ECLI:NL:RBNHO:2025:6222

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
6 juni 2025
Publicatiedatum
6 juni 2025
Zaaknummer
C/15/339933 / FA RK 23-2308
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding met nevenvoorzieningen, kinder- en partnerbijdrage, en verdeling van de gemeenschap van goederen

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 6 juni 2025 uitspraak gedaan in een echtscheidingsprocedure tussen een vrouw en een man, die beiden de Turkse en Nederlandse nationaliteit bezitten. De vrouw verzocht om echtscheiding en stelde dat het huwelijk duurzaam was ontwricht. De man betwistte deze ontwrichting niet. De rechtbank heeft vastgesteld dat de gewone verblijfplaats van partijen in Nederland was, waardoor de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft. De rechtbank heeft de echtscheiding uitgesproken en de hoofdverblijfplaats van het minderjarige kind bij de vrouw bepaald, met een zorgregeling die de betrokkenheid van beide ouders waarborgt. De man is verplicht om een kinderbijdrage van € 275,- per maand te betalen, evenals een partnerbijdrage van € 287,- per maand aan de vrouw. De rechtbank heeft ook de verdeling van de gemeenschap van goederen behandeld, waarbij de man de echtelijke woning kan overnemen onder bepaalde voorwaarden. De rechtbank heeft bepaald dat de vrouw de helft van de aflossingen op de hypothecaire lening aan de man moet vergoeden, en dat beide partijen ieder voor de helft draagplichtig zijn voor de schuld aan Interbank en DUO. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en er is een mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Familie en Jeugd
locatie Haarlem
zaaknummer / rekestnummer: C/15/339933 / FA RK 23-2308 en
C/15/347104 FA RK 23-6011
Beschikking d.d. 6 juni 2025 betreffende de echtscheiding
in de zaak van:
[de vrouw] ,
wonende te [plaats] , gemeente [gemeente] ,
hierna te noemen de vrouw,
advocaat mr. M. Pinarbasi-Ilbay, gevestigd te Amsterdam,
tegen
[de man] ,
wonende te [plaats] , gemeente [gemeente] ,
hierna te noemen de man,
advocaat mr. K. Tülü, gevestigd te Alkmaar.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift van de vrouw, met bijlagen, ingekomen op 4 mei 2023;
- het verweerschrift tevens zelfstandig verzoek van de man, met bijlagen, ingekomen op 10 augustus 2023;
- het verweerschrift op het zelfstandig verzoek tevens aanvullend verzoek, met bijlagen, van de vrouw, ingekomen op 18 april 2025;
- het bericht, met bijlagen, van de vrouw, ingekomen op 24 april 2025;
- het verweerschrift op het aanvullend verzoek tevens aanvullend zelfstandig verzoek van de man, met bijlagen, ingekomen op 29 april 2025;
- de brief, met bijlagen, van de vrouw, ingekomen op 30 april 2025;
- het aanvullend zelfstandig verzoek, met bijlage, van de man, ingekomen op 30 april 2025;
- het gewijzigd verzoek, met bijlage, van de vrouw, ingekomen op 7 mei 2025;
- het bericht, met bijlage, van de vrouw, ingekomen op 8 mei 2025.
1.2.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op 9 mei 2025 in aanwezigheid van partijen en hun advocaten.
1.3.
Na de mondelinge behandeling heeft de man op verzoek van de rechtbank bij brief van 14 mei 2025 nog zijn aangifte inkomstenbelasting 2023 in het geding gebracht.

2.De beoordeling

2.1.
Partijen zijn met elkaar gehuwd op [huwelijksdatum] te [plaats] . Partijen hebben de Turkse en de Nederlandse nationaliteit.
2.2.
Het minderjarige kind van partijen is [de minderjarige] , geboren op [geboortedatum] te [plaats] .
2.3.
Bij beschikking van 31 juli 2023 van deze rechtbank is bij wege van voorlopige voorzieningen:
- bepaald dat [de minderjarige] wordt toevertrouwd aan de vrouw;
- bepaald dat de vrouw bij uitsluiting gerechtigd zal zijn tot het gebruik van de echtelijke woning en de zich daarin bevindende inboedelgoederen aan [adres] met bevel dat de man die woning dient te verlaten en deze verder niet mag betreden;
- een verdeling van de zorg- en opvoedingstaken (hierna: zorgregeling) vastgesteld waarbij [de minderjarige] iedere week op maandag, dinsdag en donderdag bij de man verblijft;
- bepaald dat de man bij vooruitbetaling een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] (hierna: kinderbijdrage) van € 318,- per maand aan de vrouw dient te betalen.
