heeft het college voor de inrichting (deels ambtshalve) maatwerkvoorschriften gesteld (hierna: het besluit maatwerkvoorschriften).
1.2.
Eerst wordt onder 2 een samenvatting gegeven van de uitspraak. Onder 3.1 tot en met 3.13 zijn kort feiten opgesomd en de procedurestappen die zijn gezet tot het moment van deze uitspraak. De beoordeling door de rechtbank staat vanaf 4. Aan het eind staan de gevolgen van dit oordeel en de beslissing van de rechtbank.

Samenvatting

2.1.
In de loop van de procedure is het geschil in omvang beperkt door aanpassingen aan de revisievergunning en door intrekking van beroepsgronden door ETA.
2.2.
Het geschil over de revisievergunning zag tot de zitting nog op voorschriften van de revisievergunning over de verplichting tot het aanbrengen van een vloeistofkerende voorziening in tankputten (voorschriften 3.23 tot en met 3.25), op dampdruk (8.26, aanhef en onder b) en over een onjuiste verwijzing (in voorschrift 8.33). Het geschil over het besluit maatwerkvoorschriften zag tot de zitting nog op de maatwerkvoorschriften 1 en 6.
2.3.
Op of na de zitting zijn ETA en het college over de voorschriften 8.26, aanhef en onder b, en 8.33 van de revisievergunning en de maatwerkvoorschriften 1 en 6 minnelijk tot een vergelijk gekomen. Welk gevolgen dit heeft voor de revisievergunning en het besluit maatwerkvoorschriften legt de rechtbank hieronder uit.
2.4.
Het geschil over de voorschriften 3.23 tot en met 3.25 van de revisievergunning heeft de rechtbank beoordeeld. De rechtbank komt tot de conclusie dat het college niet goed heeft gemotiveerd waarom aan ETA een verplichting tot het aanbrengen van een vloeistofkerende vloer kon worden opgelegd. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten en procesverloop

3.1.
Binnen de inrichting vindt de opslag, de overslag en het samenstellen van brandbare vloeistoffen en vloeibare organische chemicaliën (klasse 1 tot en met klasse 4) plaats op drie terreindelen, namelijk de Jan van Riebeeckhavenweg, de Benzolweg en de Octaanweg. De af- en aanvoer van de producten vindt plaats met behulp van zeeschepen, binnenvaartschepen, tankauto’s, vrachtauto’s en spoorketelwagons.
De terminal van ETA bestaat uit een tankpark voor de opslag van producten, installaties voor het behandelen en mengen van de producten, steigers en los- en laadplaatsen voor de overslag van producten. Daarnaast bestaat de inrichting uit kantoren, werkplaatsen en hulpvoorzieningen.
3.2.
ETA heeft het college op 29 mei 2017 verzocht om op grond van artikel 2.6, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) een nieuwe, de gehele inrichting omvattende omgevingsvergunning te verlenen (dit is de vergunning die hiervoor en hierna revisievergunning is genoemd). ETA heeft het college daarbij verzocht om een omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen voor het realiseren van een landfarm. ETA heeft het college daarnaast gevraagd om voor de inrichting op grond van het Activiteitenbesluit milieubeheer (Abm) maatwerkvoorschriften te stellen die betrekking hebben op het lozen van grondwater op de riolering bij ontwatering, het melden van ongewone voorvallen, loopbruggen en het lozen en opslaan van afvalwater.
3.3.
Ten opzichte van de eerder vergunde situatie behelst de aanvraag de volgende wijzigingen:
1. vergroting van de opslagcapaciteit en het tankvolume (tot 1,642 miljoen m3);
2. verhoging van de doorzet (tot 16 miljoen m3/jaar) en toename van scheepsbewegingen;
3. uitbreiding van de inrichting met het contractorpark;
4. inrichting van een landfarm met een depot;
5. uitbreiding met de activiteit opslag van biobrandstoffen.
3.4.1.
Bij besluit van 11 maart 2021 heeft verweerder de aangevraagde revisievergunning onder het stellen van voorschriften verleend. De gevraagde toestemming tot lozing van proceswater dat vrijkomt bij het in bedrijf hebben van een tankopslag en de permanente lozing van overtollig hemelwater heeft verweerder daarbij geweigerd. Ook het verzoek om specifieke voorschriften te stellen die betrekking hebben op het melden van ongewone voorvallen heeft verweerder daarbij geweigerd.
