ECLI:NL:RBNHO:2025:6662

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
18 juni 2025
Publicatiedatum
18 juni 2025
Zaaknummer
C/15/366133 / KG ZA 25-364
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing van de tenuitvoerlegging van een vonnis in een executiegeschil met betrekking tot huurachterstand en ontruiming van bedrijfsruimte

In deze zaak gaat het om een executiegeschil tussen eiser en gedaagde, waarbij eiser een bedrijfsruimte huurt van gedaagde. Eiser is eerder veroordeeld door de kantonrechter om de bedrijfsruimte te ontruimen en een huurachterstand van € 6.393,38 te betalen. Eiser heeft hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis en verzoekt de voorzieningenrechter om de tenuitvoerlegging van het vonnis te schorsen totdat in hoger beroep is beslist. De voorzieningenrechter heeft besloten om de ontruiming tijdelijk te schorsen, zodat eiser de gelegenheid krijgt om zijn onderneming te verkopen en de huurachterstand te voldoen. Eiser moet echter wel zijn wekelijkse huurbetalingen blijven voldoen, anders vervalt de schorsing en kan gedaagde tot ontruiming overgaan. De voorzieningenrechter weegt de belangen van beide partijen en komt tot de conclusie dat het belang van eiser bij het behoud van zijn onderneming zwaarder weegt dan het belang van gedaagde bij onmiddellijke ontruiming. De schorsing van de tenuitvoerlegging van het vonnis wordt daarom tot 31 december 2025 verlengd, mits eiser zijn wekelijkse betalingen blijft voldoen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Insolventie
Zittingsplaats Haarlem
zaaknummer / rolnummer: C/15/366133 / KG ZA 25-364
Vonnis in kort geding van 18 juni 2025
in de zaak van
[eiser],
wonende te [plaats 1],
eiser,
advocaat mr. F.B.M. Groos te Vijfhuizen,
tegen
[gedaagde],
wonende te [plaats 2],
gedaagde,
advocaat mr. R.M.J. Muit te Amsterdam.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de uitgebrachte dagvaarding van 12 juni 2025 met in totaal 12 (deels nagekomen) producties
  • de (4) producties van [gedaagde]
  • de mondelinge behandeling van 16 juni 2025, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt
  • de pleitnota van [eiser]
  • de pleitnota van [gedaagde].
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De zaak in het kort

De zaak betreft een executiegeschil. [eiser] huurt van [gedaagde] een bedrijfsruimte. De kantonrechter heeft eerder [eiser] veroordeeld de bedrijfsruimte te ontruimen en de huurachterstand te betalen aan [gedaagde]. [eiser] heeft hoger beroep ingesteld tegen dat vonnis en vraagt de voorzieningenrechter de tenuitvoerlegging van het vonnis te schorsen totdat in hoger beroep is beslist. De voorzieningenrechter schorst tijdelijk de ontruiming van de bedrijfsruimte om [eiser] in de gelegenheid te stellen zijn onderneming te verkopen en uit de verkoopopbrengst de huurachterstand te voldoen. [eiser] moet ondertussen aan zijn wekelijkse betalingen blijven voldoen. Betaalt hij niet (op tijd) dan vervalt de schorsing en kan [gedaagde] alsnog tot ontruiming overgaan.

3.Feiten

3.1.
Bij vonnis in kort geding van de kantonrechter van deze rechtbank van 6 mei 2025 (hierna: het vonnis) is onder meer het volgende overwogen en beslist:

