ECLI:NL:RBNHO:2025:6924

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
30 juni 2025
Publicatiedatum
24 juni 2025
Zaaknummer
HAA 24/6339
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing herzieningsverzoek door de Commissie Schadefonds Geweldsmisdrijven

In deze uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland, gedateerd 30 juni 2025, wordt het beroep van eiseres tegen de afwijzing van haar herzieningsverzoek door de Commissie Schadefonds Geweldsmisdrijven behandeld. Eiseres, die in de jaren 1964 en 1965 in een instelling verbleef, had verzocht om een tegemoetkoming op basis van de Tijdelijke regeling financiële tegemoetkoming voor slachtoffers van geweld in de jeugdzorg. De rechtbank oordeelt dat de afwijzing van het herzieningsverzoek terecht was. Eiseres had eerder een aanvraag ingediend die was afgewezen, en het bestreden besluit van 19 augustus 2024 handhaafde deze afwijzing. Eiseres voerde aan dat er nieuwe feiten waren, maar de rechtbank concludeert dat de informatie die zij aanvoert niet nieuw is en niet kan leiden tot een ander besluit. De rechtbank benadrukt dat de bewijslast bij de aanvrager ligt en dat er onvoldoende bewijs is dat eiseres onder overheidsverantwoordelijkheid was geplaatst. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, wat betekent dat eiseres geen gelijk krijgt en geen griffierecht of proceskostenvergoeding ontvangt.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 24/6339

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 30 juni 2025 in de zaak tussen

[eiseres] , uit [plaats 1] , eiseres

en

Commissie Schadefonds Geweldsmisdrijven, verweerder

(gemachtigde: mr. M.E.H. Vos-Nijp).

Samenvatting

1. Deze uitspraak gaat over de afwijzing van het herzieningsverzoek van eiseres. Eiseres is het met die afwijzing oneens. Zij voert daartoe een aantal beroepsgronden aan. Aan de hand van deze beroepsgronden beoordeelt de rechtbank of de afwijzing terecht was.
1.1.
De rechtbank komt in deze uitspraak tot het oordeel dat het herzieningsverzoek terecht is afgewezen. Eiseres krijgt dus geen gelijk en het beroep is dus ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
1.2.
De wettelijke regels die van belang zijn voor deze zaak, staan in de bijlage bij deze uitspraak.

Procesverloop

2. Eiseres heeft verweerder op 13 februari 2024 verzocht om terug te komen op de beslissing waarbij haar aanvraag om een tegemoetkoming op basis van de Tijdelijke regeling financiële tegemoetkoming voor slachtoffers van geweld in de jeugdzorg (hierna: de Tijdelijke regeling) is afgewezen. Bij besluit 1 juli 2024 heeft verweerder dit herzieningsverzoek afgewezen. Met het bestreden besluit van 19 augustus 2024 op het bezwaar van eiseres heeft verweerder die afwijzing gehandhaafd.
2.1.
Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
2.2.
De rechtbank heeft het beroep op 19 mei 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiseres, haar partner en de gemachtigde van verweerder.