3.4.2.
Bij het besluit van 11 maart 2021 heeft college (deels ambtshalve) maatwerkvoorschriften gesteld. Het gevraagde maatwerk voor de opslag en lozing van regenwater heeft verweerder daarbij geweigerd.
3.5.
Tegen de besluiten van 11 maart 2021 heeft ETA beroep ingesteld. Het beroep was gericht tegen de voorschriften 3.23, 3.24, 3.25, 6.1 tot en met 6.9, 8.6, 8.8, 8.10. 8.11, 8.12. 8.26, aanhef en onderdeel b van de revisievergunning en de maatwerkvoorschriften 1, 4, 5 6 en 7 van het besluit maatwerkvoorschriften. ETA stelt verder dat voorschrift 8.33 onduidelijk is. ETA heeft de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Dit verzoek is afgewezen bij uitspraak van 22 oktober 2021. [1]
3.6.
Bij besluit van 24 maart 2022 heeft het college ambtshalve de aan de revisievergunning verbonden voorschriften 8.6, 8.8, 8.10 en 8.11 gewijzigd.
3.7.
Bij brief van 6 februari 2023 heeft ETA de rechtbank bericht dat zij het beroep intrekt voor zover dit ziet op de voorschriften 8.6, 8.8, 8.10, 8.11 en 8.12 van de revisievergunning.
3.8.
Bij besluit van 28 maart 2023 heeft het college na overleg met en na een daartoe strekkende aanvraag van ETA de aan de revisievergunning verbonden voorschriften 6.1 tot en met 6.9 vervangen door de voorschriften 6.1 tot en met 6.10.
3.9.
Bij brief van 3 januari 2024 heeft ETA het beroep voor zover gericht tegen deze (gewijzigde) voorschriften ingetrokken.
3.10.
Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
3.11.
Bij brief van 10 januari2024 heeft ETA het beroep ingetrokken voor zover dat is gericht tegen de maatwerkvoorschriften 4, 5 en 7.
3.12.
De rechtbank heeft het beroep op 22 januari 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben namens ETA deelgenomen voornoemde gemachtigde, bijgestaan door [naam 1] , HSE manager in loondienst van VTTI (moederbedrijf ETA) en [naam 2] , als zelfstandig HSE (health safety environment) adviseur werkzaam voor ETA. Het college is vertegenwoordigd door voornoemde gemachtigde en [naam 3] MSc, beiden in dienst van de Omgevingsdienst Noordzeekanaalgebied en [naam 4] , als zelfstandige werkzaam als vergunningverlener bij de Omgevingsdienst Noordzeekanaalgebied.
3.13.
Het onderzoek is ter zitting geschorst om te bezien of partijen een minnelijke schikking konden treffen over voorschrift 8.26, aanhef en onder b van de revisievergunning. Partijen hebben de rechtbank bij e-mailberichten van 8 en 9 juli 2024 bericht dat dat is gelukt. Partijen hebben ter zitting en ook bij e-mailbericht van 9 juli 2024 aangegeven dat een nadere zitting door hen niet nodig wordt geacht. De rechtbank heeft het onderzoek op 12 november 2024 gesloten en partijen bericht dat binnen zes weken uitspraak zal worden gedaan.

Beoordeling door de rechtbank

Overgangsrecht
4. De revisievergunning en het besluit maatwerkvoorschriften dateren van 11 maart 2021. Deze besluiten zijn genomen op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) respectievelijk het Activiteitenbesluit milieubeheer (Abm). Deze regelingen zijn beide vervallen op 1 januari 2024 met de inwerkintreding van de Omgevingswet per die datum. Op grond van het overgangsrecht blijft op de beoordeling in beroep van de revisievergunning en het besluit maatwerkvoorschriften het recht van toepassing zoals dat gold voor 1 januari 2024.