2.De feiten

2.1.
Sinds 1 april 2017 huurt [eiser] van [gedaagde] de bedrijfsruimte gelegen aan het adres [adres] te ([postcode]) [plaats 2] (hierna: het gehuurde). Op de huurovereenkomst zijn algemene voorwaarden van toepassing verklaard.
2.2.
In artikel 4.10 van huurovereenkomst staat: “De uit hoofde van deze huurovereenkomst door huurder aan verhuurder te verrichten periodieke betalingen als weergegeven in artikel 4.8 zijn in één bedrag bij vooruitbetaling verschuldigd in euro’s en moeten vóór of op de eerste dag van de periode waarop de betalingen betrekking hebben volledig zijn voldaan.”
2.3.
De huurprijs bedraagt op dit moment € 6.655,91 inclusief btw per maand. In ieder geval vanaf januari 2023 heeft [eiser] de huur nooit meer voor de eerste van de maand betaald en heeft hij de huur steeds gedurende de lopende maand in delen voldaan.
2.4.
Bij vonnis van 3 september 2024 is [eiser] (onder meer) veroordeeld tot betaling van de huurachterstand ad. € 6.393,38. De (mede) gevorderde ontruiming is toen afgewezen, omdat geen sprake meer was van een aanzienlijke huurachterstand aangezien [eiser] vlak voor de zitting een bedrag van ruim € 20.000,00 had betaald. [eiser] is in die procedure veroordeeld tot betaling van de proceskosten die hij op dit moment niet heeft voldaan.
2.5.
De huurachterstand is sinds augustus 2024 nooit nul geweest. De huurachterstand is steeds verder opgelopen en bedraagt tot en met april 2025 € 29.526,85. Ondanks herhaalde verzoeken is [eiser] niet tot betaling overgegaan.
(…)
4 De beoordeling
(…)
4.3.
Het (op tijd) betalen van huur is één van de essentiële verplichtingen van de huurder. [eiser] is hierin herhaaldelijk tekortgeschoten. Tot en met april 2025 bedroeg de huurachterstand € 29.526,85. Daarmee is sprake van een zodanige betalingsachterstand dat aannemelijk is dat in een bodemprocedure de ontbinding van de huurovereenkomst en de ontruiming van het gehuurde zullen worden toegewezen. De door [eiser] aangevoerde verweren slagen niet. Hoewel [eiser] welwillend en bereid zegt te zijn om de achterstand in te lopen, blijkt nergens uit dat hij in staat is om de huurachterstand in te lopen. Zelfs als hij het door hem genoemde bedrag van € 23.000,00 zou betalen, zou nog een deel van de achterstand onbetaald blijven en is inmiddels weer een nieuwe maand huur verschuldigd geworden. Niet is gebleken dat er (enig) uitzicht is op verbetering van de situatie. [eiser] heeft immers zelf erkend dat zijn bedrijf bij de huidige hoogte van de huur niet levensvatbaar is en dat hij ook andere schulden heeft.
4.4.
Daar komt bij dat [gedaagde] aan [eiser] gedurende langere tijd al diverse kansen heeft gegeven om alsnog de volledige huur te betalen. Dit heeft tot niets geleid. Bovendien is aan [eiser] recentelijk – bij vonnis van 3 september 2024 – (al) een laatste kans gegeven om ontruiming van het gehuurde te voorkomen. Deze kans heeft [eiser] (wederom) niet benut. Sinds augustus 2024 (de start van de eerdere kortgedingprocedure) is de huurachterstand namelijk nooit nul geweest en betaalt [eiser] i) de huur niet volledig, ii) steeds in (kleine) delen en iii) steeds na de in r.o. 2.2 genoemde termijn. De proceskosten van die procedure heeft [eiser] ook niet betaald. Gelet op het voorgaande weegt het belang van [gedaagde] om haar verhuurschade te beperken en te ontruimen dan ook zwaarder dan het belang van [eiser] om het gehuurde te blijven gebruiken. De gevorderde ontruiming wordt daarom toegewezen.
(…)
5 De beslissing
De kantonrechter
5.1.
veroordeelt [eiser] om binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis het pand aan het adres [adres] te ([postcode]) [plaats 2] te ontruimen met alle daarin aanwezige personen en zaken, tenzij deze zaken van [gedaagde] zijn, en de sleutels af te geven aan [gedaagde],
5.2.
veroordeelt [eiser] om te betalen aan [gedaagde]:
a. € 29.526,85 aan achterstallige huur tot en met april 2025,
b. € 1.018,71 aan buitengerechtelijke incassokosten,
c. € 1.054,59 aan verschenen rente,
d) € 6.655,91 per maand vanaf 1 mei 2025 tot en met het eind van de maand waarin de daadwerkelijke ontruiming heeft plaatsgevonden,
(…)
5.4.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
(…)
3.2.
[eiser] is in hoger beroep gegaan tegen het vonnis.
3.3.
[gedaagde] heeft het vonnis aan [eiser] laten betekenen en de ontruiming van het gehuurde aangezegd tegen 20 juni 2025. Voorts heeft [gedaagde] executoriaal beslag laten leggen op het woonhuis van [eiser] te [plaats 1].