Overwegingen

Totstandkoming van het bestreden besluit
3. Eiseres verbleef in 1964 en 1965 in instelling [naam instelling] . Eiseres diende op 27 december 2022 een aanvraag in voor een tegemoetkoming op basis van de Tijdelijke regeling (hierna: de aanvraag).
4. De aanvraag is door verweerder afgewezen. Met het besluit van 8 augustus 2023 op het bezwaar van eiseres is die afwijzing gehandhaafd. Verweerder heeft daaraan het volgende ten grondslag gelegd. Een tegemoetkoming is mogelijk voor slachtoffers die onder verantwoordelijkheid van de overheid in een instelling zijn geplaatst. Met plaatsing onder verantwoordelijkheid van de overheid wordt gelijkgesteld de plaatsing door ouders of andere personen met het gezag, in een instelling waar ten tijde van het verblijf van het slachtoffer ook minderjarigen verbleven die onder verantwoordelijkheid van de overheid in die instelling waren geplaatst. De plaatsing van eiseres was niet onder verantwoordelijkheid van de overheid. Er is ook geen informatie waaruit blijkt dat in diezelfde periode andere minderjarigen in [naam instelling] verbleven die daar onder verantwoordelijkheid van de overheid waren geplaatst. Weliswaar is gebleken dat zowel in 1964 als in 1965 een minderjarige door de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de Raad) in [naam instelling] is geplaatst, maar het is onduidelijk welke rol de Raad bij die plaatsing heeft gespeeld. Een vrijwillige plaatsing, met instemming van de ouders, is mogelijk. De informatie is volgens verweerder dus onvoldoende om overheidsverantwoordelijkheid vast te kunnen stellen. Daarom krijgt eiseres geen tegemoetkoming.
5. Op 25 oktober 2023 dient eiseres bij verweerder een verzoek om informatie in. Eiseres vraagt zich af hoeveel personen een tegemoetkoming op grond van de Tijdelijke regeling ontvingen. Daarbij gaat het eiseres specifiek om personen die in [naam instelling] verbleven in en omstreeks de periode waarin zij daar zelf ook verbleef. Eiseres wil ook weten of er op dat moment ook personen met een jeugdbeschermingsmaatregel verbleven. In reactie op dit informatieverzoek zet verweerder in februari 2024 voor eiseres op een rijtje hoeveel aanvragen in het kader van de Tijdelijke regeling er zijn ingediend die (mede) betrekking hebben op een verblijf in [naam instelling] , hoeveel aanvragen daarvan zagen op een verblijf in de periode waarin eiseres ook in [naam instelling] verbleef en waarom deze aanvragen zijn af- of toegewezen (hierna: het aanvragenoverzicht). Verweerder laat daarbij weten dat er in de periode waarin eiseres in [naam instelling] verbleef, mogelijk één aanvrager met een jeugdbeschermingsmaatregel verbleef. Daarbij merkt verweerder op dat de kans daarop gering is, omdat zij via Stichting Erfgoed Juzt [1] begreep dat kinderen in die tijd slechts een korte periode in [naam instelling] verbleven.
6. Eiseres meent, gelet op het bovenstaande, steunbewijs te hebben ontvangen dat wel sprake was overheidsverantwoordelijkheid. Zij dient daarom op 13 februari 2024 een verzoek om herziening in (hierna: het herzieningsverzoek). Bij het herzieningsverzoek voegt eiseres het aanvragenoverzicht en een administratieve lijst met inschrijfgegevens uit de jaren ’60.
7. Het herzieningsverzoek is door verweerder afgewezen en ook die afwijzing is in bezwaar gehandhaafd. Verweerder heeft daaraan het volgende ten grondslag gelegd. Een onherroepelijke beslissing kan alleen worden herzien als nieuwe feiten of veranderde omstandigheden naar voren komen die daartoe aanleiding geven. Het steunbewijs waar eiseres (in bezwaar) naar verwijst betreft het aanvragenoverzicht, een administratieve lijst met inschrijfgegevens uit de jaren ’60 (verkregen via Stichting Erfgoed Juzt) en informatie van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (hierna: het Ministerie). Dit is volgens verweerder geen nieuwe informatie die aanleiding geeft om de eerdere afwijzing te herzien. De administratieve lijst is geen nieuwe informatie, omdat deze al was overgelegd in de eerdere bezwaarprocedure naar aanleiding van de aanvraag. Het aanvragenoverzicht was ook al bij verweerder bekend en ook is betrokken bij de beoordeling van de eerdere aanvraag van eiseres. De conclusie die daaraan destijds moest worden verbonden, is volgens verweerder nog steeds hetzelfde: met die informatie is niet aangetoond dat er in de jaren 1964 en 1965 minderjarigen in [naam instelling] verbleven die daar onder verantwoordelijkheid van de overheid waren geplaatst. De informatie van het Ministerie, waaruit zou blijken dat minderjarigen altijd onder overheidsverantwoordelijkheid zouden staan, is ook geen informatie die aanleiding geeft voor een herziening. Dit omdat de Tijdelijke regeling een eigen begripsafbakening kent ten aanzien van overheidsverantwoordelijkheid.
Beroepsgronden eiseres
8. Eiseres voert in beroep aan dat sprake is van nieuwe feiten, omdat zij het aanvragenoverzicht pas in februari 2024 van verweerder heeft ontvangen. Eiseres heeft desgevraagd ter zitting bevestigd dat zij het oneens is met verweerders stelling dat het aanvragenoverzicht geen nieuwe informatie betreft die kan leiden tot een ander besluit. Eiseres stelt dat zij veel heeft moeten doen om informatie boven tafel te krijgen (Woo-verzoeken bij het Ministerie, Stichting Erfgoed Juzt, de Raad, jeugdzorg Breda en bij BHIC). Eiseres heeft nu bewijs dat meerdere personen een tegemoetkoming hebben ontvangen. De gang van zaken raakt haar zeer.
Beoordeling van het beroep
9.1
Een bestuursorgaan is bevoegd om een herhaalde aanvraag of een verzoek om terug te komen van een besluit inhoudelijk te behandelen en daarbij het oorspronkelijke besluit in volle omvang te heroverwegen. Het bestuursorgaan kan er op grond van artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) ook voor kiezen om, als er volgens hem geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn, de herhaalde aanvraag af te wijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende besluit. Hetzelfde geldt als een rechtzoekende het bestuursorgaan verzoekt terug te komen van een besluit. Als het bestuursorgaan toepassing geeft aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb, dan toetst de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als de bestuursrechter tot het oordeel komt dat het bestuursorgaan zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn, dan kan dat de afwijzing van de aanvraag of het verzoek om terug te komen van een besluit in beginsel dragen. De bestuursrechter kan aan de hand van wat de rechtzoekende heeft aangevoerd evenwel tot het oordeel komen dat het besluit op de herhaalde aanvraag of het verzoek om terug te komen van een besluit evident onredelijk is. [2]