Omvang van het geding
5. Zoals hiervoor onder samenvatting en procesverloop ook is beschreven is het geding in de loop van de beroepsprocedure in omvang beperkt. Er zijn wijzigingen doorgevoerd in de revisievergunning en ETA heeft beroepsgronden ingetrokken. Voorafgaand aan de zitting waren hierdoor alleen de voorschriften 3.23, 3.24, 3.25, 8.26, aanhef en onder b, en 8.33 van de revisievergunning en de maatwerkvoorschriften 1 en 6 van het besluit maatwerkvoorschriften nog in geschil.
Maatwerkvoorschrift 1 van het besluit maatwerkvoorschriften
6. Ter zitting heeft het college aangegeven dat hij maatwerkvoorschrift 1 niet langer handhaaft. Het beroep is daarmee gegrond. Partijen hebben de rechtbank verzocht maatwerkvoorschrift 1 te vernietigen. De rechtbank geeft hieraan gehoor en zal het besluit maatwerkvoorschriften vernietigen voor zover dit betreft maatwerkvoorschrift 1.
Maatwerkvoorschrift 6 van het besluit maatwerkvoorschriften
7. Ter zitting hebben partijen de rechtbank meegedeeld dat ook overeenstemming is bereikt over de bewoordingen van maatwerkvoorschrift 6. Zij verzoeken de rechtbank dit maatwerkvoorschrift te wijzigen in die zin dat de daarin opgenomen 3 jaar wordt vervangen door 2 jaar en dat de zin ‘Indien de som van de massafracties ZZS in de vloeistoffase groter is dan vijf procent dient ieder jaar [te] worden geïnspecteerd.’ wordt geschrapt. De rechtbank geeft hieraan gehoor door het besluit maatwerkvoorschriften voor wat betreft maatwerkvoorschrift 6 te vernietigen. De rechtbank ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), zelf in de zaak te voorzien door maatwerkvoorschrift 6 te herformuleren zoals verwoord in het dictum.
Voorschrift 8.26, aanhef en onder b, van de revisievergunning
8.1.
In dit voorschrift is – kort gezegd – bepaald dat de dampdruk, uitgedrukt in true vapour pressure (TVP), in de tanks waarin de gebutaniseerde benzine terecht komt, niet hoger mag zijn dan 765 mbar. ETA heeft zich op het standpunt gesteld dat dit voorschrift voor haar te beperkend is en wenst een bijstelling van het voorschrift naar 862 mbar.
8.2.
Tijdens de zitting is afgesproken dat ETA na de zitting een nadere toelichting zou geven op de aanvraag waarin zij aangeeft welke maatregelen zij heeft getroffen om te voldoen aan de voorschriften 3.3.6, 3.3.7, 3.3.8, 3.3.9, 3.3.10 en 3.3.11 van PGS 29:2016 [2] . Zij zou ook een berekening overleggen van de emissies naar de lucht die verband houden met opslag van gebutaniseerd product. De berekening zou worden gemaakt met inachtneming van de hiervoor bedoelde, al getroffen maatregelen.
8.3.
Het college heeft van ETA een nadere toelichting en berekening ontvangen. Na beoordeling van deze stukken heeft het college ETA bij brief van 28 juni 2024 en de rechtbank bij e-mailbericht van 8 juli 2024 bericht dat hij kan instemmen met een verhoging van de maximaal toegestane dampspanning van gebutaniseerde benzine naar 862 mbar, op voorwaarde dat de totale VOS-emissies ten gevolge van de activiteiten van ETA de waarde van 395 ton/jaar niet overschrijdt. Beide partijen hebben de rechtbank vervolgens verzocht voorschrift 8.26, eerste lid, aanhef en onder b, van de revisievergunning te vernietigen. Aan dit verzoek voldoet de rechtbank. Zij zal de revisievergunning vernietigen voor zover het voorschrift 8.26, eerste lid, aanhef en onder b betreft. Omdat er discrepantie lijkt te bestaan tussen het gewijzigd voorschrift dat ETA in de beroepsgronden heeft voorgesteld ter vervanging van het te vernietigen voorschrift en de bewoordingen van de conclusie van het college, ziet de rechtbank geen aanleiding om het voorschrift zelf te herformuleren. De rechtbank zal in plaats daarvan het college opdragen binnen zes weken na de datum waarop deze uitspraak is verzonden een gewijzigd voorschrift 8.26, eerste lid, aanhef en onder b, aan de revisievergunning te verbinden met inachtneming van de brief van het college van 28 juni 2024 aan ETA.