2.4.
Bij beschikking van 14 februari 2024 van deze rechtbank is, met wijziging in zoverre van voormelde beschikking van 31 juli 2023, de door de man aan de vrouw te betalen kinderbijdrage met ingang van 1 december 2023 verlaagd naar € 15,- per maand.
2.5.
Bij kort geding vonnis van de voorzieningenrechter van deze rechtbank van 23 april 2024 is de man veroordeeld om binnen drie dagen na betekening van het vonnis de gemeente [gemeente] te verzoeken hem in de Basisregistratie Personen van de gemeente [gemeente] uit te schrijven van het adres van de echtelijke woning aan [adres] .
2.6.
Bij proces-verbaal van schikking tijdens de mondelinge behandeling in kort geding van 2 juli 2024 zijn de ter zitting tussen partijen gemaakte afspraken over de wijze van verdeling van de echtelijke woning aan [adres] vastgelegd.
2.7.
Bij kort geding vonnis van de voorzieningenrechter van deze rechtbank van 18 april 2025 is de vrouw verboden om:
- uitvoering te geven aan de in het proces-verbaal van 2 juli 2024 opgenomen volmacht;
- namens de man enige handeling te verrichten met betrekking tot de verkoop van de woning, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 500,- per dag of gedeelte daarvan dat zij na betekening van dit vonnis handelt in strijd met dit verbod, totdat een maximum van € 20.000,- zal zijn bereikt en/of totdat de bodemrechter heeft geoordeeld dat de man onvoldoende heeft aangetoond dat hij toedeling van de woning kan financieren.
2.8.
Scheiding
2.8.1.
De vrouw verzoekt de echtscheiding tussen partijen uit te spreken. Zij stelt dat het huwelijk duurzaam is ontwricht.
2.8.2.
De man heeft de gestelde duurzame ontwrichting niet betwist.
2.8.3.
Nu ten tijde van de indiening van het verzoekschrift de gewone verblijfplaats van partijen zich in Nederland bevond, komt de Nederlandse rechter op grond van artikel 3, sub a, van de Verordening (EU) 2019/1111 van de Raad van 25 juni 2019 (Brussel II-ter) rechtsmacht toe om te oordelen over het verzoek tot echtscheiding.
2.8.4.
Op grond van artikel 10:56 van het Burgerlijk Wetboek is Nederlands recht op het verzoek tot echtscheiding van toepassing.
2.8.5.
Op grond van artikel 815, tweede lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), voor zover hier van belang, dient een (inleidend) verzoekschrift tot echtscheiding een ouderschapsplan te bevatten ten aanzien van de minderjarige kinderen van partijen over wie zij al dan niet gezamenlijk het gezag uitoefenen. Nu het ouderschapsplan in de wet is geformuleerd als een processuele eis bij een verzoek tot echtscheiding heeft de rechtbank de bevoegdheid een echtgenoot in het verzoek tot echtscheiding niet-ontvankelijk te verklaren, tenzij er redenen zijn om aan te nemen dat het ouderschapsplan redelijkerwijs niet kan worden overgelegd (artikel 815, zesde lid, Rv).
2.8.6.
Door de vrouw is geen ouderschapsplan overeenkomstig artikel 815, tweede lid, Rv overgelegd. Nu partijen geen volledige overeenstemming hebben over de voorzieningen ten aanzien van [de minderjarige] is het naar het oordeel van de rechtbank voor de vrouw op dit moment redelijkerwijs niet mogelijk om een door beide partijen akkoord bevonden ouderschapsplan te overleggen. De vrouw kan dan ook ontvangen worden in haar verzoek tot echtscheiding met nevenvoorzieningen.
2.8.7.
De rechtbank zal het verzoek tot echtscheiding als op de wet gegrond toewijzen.
2.9.
Hoofverblijfplaats en zorgregeling
2.9.1.
De vrouw verzoekt te bepalen dat de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] bij haar zal zijn. Voorts verzoekt de vrouw een zorgregeling tussen de man en [de minderjarige] vast te stellen waarbij [de minderjarige] iedere week van maandag 8:10 uur tot dinsdag 18:30 uur alsmede om het weekend van vrijdag na school tot zondag 18:30 uur bij de man verblijft.
De vrouw licht toe dat [de minderjarige] op dit moment aan haar is toevertrouwd en dat zij altijd de hoofdverzorger van [de minderjarige] is geweest. De man werkt fulltime en heeft daarnaast een eigen onderneming waardoor hij vaak niet thuis is. Volgens de vrouw behoeft [de minderjarige] vanwege haar leeftijd ook de zorg van haar moeder. De door de man geuite zorg over de toekomstige woonsituatie van de vrouw is volgens haar onterecht. Met de overwaarde van de echtelijke woning zal de vrouw proberen om elders woonruimte te vinden. De vrouw zal niet op straat komen te staan met [de minderjarige] .