4.Het geschil

4.1.
[eiser] vordert om bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis:
I.
de executie van het vonnis van de kantonrechter van 6 mei 2025 te staken en gestaakt te houden, althans gedurende de tijd dat het hoger beroep daartegen nog loopt, althans gedurende een door de kantonrechter in goede justitie te bepalen termijn, althans in goede justitie een passende voorziening te treffen;
II.
zulks binnen twee dagen na dagtekening van het vonnis schriftelijk aan eiser te bevestigen;
III.
aan eiser een eenmalige dwangsom te betalen van € 10.000,00 bij overtreding van het onder I. genoemde verbod;
IV.
aan eiser een dwangsom te betalen van € 250,00 voor iedere dag na het verstrijken van die termijn dat niet is voldaan aan het onder II. genoemde, met een maximum van € 100.000;
V.
de proceskosten aan eiser te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente en de nakosten.
4.2.
Aan zijn vordering legt [eiser] – samengevat – ten grondslag dat [gedaagde] geen zodanig zwaarwegende (rechtens te respecteren) belangen heeft dat de beslissing in hoger beroep niet kan worden afgeweacht, terwijl [eiser] juist een zwaarwegend belang heeft bij schorsing van de executie. Zo ontneemt de ontruiming [eiser] de mogelijkheid om inkomsten te genereren én om de onderneming (onderhands) te verkopen, met welke opbrengst (van naar schatting ca. € 150.000 tot € 200.000,-) de vordering van [gedaagde] kan worden voldaan, en leidt de ontruiming tot aanzienlijke extra schade voor [eiser]. Bij verkoop van de onderneming kan [eiser] de vordering van [gedaagde] integraal voldoen, zonder dat [gedaagde] daarvan schade ondervindt. Ook leidt de executoriale verkoop van de woning van [eiser] tot hoge executiekosten en een lage(re) koopsom. Al met al wegen de belangen van [eiser] bij schorsing van de executie zwaarder dan die van [gedaagde] bij voortzetting van de executiemaatregelen, aldus [eiser].
4.3.
[gedaagde] voert tot zijn verweer – kort gezegd – aan dat de huurachterstand op dit moment € 25.338,67 bedraagt, zodat de schuld van [eiser] aan [gedaagde] niet wezenlijk is veranderd sinds het vonnis. [gedaagde] heeft er gelet op de eerdere betalingsachterstanden geen vertrouwen meer in dat [eiser] zich aan nadere afspraken zal houden. De stellingen van [eiser] waarom de tenuitvoerlegging van het vonnis zou moeten worden geschorst, heeft hij onvoldoende onderbouwd. Ook heeft hij de verkoopwaarde van de onderneming onvoldoende onderbouwd. Bovendien is niet gebleken dat er al een (laat staan serieuze) koper c.q. investeerder is voor de onderneming van [eiser]. Uitgangspunt is dat een uitgesproken veroordeling hangende het hoger beroep ten uitvoer kan worden gelegd. De executie van het vonnis is dan ook niet onrechtmatig, aldus nog steeds [gedaagde].
4.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