Voorschrift 8.33 van de revisievergunning
9.1
In haar beroepschrift heeft ETA gesteld dat voorschrift 8.33 onduidelijk is, omdat daarin wordt verwezen naar een voorschrift (1.11.10) dat niet bestaat. ETA heeft ter zitting aangegeven dat als uit de uitspraak blijkt dat ook het college meent dat in voorschrift 8.33 is bedoeld te verwijzen naar voorschrift 1.10, wat haar betreft van een geschil geen sprake meer is.
9.2.
Met het college is de rechtbank van oordeel dat sprake is van een verschrijving en dat in voorschrift 8.33, waarin is verwezen naar voorschrift 1.11.10 van de revisievergunning, is bedoeld te verwijzen naar voorschrift 1.10 van de revisievergunning. Het voorschrift moet dan ook zo worden gelezen. Gelet op hetgeen ter zitting door ETA is aangegeven, is van een geschil op dit punt daarom geen sprake (meer).
De voorschriften 3.23, 3.24 en 3.25 van de revisievergunning [3]
10.1.
Het college heeft bij het verlenen van de revisievergunning getoetst of in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Het college heeft in dat verband rekening gehouden met de PGS29:2016 en de Nationale Richtlijn Bodem 2012 (NRB). Ter zitting heeft het college zich – anders dan ten tijde van en in de besluitvorming – op het standpunt gesteld dat voor ETA bij nader inzien niet op grond van PGS29:2016 een vloeistofkerende voorziening als best beschikbare techniek (BBT) kan worden voorgeschreven. In de PGS29:2008 [4] was nog wel een vloeistofkerende voorziening als BBT opgenomen, maar in de toepasselijke PGS29:2016 is een onderscheid gemaakt tussen nieuwe en bestaande situaties waarbij een vloeistofkerende voorziening in de vergunning is voorgeschreven en bestaande situaties waarbij dat niet het geval is. Bij nader inzien stelt het college dat de situatie bij ETA niet kan worden aangemerkt als “bestaande situaties met vloeistofkerende voorziening” als bedoeld in artikel 2.3.9 uit PGS29:2016. Omdat het NRB verder alleen van toepassing is op de bodem onder de tanks en niet op de tankput als calamiteitenvoorziening, stelt het college dat op grond van de toepasselijke documenten geen vloeistofkerende voorziening als BBT kan worden voorgeschreven.
Het college wijst er op dat bodembescherming inmiddels niet meer wordt geregeld in de PGS29:2020, maar dat dit onderwerp is overgebracht naar het BBT-document Bodembescherming: combinaties van voorzieningen en maatregelen (het BB-cvm). Daarin is een vloeistofkerende vloer als BBT gesteld, ongeacht of sprake is van een nieuwe of bestaande situatie en ongeacht of tot het aanbrengen van een vloeistofkerende voorziening al dan niet een verplichting geldt. Omdat PGS29:2016 duidelijk afwijkend is van de regelingen neergelegd in de PGS29:2008 en in de BB-cvm, heeft het college in het belang van de bescherming van het milieu zelf een vloeistofkerende vloer als BBT vastgesteld. Volgens het college is het onbegrijpelijk dat in de situatie van bestaande tankputten waarbij de verplichting tot het aanbrengen van een vloeistofkerende voorziening niet in de vergunning is opgenomen, kan worden volstaan met het verrichten van een risicostudie (zoals voorgeschreven in artikel 2.3.9 van PGS29:2016) en dat dan niet aan de BBT van een vloeistofkerende voorziening zou hoeven te worden voldaan. Het college acht daarbij ook van belang dat met ETA in het vergunningsproces afspraken zijn gemaakt waaruit bleek dat ook ETA voorstander was van het met een vloeistofkerende voorziening beschermen van de bodem van niet alleen nieuwe, maar ook bestaande tankputten. In de investering die het aanbrengen van een vloeistofkerende voorziening vraagt van ETA ziet het college geen reden om dat niet te vragen. Ook het opruimen van een verontreiniging kost immers geld, aldus het college.