2.9.2.
De man verzoekt te bepalen dat de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] bij hem zal zijn. Subsidiair, indien de hoofdverblijfplaats bij de vrouw wordt bepaald, verzoekt de man een
co-ouderschapsregeling vast te stellen waarbij [de minderjarige] evenveel tijd bij beide ouders doorbrengt, conform een weekregeling met een wisselmoment op zondag om 18:00 uur, althans conform een regeling waarbij [de minderjarige] op maandag, dinsdag en woensdag bij de man verblijft, op donderdag en vrijdag bij de vrouw en in de weekenden afwisselend bij beide ouders. Verder verzoekt de man te bepalen dat de schoolvakanties bij helfte tussen partijen worden verdeeld.
De man acht het in het belang van [de minderjarige] dat haar hoofdverblijfplaats bij hem wordt
bepaald. De man hecht zeer aan de stabiliteit van [de minderjarige] en haar leefomgeving. Zeker nu zij schoolgaand is, is de continuïteit en regelmaat van nog groter belang geworden. De man woont thans in een huurwoning in de buurt van de school van [de minderjarige] en hij is voornemens om de echtelijke woning over te nemen. De man beschikt dan ook over stabiele en geschikte woonruimte voor [de minderjarige] . Bij de vrouw bestaat onzekerheid over haar toekomstige woonsituatie en daarmee over de stabiliteit van de leefomgeving van [de minderjarige] als zij haar hoofdverblijfplaats bij de vrouw zou hebben. Indien de rechtbank de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] toch bij de vrouw bepaalt, verzoekt de man een co-ouderschapsregeling vast te stellen. Een gelijkmatige verdeling van de zorgaken vindt de man belangrijk, zodat beide ouders een evenwichtige rol spelen in het leven en de opvoeding van [de minderjarige] . [de minderjarige] kan dan met beide ouders een gelijkwaardige band opbouwen. Door de flexibiliteit in zijn baan, is de man in staat om de helft van de zorgtaken op zich te nemen. De man betwist dat de vrouw steeds de hoofdverzorger van [de minderjarige] is geweest.
2.9.3.
Nu de gewone verblijfplaats van [de minderjarige] in Nederland is, is de Nederlandse rechter bevoegd om naar het recht van Nederland te beslissen op het verzoek tot vaststelling van haar hoofdverblijfplaats en de zorgregeling.
2.9.4.
De rechtbank stelt vast dat partijen tijdens de zitting overeenstemming hebben bereikt over de zorgregeling.
2.9.5.
Partijen hebben ten aanzien van de reguliere zorgregeling afgesproken dat [de minderjarige] conform het volgende tweewekelijkse schema bij hen verblijft:
- bij de man van maandagochtend 8:10 uur tot woensdag naar school, waarbij de man [de minderjarige] op maandagochtend bij de vrouw ophaalt;
- vervolgens bij de vrouw van woensdag uit school tot zaterdagochtend tussen 9:00 uur en 10:00 uur, waarbij de vrouw [de minderjarige] op zaterdagochtend naar de man brengt;
- nadien bij de man van zaterdagochtend tussen 9:00 uur en 10:00 uur tot woensdag naar school;
- vervolgens bij de vrouw van woensdag uit school tot maandagochtend 8:10 uur.
2.9.6.
Verder hebben partijen over de vakanties, feestdagen en bijzondere dagen het volgende afgesproken:
- in de tweeweekse vakanties verblijft [de minderjarige] de ene week bij de man en de andere week bij de vrouw, waarbij de volgorde van de weken jaarlijks wordt omgedraaid;
- in vakanties die één week duren verblijft [de minderjarige] het ene jaar bij de vrouw en het andere jaar bij de man;
- in de zomervakantie verblijft [de minderjarige] drie aaneengesloten weken bij de vrouw en drie aaneengesloten weken bij de man, waarbij de volgorde van de aaneengesloten periodes van drie weken jaarlijks wordt omgedraaid;
- tijdens het Suikerfeest verblijft [de minderjarige] in de ochtend bij de man en in de middag bij de vrouw;
- de verjaardag van [de minderjarige] wordt samen gevierd;
- tijdens Moederdag en de verjaardag van de vrouw verblijft [de minderjarige] bij de vrouw;
- tijdens Vaderdag en de verjaardag van de man verblijft [de minderjarige] bij de man.
