5.2De burgemeester stelt zich op het standpunt dat de geconstateerde overtredingen niet van geringe aard zijn. Uit de rapporten blijkt dat bij [verzoekster 2] zeven personen zonder de juiste papieren aan het werk waren. Bij [verzoekster 1] waren dit vier personen. De burgemeester verwijst voorts naar enige anonieme meldingen op 17, 18 en 19 maart 2025 en 7 april 2025 over de arbeidsomstandigheden in [verzoekster 2] , die aanleiding waren voor de controle op 12 april 2025. De burgemeester merkt dit aan als een aantasting van de openbare orde, veiligheid en het woon- en leefklimaat. De burgemeester is van oordeel dat verzoekers kennelijk geen controle hebben over wie er in de horecabedrijven werkzaamheden verrichten. Ook komen de rechten van de werknemers door illegale tewerkstelling in gevaar. Zoals blijkt uit de sanctiestrategie treedt de burgemeester de laatste jaren strenger op tegen overtredingen in horecazaken om misstanden in de horeca tegen te gaan. De geconstateerde misstanden kwalificeert de burgemeester als slecht levensgedrag in de zin van artikel 2:28b, eerste lid, onderdeel b, Apv.
Omdat na beëindiging van de illegale arbeid de exploitatie van beide ondernemingen volgens de burgemeester niet kon worden voortgezet, gaat de burgemeester ervan uit dat de volledige exploitatie rust op de inzet van illegale arbeid. Ook het niet aanwezig zijn van een leidinggevende acht de burgemeester geen overtreding van geringe aard. Omdat de geconstateerde overtredingen ernstig zijn, heeft het feit dat dit de eerste keer is dat overtredingen zijn geconstateerd niet tot gevolg dat de besluiten onevenredig zijn.
De burgemeester stelt dat de geconstateerde overtredingen maken dat sprake is van slecht levensgedrag. Bij de invulling van dit begrip komt de burgemeester beoordelingsvrijheid toe. Volgens de Afdeling bestuursrecht van de Raad van State mogen in een geval als het onderhavige uitsluitend die gedragingen worden betrokken waarvan het 'voor een ieder evident' is dat met dergelijke gedragingen niet is voldaan aan het vereiste dat de betrokkene niet in enig opzicht van slechts levensgedrag is. De burgemeester is van oordeel dat gezien de aard en de ernst van de overtredingen het verzoeksters aanstonds duidelijk moet zijn geweest dat die de vrees rechtvaardigen dat de belangen die gediend worden met de eis over het levensgedrag van de exploitant/leidinggevende van het horecabedrijf in het geding zijn. Dit geldt des te meer nu in de toelichting op de Apv vermeld is welke gedragingen in ieder geval slecht levensgedrag opleveren. Hier wordt ook arbeidsuitbuiting genoemd. Overtredingen van de Wav, die mogelijk gepaard gaan met arbeidsuitbuiting, passen hier naar hun aard bij. Bovendien is de overtreding van de Wav een bijzondere intrekkingsgrond in de APV (artikel 2:28c, aanhef en onder h, van de APV), al heeft de burgemeester die grond niet aan de besluiten ten grondslag gelegd.
5.3.1De voorzieningenrechter oordeelt als volgt. Vaststaat dat op het moment van de controle in beide ondernemingen geen exploitant of leidinggevende aanwezig was, zodat verzoeksters artikel 2:28, tweede lid, Apv overtraden. Verzoeksters betwisten ook niet dat er (enige) personen in de zaken aanwezig waren die niet over de vereiste papieren beschikten om in Nederland te mogen werken, maar die personen waren, aldus verzoeksters, niet (allen) bij hen in dienst. Voorts waren er enkele personen die proefdraaiden, voordat tot aanstelling en controle van hun recht op arbeid was overgegaan. Zij betwisten voorts dat zij werknemers onderbetalen en hebben daartoe loongegevens overgelegd. Voorts was de controle vlak voor sluitingstijd, zodat niet gek was dat de bedrijfsvoering niet zomaar diezelfde dag nog kon worden voortgezet. Dat eisers daar de dagen daarna niet toe in staat waren is echter niet gesteld of gebleken.