9.2
Uit vaste rechtspraak volgt dat onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden worden overgelegd. Er is geen sprake van nieuwe feiten of omstandigheden die een nieuwe toetsing rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd aan het eerdere besluit kan afdoen.
10.1
Vast staat dat eiseres in februari 2024 van verweerder het aanvragenoverzicht met aanvragen van slachtoffers van [naam instelling] heeft ontvangen. Dit betreft informatie waar eiseres pas na het besluit van 8 augustus 2023 (afwijzing aanvraag van een tegemoetkoming) bekend mee is geworden. Hoewel dit dus nieuwe informatie voor eiseres betreft, volgt de rechtbank verweerder in het standpunt dat dit geen nieuwe informatie voor verweerder is en bovendien op voorhand is uitgesloten dat deze informatie kan leiden tot een ander besluit. Er is daarom geen sprake van nieuwe feiten of omstandigheden in de zin van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb die een nieuwe toetsing rechtvaardigen. De rechtbank licht dit als volgt toe.
10.2
In het bestreden besluit geeft verweerder aan dat de informatie uit het aanvragenoverzicht al bij haar bekend was. Op de zitting heeft verweerder toegelicht dat de informatie uit het aanvraagsysteem bij iedere aanvraag wordt geraadpleegd. Zo kan verweerder namelijk controleren of toepassing kan worden gegeven aan artikel 2, vierde lid, van de Tijdelijke regeling. Verweerder heeft het aanvragenoverzicht, dat eiseres pas in februari 2024 heeft ontvangen, dus al betrokken bij de eerdere besluitvorming. In het besluit van 8 augustus 2023 (afwijzing aanvraag van een tegemoetkoming) heeft verweerder ook al kenbaar gemaakt dat er geen informatie is gevonden waaruit blijkt dat er in de jaren 1964 en 1965 minderjarigen in [naam instelling] verbleven die daar onder verantwoordelijkheid van de overheid vielen. Bovendien volgt uit het aanvragenoverzicht – zoals ook door verweerder overwogen – enkel dat er één slachtoffer is die een tegemoetkoming heeft ontvangen en die waarschijnlijk in 1963 in [naam instelling] verbleef met een jeugdbeschermingsmaatregel. Dit slachtoffer wist de exacte periode van het verblijf in [naam instelling] niet meer. De kans is gering dat dit slachtoffer tegelijkertijd met eiseres (in de jaren 1964 en 1965) in [naam instelling] verbleef, omdat minderjarigen destijds meestal een korte periode van zes tot twaalf weken in de instelling verbleven. Met de beschikbare informatie kan dus niet met zekerheid worden vastgesteld dat er tegelijkertijd met eiseres (in 1964 of 1965) minderjarigen in [naam instelling] verbleven die daar onder verantwoordelijkheid van de overheid waren geplaatst.
11.1
In hetgeen eiseres heeft aangevoerd ziet de rechtbank verder geen aanleiding voor het oordeel dat de afwijzing van het herzieningsverzoek evident onredelijk is. Het is duidelijk dat eiseres veel energie en tijd heeft gestoken in het boven tafel krijgen van informatie, hoewel dit soms niet lukt vanwege privacyregels. Gelet op de toelichting bij de Tijdelijke regeling ligt de bewijslast in beginsel echter bij degene die de aanvraag indient. [3]
11.2
Het is weliswaar niet in geschil dat eiseres in [naam instelling] heeft verbleven, maar dat gegeven is onvoldoende om een tegemoetkoming op basis van de Tijdelijke regeling te krijgen. Op basis van de Tijdelijke regeling kan alleen een tegemoetkoming worden verstrekt als vaststaat dat ofwel eiseres daar onder overheidsverantwoordelijkheid is geplaatst, ofwel een andere minderjarige die daar gelijktijdig verbleef. Plaatsing onder verantwoordelijkheid van de overheid wordt aangenomen indien de minderjarige in de instelling moest verblijven
vanwegeeen beslissing van de rechter, de officier van justitie, de burgemeester, in het kader van een kinderbeschermingsmaatregel aangewezen voogd, gezinsvoogd of voogdij-instelling of de voogdij-instelling belast met de voogdij over de alleenstaande minderjarige vreemdeling. Uit de stukken die eiseres in deze beroepsprocedure nog heeft overgelegd op 10 mei 2025, volgt niet evident dat er gelijktijdig met haar een andere minderjarige in [naam instelling] verbleef die daar onder overheidsverantwoordelijkheid is geplaatst.
11.3
Een deel van de op 10 mei 2025 overgelegde stukken waren overigens al in het procesdossier aanwezig en door verweerder betrokken in de beoordeling van de aanvraag. Dat geldt bijvoorbeeld voor het aanvragenoverzicht, de ziekenhuisbrief van 17 oktober 1968 van longarts [naam] en de voogdijregisterkaart die wordt genoemd in de e-mail van 5 december 2023 van het Noord-Hollands Archief. De brief van 1 april 2020 van het Ministerie, de bladzijden uit Bronstudies bij Archiefstudie Sporen van geweld in de jeugdzorg en de bladzijden uit De geschiedenis van het [naam instelling] te [plaats 2] 1933-2003, betreffen verder geen stukken die iets zeggen over de verantwoordelijke voor de plaatsing van
individueleminderjarigen in [naam instelling] in de jaren 1964 en 1965. Op basis van deze stukken, die
algemenerzijn van aard, kan dus niet worden vastgesteld of tegelijkertijd met eiseres daadwerkelijk een minderjarige onder verantwoordelijkheid van de overheid in [naam instelling] verbleef. Al met al is daardoor geen aanleiding voor het oordeel dat de afwijzing van het herzieningsverzoek evident onredelijk zou zijn.
12. Ten slotte hecht de rechtbank eraan te benoemen dat het feit dat eiseres geen tegemoetkoming heeft gekregen, geenszins betekent dat haar geen leed is aangedaan in [naam instelling] . De Tijdelijke regeling is kennelijk geschreven voor bepaalde specifieke gevallen. Dat eiseres geen tegemoetkoming op grond van de Tijdelijke regeling heeft gekregen, is enkel het gevolg van het feit dat niet is gebleken dat de situatie van eiseres onder een van die specifieke gevallen uit de Tijdelijke regeling valt en er op dit moment geen aanleiding is voor herziening van het besluit waarin dat staat.