2.9.7.
Voormelde tussen partijen overeengekomen zorgregeling acht de rechtbank in het belang van [de minderjarige] en deze zal worden vastgesteld. Met het maken van de afspraken over de omgang hebben partijen laten zien in het belang van [de minderjarige] met elkaar mee te denken en hiervoor complimenteert de rechtbank partijen.
2.9.8.
Ten aanzien van de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] overweegt de rechtbank als volgt.
2.9.9.
De rechtbank ziet aanleiding om de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] bij de vrouw te bepalen. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat [de minderjarige] op dit moment aan de vrouw is toevertrouwd. Niet is gebleken dat de vrouw in deze rol de man niet actief informeert of betrekt bij belangrijke beslissingen rondom [de minderjarige] , voor zover zij vanwege de toevertrouwing over informatie beschikt waar de man niet over beschikt. Daarbij lijkt het financieel gunstiger voor partijen als [de minderjarige] haar hoofdverblijfplaats bij de vrouw heeft. De vrouw heeft een veel lager inkomen dan de man zodat zij naar alle waarschijnlijkheid aanspraak kan maken op hogere toeslagen voor [de minderjarige] . De door de man gewenste stabiliteit in het leven van [de minderjarige] wordt naar het oordeel van de rechtbank aan [de minderjarige] geboden door de tussen partijen overeengekomen zorgregeling. De beslissing over de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] zal in dit verband geen verschil maken. Gelet op het voorgaande zal de rechtbank het verzoek van de vrouw om de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] bij haar te bepalen toewijzen en het verzoek van de man in zoverre afwijzen.
2.10.
Gebruiksvergoeding echtelijke woning
2.10.1.
De man verzoekt de vrouw te veroordelen:
- tot betaling van een gebruiksvergoeding van € 638,09 per maand aan de man, met ingang van 1 september 2023, dan wel een datum die de rechtbank in goede justitie juist acht, te vermeerderen met de wettelijke rente;
- tot betaling van de tot juni 2025 verschuldigde gebruiksvergoeding van in totaal € 14.038,07, zijnde de gebruiksvergoeding over de periode van september 2023 tot en met mei 2025, dan wel dit bedrag te verrekenen met de aan de vrouw toekomende vergoeding wegens onderbedeling bij de toedeling van de woning aan de man.
De man licht toe dat hij de echtelijke woning in augustus 2023 heeft verlaten na de voorlopige voorzieningenuitspraak van 31 juli 2023. Sindsdien heeft de vrouw gebruik gemaakt van de woning. De man heeft gedurende de periode van augustus 2023 tot april 2024 de eigenaars- en gebruikerslasten van de woning voldaan. Sinds april 2024 betaalt de man de eigenaarslasten en de vrouw de gebruikerslasten. Aangezien de woning gemeenschappelijk eigendom van partijen is en de vrouw exclusief gebruik van deze woning heeft gemaakt, maakt de man aanspraak op een gebruiksvergoeding. De man verzoekt deze vergoeding te berekenen op 3,5% op jaarbasis over zijn aandeel in de overwaarde van de woning. Met een woningwaarde van € 725.000,- en een hypotheekschuld van € 218.775,- bedraagt de overwaarde € 437.550,-, waarvan het aandeel van de man € 218.775,- is. Dit resulteert in een gebruiksvergoeding van € 638,09 per maand.
2.10.2.
De vrouw verzoekt dit verzoek van de man af te wijzen. De vrouw stelt dat een wettelijke grondslag voor het verzoek van de man om een gebruiksvergoeding ontbreekt. Daarnaast is de vrouw financieel benadeeld door de man. De man betaalt sinds 1 december 2023 slechts een kinderbijdrage van € 15,- per maand aan de vrouw en de man heeft zich pas na het kort geding vonnis van 23 april 2024 uitgeschreven van het adres van de echtelijke woning waardoor de vrouw geruime tijd toeslagen is misgelopen. Volgens de vrouw is een gebruiksvergoeding niet aan de orde.
2.10.3.