10.2.
ETA voert aan dat er een sluitend stelsel is voor het bepalen van BBT voor activiteiten in een tankpunt op grond van de NRB en PGS29:2016.
.Omdat van een sluitend stelsel sprake is, is het college niet bevoegd zelf BBT vast te stellen. ETA betwist in dat verband dat artikel 2.3.9. van PGS29:2016 geen weergave geeft van BBT. Indien het college wel bevoegd zou zijn om zelf BBT vast te stellen, dan is geen beoordeling gemaakt van de aspecten genoemd in artikel 5.4, derde lid, van het Besluit omgevingsrecht (Bor). Een kostenafweging heeft het college ook niet gemaakt.
Zij wijst er verder op dat ETA de maatregelen heeft getroffen die PGS29:2016 stelt om het overvullen van tanks te voorkomen. Het college stelt verder ten onrechte dat voorschrift 3.23 de aangevraagde situatie weergeeft. In het plan van aanpak 2020, waar ETA aangeeft in de komende jaren alle tankpunten te voorzien van een vloeistofkerende voorziening, had het woord
nieuwemoeten zijn opgenomen. Dit, overeenkomstig alle communicatie met het college en het eveneens bij de aanvraag gevoegde document M11 van 24 mei 2017 waarin wordt verwezen naar sloop en nieuwbouw, aldus steeds ETA.
10.3.1.
Het college heeft ter zitting aangegeven dat hij het standpunt dat de vloeistofkerende voorziening op grond van artikel 5.4, eerste lid, Bor als BBT kan worden gesteld, niet langer handhaaft. Niet (langer) is tussen partijen in geschil dat de in aanmerking te nemen informatiedocumenten in de situatie van ETA ofwel geen toepassing vinden (NRB) dan wel geen grondslag bieden tot het stellen van een vloeistofkerende vloer als BBT (PGS29:2016).
10.3.2.
Het college heeft, zo heeft het ter zitting nader toegelicht, daarom toepassing gegeven aan artikel 5.4, tweede lid, Bor. Met het betoog van ETA dat het college daartoe niet bevoegd is, reeds omdat voor bodembescherming informatiedocumenten beschikbaar zijn, te weten het NRB en PGS29:2016, miskent zij dat het college ook toepassing van BBT kan voorschrijven indien de van toepassing zijnde BBT-conclusies of informatiedocumenten niet alle mogelijke milieueffecten van de activiteit of het proces behandelen.
10.3.3.
Het college heeft zijn standpunt over de toepasselijkheid van artikel 5.4, tweede lid, Bor, echter onvoldoende gemotiveerd. De enkele stelling dat onbegrijpelijk is dat in PGS29:2016 een van PGS29:2008 en BB-cvm afwijkende regeling is neergelegd en dat er bij de totstandkoming van PGS29:2016 iets mis moet zijn gegaan, is daartoe onvoldoende. Te meer nu na de eerste “1.0” versie van PGS29:2016 van juli 2016 in december 2021 een versie “PGS29:2016 1.1” is gepubliceerd waarin een aantal onvolkomenheden zijn gerepareerd. Artikel 2.3.9 is daarbij niet gewijzigd. De revisievergunning geeft er verder geen blijk van dat het college zich bij het voorschrijven van de BBT rekenschap heeft gegeven van de in artikel 5.4, derde lid, Bor genoemde criteria. Ook blijkt niet dat het college de kosten die gepaard gaan met het aanbrengen van een vloeistofkerende voorziening in (ook) de bestaande tankputten in de afweging heeft betrokken. Het college heeft ter zitting bevestigd dat een kostenraming ter zake niet is gemaakt. Met de stelling van het college dat hij zich ervan bewust is dat het toepassen van een vloeistofkerende voorziening van ETA een investering vraagt, is de omissie in de motivering niet geheeld.
10.3.4.
In het voorgaande ziet de rechtbank aanleiding de revisievergunning ook te vernietigen voor zover het de voorschriften 3.23, 3.24 en 3.25 betreft. Omdat sprake is van een motiveringsgebrek, ziet de rechtbank geen mogelijkheid om het geschil op dit punt finaal te beslechten. Het staat verweerder vrij op de aanvraag over dit onderdeel een nieuwe beslissing te nemen.