Conclusie en gevolgen

13. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiseres geen gelijk krijgt. Eiseres krijgt daarom het griffierecht niet terug. Zij krijgt ook geen vergoeding voor haar proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.H. de Regt, rechter, in aanwezigheid van mr. E. Boon, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 30 juni 2025.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Algemene wet bestuursrecht
Artikel 4:6
Indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden.
Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.

Tijdelijke regeling financiële tegemoetkoming voor slachtoffers van geweld in de jeugdzorg

Artikel 2
De commissie verstrekt op aanvraag een tegemoetkoming aan een slachtoffer van geweld of dwangarbeid indien dat geweld of die dwangarbeid heeft plaatsgevonden in het kader van verblijf in een in Nederland gevestigde instelling, pleeggezin dan wel opvang van alleenstaande minderjarige vreemdelingen, alwaar het slachtoffer tussen 5 mei 1945 en 12 juni 2019 onder verantwoordelijkheid van de overheid was geplaatst.
De commissie verstrekt de tegemoetkoming aan een slachtoffer indien het naar het oordeel van de commissie aannemelijk is dat:
a.bovenmatig geweld of ongeoorloofde dwangarbeid heeft plaatsgevonden; en
b.het slachtoffer ten tijde van het geweld minderjarig was.
3) Plaatsing onder verantwoordelijkheid van de overheid wordt aangenomen indien de minderjarige in een instelling, pleeggezin of opvang van alleenstaande minderjarige vreemdelingen moest verblijven vanwege een beslissing van:
a.de rechter;
b.de officier van justitie;
c.de burgemeester;
d.de in het kader van een kinderbeschermingsmaatregel aangewezen voogd, gezinsvoogd of voogdij-instelling; of
e.de voogdij-instelling belast met de voogdij over de alleenstaande minderjarige vreemdeling.
4) Plaatsing door een ouder of ouders of een andere persoon met het gezag, in een instelling waar ten tijde van het verblijf van het slachtoffer ook minderjarigen verbleven die onder verantwoordelijkheid van de overheid in die instelling waren geplaatst, wordt gelijk gesteld aan plaatsing onder verantwoordelijkheid van de overheid.
(…)

Voetnoten

1.Juzt, voormalig aanbieder van specialistische jeugd- en opvoedhulp, was rechtsopvolger van onder meer De Krabbenbosse.
2.Zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 15 maart 2023, ECLI:NL:RVS:2023:1032.
3.Staatscourant 2020, nr. 61740, pagina 4.