De rechtbank stelt vast dat op grond van artikel 1:165 van het Burgerlijk Wetboek (BW) op verzoek van een echtgenoot in de echtscheidingsbeschikking kan worden bepaald dat de ene echtgenoot met uitsluiting van de andere echtgenoot gedurende een periode van maximaal zes maanden na de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de echtelijke woning mag blijven wonen tegen een redelijke vergoeding aan de andere echtgenoot. Tot die tijd, dus tijdens het huwelijk, zijn partijen op grond van het bepaalde in artikel 1:81 BW gehouden elkaar het nodige te verschaffen. Gelet op het voorgaande heeft de man naar het oordeel van de rechtbank voor de periode voorafgaand aan de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking geen recht op een vergoeding voor het gebruik van de echtelijke woning door de vrouw. Een andere wettelijke grondslag voor een gebruiksvergoeding over de huwelijkse periode heeft de man niet aangevoerd. Aanvullend merkt de rechtbank nog op dat de man sinds 1 december 2023 een lagere kinderbijdrage aan de vrouw betaalt vanwege zijn dubbele woonlasten. Bij de berekening van de kinderbijdrage is dus al rekening gehouden met de door de man voor de echtelijke woning betaalde lasten. Daarbij heeft de man zich pas na het kort geding vonnis van 23 april 2024 uitgeschreven van het adres van de echtelijke woning waardoor de vrouw geruime tijd toeslagen is misgelopen en hierdoor financieel is benadeeld.
2.10.4.
De rechtbank constateert dat voor de periode na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking geen verzoek op grond van artikel 1:165 BW is gedaan over het uitsluitend gebruik van de echtelijke woning door de vrouw. Voor zover de man ook een gebruiksvergoeding vraagt voor de periode na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking kan dus ook geen gebruiksvergoeding uit hoofde van artikel 1:165 BW aan hem worden toegekend. Op het door de man gestelde vergoedingsrecht in verband met de door hem gedane aflossingen op de aan de echtelijke woning verbonden hypothecaire geldlening komt de rechtbank later in deze beschikking terug.
2.10.5.
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank het verzoek van de man om een gebruiksvergoeding afwijzen.
2.11.
Onderhoudsbijdragen
2.11.1.
De vrouw verzoekt te bepalen dat de man bij vooruitbetaling een kinderbijdrage van € 550,- per maand en een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud (hierna: partnerbijdrage) van € 4.492,80,- bruto per maand aan haar dient te voldoen.
2.11.2.
De man verzoekt deze verzoeken van de vrouw af te wijzen.
2.11.3.
Nu de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft met betrekking tot het verzoek tot echtscheiding, heeft hij op grond van artikel 3, sub c, van de Alimentatieverordening (nr. 4/2009 Raad van 18 december 2008) tevens rechtsmacht met betrekking tot de verzoeken tot vaststelling van een kinder- en partnerbijdrage.
2.11.4.
De rechtbank zal op grond van artikel 3 van het Protocol van 23 november 2007 het recht van Nederland toepassen op de verzoeken tot vaststelling van een kinder- en partnerbijdrage, nu de onderhoudsgerechtigde gewone verblijfplaats in Nederland heeft.
Geschilpunten
2.11.5.
De rechtbank constateert dat er tussen partijen twee geschilpunten bestaan over de gegevens die tot uitgangspunt moeten worden genomen bij de berekening van de kinder- en partnerbijdrage. Op deze geschilpunten zal de rechtbank eerst beslissen.
2.11.6.
Het eerste geschilpunt ziet op de vraag of bij het bepalen van de draagkracht van de man naast zijn inkomen bij de [werkgever] ook rekening moet worden gehouden met een inkomen bij [onderneming] .
2.11.7.
De vrouw stelt dat de man naast zijn baan bij de [werkgever] ook werkzaam is bij [onderneming] (in- en verkoop van gebruikte auto’s) in de avonden en weekenden. Volgens de vrouw is de man in feite sinds 1 april 2021 mede eigenaar van deze onderneming, maar staat hij wegens het verbod op nevenactiviteiten bij de [werkgever] niet als zodanig vermeld bij de Kamer van Koophandel. Voor de werkzaamheden die de man voor [onderneming] verricht krijgt hij volgens de vrouw betaald. Naast het inkomen van de man bij de [werkgever] gaat de vrouw daarom ook uit van een geschat inkomen bij [onderneming] van € 24.000,- netto per jaar. Ter onderbouwing van haar stelling wijst de vrouw erop dat de man tijdens het huwelijk een lening heeft afgesloten bij Interbank van € 75.000,- naar haar zeggen bedoeld om auto’s te kunnen inkopen. Verder overlegt de vrouw foto’s, WhatsApp berichten en door haar in de echtelijke woning aangetroffen documenten die betrekking hebben op [onderneming] . Uit deze stukken blijkt volgens de vrouw dat de man werkzaamheden verricht bij [onderneming] en dat de man in de praktijk compagnon is van deze onderneming.
2.11.8.