Conclusie en gevolgen

11.1.
Het beroep is gegrond. De rechtbank zal de revisievergunning vernietigen voor zover dit betreft de voorschriften 3.23, 3.24, 3.25 en 8.26, aanhef en onder b, en het besluit maatwerkvoorschriften voor zover dit betreft de maatwerkvoorschriften 1 en 6.
11.2.
De rechtbank zal het college opdragen om binnen zes weken na de datum van deze uitspraak een nieuw voorschrift 8.26, aanhef en onder b, aan de revisievergunning te verbinden met inachtneming van hetgeen is verwoord in de brief van het college van 28 juni 2024 aan ETA.
11.3.
De rechtbank ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), zelf in de zaak te voorzien en zal maatwerkvoorschrift 6 herformuleren zoals in het dictum verwoord.
12. Omdat het beroep gegrond is moet het college het griffierecht aan ETA vergoeden en krijgt ETA ook een vergoeding van haar proceskosten. Het college moet deze vergoeding betalen. Deze vergoeding bedraagt € 1.814,- omdat de gemachtigde van ETA een beroepschrift heeft ingediend en aan de zitting heeft deelgenomen. Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de voorschriften 3.23, 3.24, 3.25 en 8.26, aanhef en onder b, van de revisievergunning;
- draagt gedeputeerde staten van Noord-Holland op binnen zes weken een nieuw voorschrift 8.26, aanhef en onder b, aan de revisievergunning te verbinden met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- vernietigt de maatwerkvoorschriften 1 en 6 van het besluit maatwerkvoorschriften;
- verbindt het volgende maatwerkvoorschrift aan het besluit maatwerkvoorschriften:
Maatwerkvoorschrift 6
In het inspectie en onderhoudsplan van de inrichting dient opgenomen te zijn dat de seals van interne of externe drijvende dekken iedere 2 jaar worden geïnspecteerd op juiste en doelmatige werking en afdichting.
a. Deze inspectie dient te bestaan uit:
* een visuele inspectie op juiste en doelmatige werking;
* inspectie met behulp van gaswarmtebeeldtechnieken (thermal imaging camera for optical gas imaging) conform de NTA 8399:2013, of op gelijkwaardige wijze.
b. Het inspectie en onderhoudsplan dient de volgende onderdelen te
bevatten:
* overzicht van de te meten componenten;
* de toe te passen meet- en inspectiemethode;
* planning van de metingen;
* protocol voor de uitvoering van de metingen;
* procedures ten aanzien van de omgang met gevonden lekkages. Daarbij dienen ook de reparatiegrenzen te worden aangegeven;
* protocol voor de te ondernemen acties bij geconstateerde lekken, inclusief de daarbij gehanteerde termijnen;
* procedure ten aanzien van de registratie en rapportage van lekken.”
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats komt van het vernietigde gedeelte van het besluit maatwerkvoorschriften, te weten voor zover daarbij maatwerkvoorschrift 6 is vernietigd;
- bepaalt dat gedeputeerde staten van Noord-Holland het griffierecht van € 360,- aan Eurotank Amsterdam B.V. moet vergoeden;
- veroordeelt gedeputeerde staten van Noord-Holland tot betaling van € 1.814,- aan proceskosten aan Eurotank Amsterdam B.V.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.H.M. Bruin, voorzitter, en mr. M.H. Affourtit-Kramer en mr. T.J.H. Verstappen, leden, in aanwezigheid van mr. P.C. van der Vlugt, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 20 januari 2025.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan in hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht
Artikel 2.14
1. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e:
(..)
c. neemt het bevoegd gezag bij die beslissing in ieder geval in acht:
1˚ dat de inrichting of het mijnbouwwerk ten minste de voor de inrichting of het mijnbouwwerk in aanmerking komende beste beschikbare technieken moeten worden toegepast;
(..).
Besluit omgevingsrecht
Artikel 5.4.