5.De beoordeling

5.1.
Uitgangspunt is dat een uitgesproken veroordeling, hangende een hogere voorziening, uitvoerbaar moet zijn en zonder de voorwaarde van zekerheidstelling ten uitvoer kan worden gelegd. Afwijking van dit uitgangspunt kan worden gerechtvaardigd door omstandigheden die meebrengen dat het belang van de veroordeelde bij behoud van de bestaande toestand zolang niet op het door hem ingestelde rechtsmiddel is beslist, of diens belang bij zekerheidstelling, ook gegeven dit uitgangspunt, zwaarder weegt dan het belang van degene die de veroordeling in de ten uitvoer te leggen uitspraak heeft verkregen, bij de uitvoerbaarheid bij voorraad daarvan of bij deze uitvoerbaarheid zonder dat daaraan de voorwaarde van zekerheidstelling wordt verbonden.
Bij de toepassing van deze maatstaf in kort geding moet worden uitgegaan van de beslissingen in de ten uitvoer te leggen uitspraak en van de daaraan ten grondslag liggende vaststellingen en oordelen. De kans van slagen van het tegen die beslissing aangewende of nog aan te wenden rechtsmiddel blijft buiten beschouwing, met dien verstande dat de voorzieningenrechter in zijn oordeelsvorming kan betrekken of de ten uitvoer te leggen beslissing(en) berust(en) op een kennelijke misslag. [1]
5.2.
Op grond van bovenstaande maatstaf dient in deze zaak – waarin de uitvoerbaar bij voorraad verklaring in het vonnis niet is gemotiveerd – in beginsel een afweging van de relevante belangen van partijen plaats te vinden, omdat moet worden aangenomen dat nog geen afweging daarvan heeft plaatsgevonden aan de hand van de daarvoor van belang zijnde feiten en omstandigheden. [2]
5.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat [eiser] een forse betalingsachterstand heeft. De voorzieningenrechter constateert dat [eiser] al geruime tijd niet (volledig c.q. tijdig) aan zijn betalingsverplichtingen uit hoofde van de huurovereenkomst voldoet, de achterstand in de betaling door [eiser] nog altijd onverminderd hoog is en dat [eiser] nog steeds – ook ná het wijzen van het vonnis – nalatig is in tijdige huurbetaling. Daarnaast heeft [eiser] sinds het vonnis – met uitzondering van het aanvragen van een enkele offerte van de horecamakelaar – ook geen concrete stappen gezet om tot verkoop van de onderneming te komen. Zo is er nog geen potentiële koper of geïnteresseerde partij in beeld (laat staan voor het door [eiser] in de dagvaarding genoemde bedrag van € 150.000 tot € 200.000,-, dat zelfs hoger is dan het in de offerte van de makelaar genoemde bedrag van de marktwaarde van de bedrijfsexploitatie en de geadviseerde vraagprijs). Er is daarom op dit moment geen concreet vooruitzicht dat [eiser] de huurachterstand door verkoop van zijn onderneming aan [gedaagde] kan voldoen. Bovendien heeft [eiser] niet aangetoond dat het door hem voorgestelde ‘aflossingsschema’ van € 2.250,- per week (waarvan hij sinds 2 juni 2025 twee termijnen heeft voldaan) een structurele betalingsmogelijkheid is die hij zal (kunnen) blijven nakomen totdat op het hoger beroep is beslist. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft [eiser] – tegenover het belang van [gedaagde] om niet het risico te lopen dat de huurachterstand verder oploopt – dan ook onvoldoende belang bij algehele schorsing van het vonnis tot de uitspraak in hoger beroep.
5.4.
Daar staat echter tegenover dat een ontruiming van het gehuurde zoals door [gedaagde] aangezegd per 20 juni 2025 ontegenzeggelijk zal leiden tot een grote schadepost voor [eiser], omdat de onderneming dan niet meer ‘
going concern’ zal (kunnen) worden voortgezet door een eventuele koper. Het spoorslags ontruimen van de in het gehuurde geëxploiteerde onderneming leidt daarmee per direct tot staking van (iedere mogelijkheid tot het genereren van) de omzet, als gevolg waarvan [eiser] ook per diezelfde datum niet langer aan zijn betalingsverplichting jegens [gedaagde] zal kunnen voldoen. Ook zal de inventaris van de onderneming bij onmiddellijke verwijdering uit het gehuurde als gevolg van de ontruiming een lagere
goodwillopleveren dan bij verkoop van de onderneming inclusief alle toebehoren. Met andere woorden: onmiddellijke voortzetting van de executie van het vonnis leidt naar alle waarschijnlijkheid tot een grote kapitaalvernietiging voor [eiser], met als bijkomend nadeel dat de terugbetalingsmogelijkheden van de schuld van [eiser] aan [gedaagde] ook aanzienlijk worden verkleind. Dat laatste is niet alleen nadelig voor [eiser], maar ook voor [gedaagde] zelf. Daarbij komt dat [gedaagde] ter zitting heeft aangegeven nog geen nieuwe huurder voor het gehuurde te hebben, zodat hij na ontruiming ervan door [eiser] (in ieder geval voorlopig) geen huurinkomsten zal (kunnen) genereren, hetgeen ook in het nadeel van [gedaagde] zelf is.