De man stelt dat hij uitsluitend een inkomen geniet uit zijn dienstverband bij de [werkgever] . De man betwist dat hij een tweede inkomstenbron heeft of (feitelijk) mede-eigenaar is van een onderneming. Dit blijkt volgens de man nergens uit. [onderneming] staat op naam van [naam] . De aanwezigheid en betrokkenheid van de man bij [onderneming] is eenvoudig te verklaren vanuit de vriendschapsrelatie tussen de man en [naam] , die teruggaat tot de basisschooltijd. Volgens de man is het binnen zijn vriendengroep gebruikelijk dat men elkaar helpt en adviseert, zonder dat hier financiële vergoedingen tegenover staan. In de coronaperiode werkte [naam] ook regelmatig bij de man thuis. Daarom zijn door de vrouw documenten over [onderneming] aangetroffen in de echtelijke woning. De man beschikte over een thuiskantoor, waar hij veel werkte, en had als enige van de vriendengroep een printer/scanner. Omdat [naam] in deze periode bezig was met het opzetten van [onderneming] hebben zij daar veel met elkaar over gesproken. Na de start van het bedrijf heeft de man het bedrijf veelvuldig bezocht maar ook als vriend zijn hulp aangeboden in de prille startfase. Onder de beperkingen van de coronamaatregelen bood dat een welkome afwisseling. In een later stadium was dat ook om spanningen en escalaties te voorkomen door niet thuis te zijn toen het tussen partijen niet meer boterde. De man heeft nimmer inkomsten genoten uit [onderneming] en hij heeft ook geen geld in deze onderneming geïnvesteerd. Uit de door de vrouw overgelegde stukken blijkt dit volgens de man niet.
2.11.9.
De rechtbank constateert dat de man op het uittreksel van de Kamer van Koophandel van [onderneming] niet als eigenaar van deze onderneming staat geregistreerd en dat op de aangiftes inkomstenbelasting van de man enkel een inkomen uit zijn dienstverband bij de [werkgever] staat vermeld. Formeel is de man dan ook niet zakelijk verbonden aan [onderneming] .
Wel roepen de door de vrouw overgelegde foto’s, WhatsApp berichten en documenten vragen op over de activiteiten van de man voor [onderneming] . Er zou betoogd kunnen worden dat sprake is geweest van op geld waardeerbare activiteiten en hierover heeft de rechtbank de man ter zitting uitgebreid bevraagd. Gelet op de verklaringen van de man over zijn betrokkenheid bij [onderneming] kan de rechtbank echter niet vaststellen dat hiervan sprake is geweest. Mocht dit al kunnen worden vastgesteld dan heeft de rechtbank bovendien onvoldoende aanknopingspunten om de omvang van de activiteiten van de man voor [onderneming] vast te stellen en hieraan een inkomen uit arbeid dan wel ondernemingsresultaat te verbinden. Tijdens de zitting heeft de vrouw aangegeven dat zij nooit zicht heeft gehad op de inkomsten van de man uit [onderneming] en heeft zij geen toelichting kunnen geven op de schatting van het door haar genoemde bedrag van € 24.000,- per jaar. Daarbij is het ook de vraag of dit dan een bestendig inkomen betreft dat de man ook nu nog wordt geacht te verdienen. Immers de man heeft al een fulltime dienstverband bij de [werkgever] en daarnaast heeft hij in ruime mate de zorg voor [de minderjarige] .
2.11.10.
De rechtbank zal gelet op het voorgaande geen rekening houden met een inkomen van de man bij [onderneming] .
2.11.11.
Het tweede geschilpunt ziet op de vraag of bij het bepalen van de draagkracht van de man rekening moet worden gehouden met de aflossing op schulden.
2.11.12.
De man stelt dat hij € 739,68 per maand aflost op de schuld aan Interbank en dat hij € 124,82 per maand aflost op de schuld aan DUO. Met deze aflossingsbedragen moet volgens de man rekening worden gehouden in zijn draagkracht.
2.11.13.
De rechtbank stelt onder verwijzing naar overweging 2.13.26 vast dat de schuld aan Interbank een huwelijkse schuld van partijen betreft waarvoor zij ieder voor de helft draagplichtig zijn. Op dit moment lost alleen de man op deze schuld af met een bedrag van € 739,68 per maand. Nu beide partijen voor de helft draagplicht zijn voor de schuld gaat de rechtbank ervan uit dat zij in de toekomst ieder de helft van dit aflossingsbedrag voor hun rekening zullen nemen. Bij de berekening van de kinder- en partnerbijdrage zal de rechtbank bij beide partijen dan ook rekening houden met een aflossing op de schuld aan Interbank van € 370,- per maand door hun draagkrachtloos inkomen met dit bedrag te verhogen. Voorts stelt de rechtbank onder verwijzing naar overweging 2.13.28 vast dat ook de schuld aan DUO een huwelijkse schuld van partijen betreft waarvoor zij ieder voor de helft draagplichtig zijn. Tijdens de zitting heeft de man verklaard dat hij op dit moment niet op deze schuld aflost. De rechtbank ziet hierin aanleiding om bij de berekening van de kinder- en partnerbijdrage geen rekening te houden met deze schuld.