1. Het bevoegd gezag houdt bij de bepaling van de voor een inrichting of met betrekking tot een lozing in aanmerking komende beste beschikbare technieken rekening met BBT-conclusies en bij ministeriële regeling aangewezen informatiedocumenten over beste beschikbare technieken.
2 Indien op een activiteit of op een type productieproces binnen de inrichting, waarvoor een vergunning is aangevraagd, geen BBT-conclusies of informatiedocumenten als bedoeld in het eerste lid van toepassing zijn, of indien de van toepassing zijnde BBT-conclusies of informatiedocumenten niet alle mogelijke milieueffecten van de activiteit of het proces behandelen, stelt het bevoegd gezag de beste beschikbare technieken vast.
3 Bij het vaststellen van de beste beschikbare technieken houdt het bevoegd gezag in ieder geval rekening met:
a. de toepassing van technieken die weinig afvalstoffen veroorzaken;
b. de toepassing van stoffen die minder gevaarlijk zijn dan stoffen of mengsels als omschreven in artikel 3 van de EG-verordening indeling, etikettering en verpakking van stoffen en mengsels;
c. de ontwikkeling, waar mogelijk, van technieken voor de terugwinning en het opnieuw gebruiken van de bij de processen in de inrichting uitgestoten en gebruikte stoffen en van afvalstoffen;
d. vergelijkbare processen, apparaten of wijzen van bedrijfsvoering die met succes in de praktijk zijn beproefd;
e. de vooruitgang van de techniek en de ontwikkeling van de wetenschappelijke kennis;
f. de aard, de effecten en de omvang van de betrokken emissies;
g. de data waarop de installaties in de inrichting in gebruik zijn of worden genomen;
h. de tijd die nodig is om een betere techniek toe te gaan passen;
i. het verbruik en de aard van de grondstoffen, met inbegrip van water, en de energie-efficiëntie;
j. de noodzaak om het algemene effect van de emissies op en de risico’s voor het milieu te voorkomen of tot een minimum te beperken;
k. de noodzaak ongevallen te voorkomen en de gevolgen daarvan voor het milieu te beperken.
4 Bij regeling van Onze Minister worden nadere regels gesteld omtrent de wijze waarop aan dit artikel uitvoering wordt gegeven.

PGS29:2016

artikel 2.3.9
Voor nieuwe situaties en bestaande situaties met vloeistofkerende voorziening geldt dat de tankputzijde van de putdijk en de tankputbodem vloeistofkerend moeten zijn. Voor bestaande situaties waarbij de tankput niet vloeistofkerend is geldt dat de vergunninghouder bij tankputten zonder vloeistofkerende voorziening binnen drie maanden na inwerkingtreding van de vergunning ter goedkeuring aan het bevoegd gezag een risicostudie moet hebben verricht voor alle tankputten met daarin tanks gebruikt voor de opslag van de prioritair gevaarlijke stoffen. Uitgangspunten zijn een volledige belasting van de tankput conform de vereiste opvangcapaciteit en het voorkomen van een blijvende bodemverontreiniging.
Revisievergunning
Voorschriften 3.23, 3,24 en 3.25 van de revisievergunning
Vloeistofkerende tankputbodems en tankputdijken
3.23
Tankputbodems en tankputdijken van tankputten waarin K1 of K2 wordt opgeslagen, moeten voor 1 januari 2027 voorzien zijn van een vloeistofkerende voorziening.
3.24
De tankputbodems en tankputdijken, van tankputten waarin K3 wordt opgeslagen, moeten voor 1 januari 2035 zijn voorzien van een vloeistofkerende voorziening.
3.25
De vloeistofkerende voorziening als bedoeld in voorschriften 3.23 en 3.24 bestaat uit een kleilaag van 30 cm met 10 cm leeflaag, of tenminste een gelijkwaardige fysieke voorziening.

Voetnoten

2.Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen 29: Richtlijn voor bovengrondse opslag van brandbare vloeistoffen in verticale cilindrische tanks, juli 2016, gewijzigd december 2016.
3.Zie voor de tekst van deze voorschriften de bijlage bij de uitspraak
4.Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen 29: Richtlijn voor bovengrondse opslag van brandbare vloeistoffen in verticale cilindrische tanks, oktober 2008