5.5.
Gelet op het belang van het behoud van de waarde van de onderneming voor verkoop (en daarmee het in een keer kunnen aflossen van de huurschuld) in combinatie met het feit dat [gedaagde] bij onmiddellijke ontruiming voorlopig geen huurinkomsten zal ontvangen, is de voorzieningenrechter van oordeel dat het belang van [eiser] bij een
tijdelijkbehoud van de bestaande toestand tijdens de behandeling van het door hem ingestelde hoger beroep om hem in staat te stellen zijn onderneming te verkopen, zwaarder weegt dan het belang van [gedaagde] bij het onmiddellijk ten uitvoer leggen van het vonnis.
5.6.
Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter zijn
beidepartijen op grond van het voorgaande gebaat bij het treffen van een tijdelijke ordemaatregel, die recht doet aan ieders belangen. Zowel aan het belang van [gedaagde] bij het (kunnen) incasseren van de huurpenningen en de achterstand daarin, als die van [eiser] bij het genereren van voldoende omzet en het vinden van een overnamekandidaat ten behoeve van het (kunnen) betalen van zijn schuld aan [gedaagde]. Een afweging van deze belangen leidt tot een schorsing van de tenuitvoerlegging van het vonnis tot en met 31 december 2025, voor zover [eiser] daarin is veroordeeld om het gehuurde pand binnen 14 dagen te ontruimen, om tot verkoop van de onderneming en – met instemming van [gedaagde] – indeplaatsstelling van de huur over te kunnen gaan. Het is wel van belang voor [gedaagde] dat [eiser] tot die tijd zijn lopende huurverplichtingen blijft voldoen. De voorzieningenrechter sluit daarbij aan bij de toezegging van [eiser] om wekelijks een bedrag van € 2.250 aan [gedaagde] te betalen, waartoe hij zichzelf kennelijk in staat acht. Daarmee kan [eiser] de lopende huurverplichtingen blijven voldoen (zij het niet door vooraf betaling van de maandelijkse huursom ineens) en voor een deel inlopen op de bestaande huurschuld. De voorzieningenrechter zal daarom ook bepalen dat de schorsing van de ontruiming vervalt zodra [eiser] niet (tijdig) aan zijn toegezegde wekelijkse betaling van € 2.250 aan [gedaagde] voldoet. In dat geval zal [gedaagde] gerechtigd zijn om tot onmiddellijke ontruiming van het gehuurde over te gaan.
5.7.
Schorsing van de executoriale verkoop van de woning van [eiser] is op dit moment niet aan de orde. [gedaagde] heeft de executoriale verkoop van de woning niet aangezegd en volgens hem kan hij dat ook niet doen omdat hij niet de eerste beslaglegger is.
5.8.
De gevorderde dwangsommen zal de voorzieningenrechter afwijzen. De wet biedt niet de mogelijkheid om aan de schorsing van een executie een dwangsom te verbinden. De voorzieningenrechter ziet ook geen aanleiding om [gedaagde] op te dragen aan [eiser] schriftelijk te bevestigen dat hij de ontruiming zal staken. Met de schorsing van de executie in dit vonnis vervalt het recht van [gedaagde] om tot onmiddellijke executie over te gaan, zodat het niet nodig is dat [gedaagde] dat nog eens schriftelijk aan [eiser] bevestigt.
5.9.
Omdat beide partijen deels in het ongelijk gesteld zijn, zullen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt.

6.De beslissing

De voorzieningenrechter
6.1.
schorst de tenuitvoerlegging van het vonnis van de kantonrechter van deze rechtbank van 6 mei 2025, voor zover [eiser] daarin veroordeeld is om binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis het pand aan het adres [adres] te ([postcode]) [plaats 2] te ontruimen, tot en met 31 december 2025, of – indien dat eerder is – totdat over dat vonnis in hoger beroep zal zijn beslist,
6.2.
bepaalt dat de onder 6.1 bedoelde schorsing alleen geldt zolang [eiser] tijdig – dat wil zeggen uiterlijk op maandag van elke week – aan zijn toegezegde wekelijkse betaling van € 2.250 aan [gedaagde] voldoet en blijft voldoen,
6.3.
compenseert de proceskosten tussen partijen,
6.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. J. van der Kluit en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier mr. S.M.P. Langeveld op 18 juni 2025. [3]

Voetnoten

1.Hoge Raad 20 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:2026, r.o. 5.8 sub a.-b.
2.Idem, r.o. 5.4.2-5.4.3.
3.Conc.: 936