2.11.14.
De rechtbank zal met inachtneming van voormelde beslissingen in het navolgende eerst het verzoek van de vrouw om een kinderbijdrage en daarna het verzoek van de vrouw om een partnerbijdrage behandelen. De rechtbank zal deze verzoeken beoordelen aan de hand van de aanbevelingen die zijn opgenomen in het rapport van de Expertgroep Alimentatie (Tremarapport). De hierna genoemde bedragen zijn steeds op hele euro’s afgerond. De rechtbank verwijst naar de aan deze beschikking gehechte berekeningen en overweegt met betrekking tot de daarin gehanteerde uitgangspunten als volgt.
Kinderbijdrage
Ingangsdatum
2.11.15.
De vrouw heeft geen ingangsdatum van de kinderbijdrage verzocht, zodat de rechtbank, zoals te doen gebruikelijk, de datum van de beschikking als ingangsdatum zal nemen.
Behoefte
2.11.16.
Tussen partijen is niet in geschil dat de behoefte van [de minderjarige] in 2023 € 870,- per maand bedroeg, geïndexeerd naar 1 januari 2025 € 984,00 per maand. Van deze behoefte zal de rechtbank dan ook uitgaan.
Draagkracht
2.11.17.
De rechtbank moet vervolgens beoordelen of partijen over voldoende draagkracht beschikken om elk hun aandeel in deze behoefte te kunnen betalen.
2.11.18.
Daarvoor maakt de rechtbank gebruik van de methode die de Expertgroep Alimentatie van de Rechtspraak heeft ontwikkeld. Bij die methode kijkt de rechtbank naar wat er van het inkomen van een ouder overblijft nadat de noodzakelijke lasten zijn betaald. Aan de inkomstenkant rekent de rechtbank met het netto besteedbaar maandinkomen (NBI) van een ouder. Aan de uitgavenkant rekent zij met een woonbudget van 30% van het NBI en een forfaitair bedrag voor vaste lasten. Daarnaast kan de rechtbank ook rekening houden met eventuele overige lasten. Alle uitgaven vormen met elkaar het ‘draagkrachtloos inkomen’. Het NBI verminderd met het draagkrachtloos inkomen leidt tot de ‘draagkrachtruimte’. Van de draagkrachtruimte is 70% beschikbaar voor de kinderen. In dit geval ziet die berekening er – gebruikmakend van de formule die geldt voor 2025 – als volgt uit: 70% [NBI – (NBI X 0,3 + 1.310)].
2.11.19.
De man is in loondienst werkzaam bij de [werkgever] en de vrouw is in loondienst werkzaam bij [werkgever] . Partijen zijn het erover eens dat bij de berekening van hun draagkracht de jaaropgaven 2024 tot uitgangspunt kunnen worden genomen.
2.11.20.
De man heeft in 2024 volgens zijn jaaropgave een salaris ontvangen van € 69.938,- bruto. Uitgaande van dit inkomen en de van toepassing zijnde heffingskortingen, berekent de rechtbank het NBI van de man op € 4.303,- per maand. Rekening houdend met de onder 2.11.13 genoemde aflossingsverplichting van € 370,- per maand op de schuld aan Interbank leidt dit tot de volgende berekening van de draagkracht van de man aan de hand van de draagkrachtformule: 70% x [4.303 – (1.291 + 1.310 + 370)]. De draagkracht van de man bedraagt dan € 932,- per maand.
2.11.21.
De vrouw heeft in 2024 volgens haar jaaropgave een salaris ontvangen van € 41.352,- bruto. Uitgaande van dit inkomen, de aanspraak van de vrouw op het kindgebonden budget en de van toepassing zijnde heffingskortingen, berekent de rechtbank het NBI van de vrouw op € 3.522,- per maand. Rekening houdend met de onder 2.11.13 genoemde aflossingsverplichting van € 370,- per maand op de schuld aan Interbank leidt dit tot de volgende berekening van de draagkracht van de vrouw aan de hand van de draagkrachtformule: 70% x [3.522 – (1.057 + 1.310 + 370)]. De draagkracht van de vrouw bedraagt dan € 550,- per maand.