5.3.2Al met al is het de voorzieningenrechter niet duidelijk geworden wat de exacte vaststaande feiten zijn die voor de beoordeling door de burgemeester van belang zijn. De rapporten, met name die van NLA, zijn in het licht van de daartegenover geplaatste stellingen van verzoeksters te summier om daar goede conclusies over de relevante feiten aan te verbinden. De burgemeester lijkt met te grote, niet overtuigende stappen, te concluderen tot “slecht levensgedrag”, terwijl niet evident is, dat een enkele overtreding in de context van deze zaak, waarbij in het geheel geen sprake is van andere (criminele) aanwijzingen, die conclusie kan wettigen. De rapporten van de toezichthouder en de NLA komen voorts niet overeen, hetgeen verder afbreuk doet aan de te snelle conclusies van de burgemeester. Dit is met name het geval bij [verzoekster 1] . De anonieme meldingen waarop de burgemeester zich voorts beroept, die niet zijn overgelegd en kennelijk niet nader zijn te verifiëren, zijn anders dan als aanleiding voor het instellen van controle, onvoldoende om daarop vaststelling van overtredingen te baseren. Ernstig getwijfeld moet daarom worden of de feiten in deze situatie de conclusie wettigen dat ten aanzien van verzoeksters, althans van een of meer van haar vennoten, sprake is van slecht levensgedrag. Het verwijt van slecht levensgedrag dient immers, gelet op de bepaling in de Apv, te zien op gedragingen van een specifieke exploitant of leidinggevende. Indien alleen het niet aanwezig zijn van een leidinggevende als geconstateerde overtreding kan worden aangemerkt, dient volgens de sanctiestrategie te worden volstaan met een waarschuwing en is sluiting en intrekking van de vergunning dus niet aan de orde.
5.3.2Ook aan de evenredigheid van de maatregelen kan worden getwijfeld. De maatregel is voor verzoeksters ingrijpend, nu zij de exploitatie per direct niet langer kunnen voortzetten. De burgemeester heeft ter zitting aangevoerd dat het verzoeksters vrij staat een nieuwe exploitatievergunning aan te vragen. De burgemeester ziet dat kennelijk als mogelijkheid voor verzoeksters, althans de vennoten, om hun leven te beteren. Dat lijkt echter een illusoire suggestie omdat slecht levensgedrag ook een verplichte weigeringsgrond op een nieuwe aanvraag om exploitatievergunning is. De opgelegde maatregelen, voor zover die bedoeld zijn als herstelmaatregelen en niet als straf, bieden verzoekster ook helemaal geen gelegenheid om hun leven te beteren, als al sprake is van (enige) arbeidsuitbuiting en daarmee slecht levensgedrag. Het is dus de vraag of het sluiten voor een beperkte periode en het intrekken van de exploitatievergunningen eraan bijdraagt dat verzoeksters hun manier van bedrijfsvoering, voor zover al nodig, verbeteren.
5.3.3De burgemeester heeft, ook desgevraagd, geen ander – specifiek – belang bij handhaving van de sluiting en intrekking van de vergunning (hangende bezwaar) gesteld dan het algemeen belang dat is gediend met handhavend optreden. Expliciet daarnaar ter zitting gevraagd, heeft de burgemeester ter zitting ook niet aangegeven dat bijvoorbeeld vanuit het belang van tegengaan van zogenaamde ondermijning, als witwissen van crimineel geld of het zijn van dekmantel voor criminele activiteiten, anders dan de naamgeving van de gemeentelijk afdeling die zich met deze zaak bemoeit, doet vermoeden, helemaal niet aan de orde is. Het belang van verzoeksters bij heropening van hun lunchrooms voor hun bedrijfsvoering – en het laten zien dat zij wel van goed levensgedrag zijn - is daartegenover evident.
5.3.4Mede gelet op de twijfels bij de juistheid van de bestreden besluiten, is het belang van verzoeksters bij schorsing dus veel groter van het belang van de burgemeester bij handhaving van zijn besluiten.