2.11.22.
De gezamenlijke draagkracht van partijen bedraagt € 1.482,- per maand. Dit bedrag overschrijdt de behoefte van [de minderjarige] en daarom is er aanleiding om een draagkrachtvergelijking te maken. Het eigen aandeel van de man in de kosten van [de minderjarige] bedraagt € 619,- per maand en het eigen aandeel van de vrouw in de kosten van [de minderjarige] bedraagt € 365,- per maand.
Zorgkorting
2.11.23.
Op het berekende aandeel van de man dient de zorgkorting in mindering te worden gebracht. De rechtbank volgt ook in dit opzicht het Tremarapport, inhoudende dat het percentage van de zorgkorting afhankelijk is van de hoeveelheid omgang of zorg.
2.11.24.
Gelet op de hierboven vastgestelde zorgregeling zal de rechtbank rekening houden met een zorgkorting van 35% van de behoefte van [de minderjarige] . De zorgkorting beloopt dan een bedrag van € 344,- per maand. De man wordt geacht dit bedrag minimaal te besteden aan de kinderen bij de uitoefening van zijn zorgtaken.
Conclusie
2.11.25.
Op grond van het voorgaande komt de rechtbank tot de conclusie dat de man met ingang van 6 juni 2025 een kinderbijdrage van € 275,- per maand (€ 619 - € 344) aan de vrouw dient te betalen.
2.12.
Partnerbijdrage
Ingangsdatum
2.12.1.
De rechtbank zal de ingangsdatum van de partnerbijdrage bepalen op de dag van inschrijving van de beschikking tot echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand, nu dit uit de wet voortvloeit.
(Aanvullende) behoefte vrouw
2.12.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat de behoefte van de vrouw moet worden berekend aan de hand van de hofnorm. Bij deze vuistregel wordt uitgegaan van het netto besteedbaar gezinsinkomen van partijen voor het uiteengaan, te verminderen met de kosten van de kinderen. De huwelijksgerelateerde behoefte wordt dan gesteld op 60% van dit gezinsinkomen.
2.12.3.
Partijen zijn in 2023 feitelijk uit elkaar zijn gegaan. Partijen zijn het erover eens dat bij de berekening van het netto besteedbaar gezinsinkomen voor het uiteengaan moet worden uitgegaan van hun inkomens in 2022. De man heeft in 2022 volgens zijn jaaropgave een salaris ontvangen van € 61.145,- bruto. Uitgaande van dit inkomen en de van toepassing zijnde heffingskortingen, berekent de rechtbank het NBI van de man in 2022 op € 3.568,- per maand. De vrouw heeft in 2022 volgens haar jaaropgave een salaris ontvangen van € 31.453,- bruto. Uitgaande van dit inkomen en de van toepassing zijnde heffingskortingen, berekent de rechtbank het NBI van de vrouw in 2022 op € 2.494,- per maand.
2.12.4.
Uit het voorgaande volgt een netto besteedbaar gezinsinkomen van partijen voor het uiteengaan van € 6.062,00 per maand. Op dit inkomen dienen de kosten van [de minderjarige] in 2023 van € 870,- per maand in mindering te worden gebracht nu dit bedrag niet ter beschikking stond aan partijen. Het inkomen waarop de behoefte gebaseerd dient te worden bedraagt dan € 5.192,- per maand. Aan de hand van de hofnorm bedraagt de behoefte van de vrouw dan in 2023 € 3.115,- netto per maand, geïndexeerd naar 1 januari 2025 € 3.523,- netto per maand.
2.12.5.
Op deze behoefte dienen de eigen inkomsten van de vrouw in mindering te worden gebracht.
2.12.6.
Onder verwijzing naar overweging 2.11.21 gaat de rechtbank uit van een bruto jaarinkomen van de vrouw van € 41.352,-. Na aftrek van deze inkomsten en rekening houdend met de van toepassing zijnde heffingskorting resteert een aanvullende behoefte van de vrouw aan een partnerbijdrage van € 416,00 netto per maand, oftewel € 818,00 bruto per maand.
Draagkracht man
2.12.7.
De rechtbank moet vervolgens beoordelen of de man over voldoende draagkracht beschikt om bij te dragen in de aanvullende behoefte van de vrouw.
2.12.8.
Daarvoor maakt de rechtbank evenals bij de kinderbijdrage (zie overweging 2.11.18) gebruik van de methode die de Expertgroep Alimentatie van de Rechtspraak heeft ontwikkeld. In tegenstelling tot de kinderbijdrage geldt bij de partnerbijdrage dat van de draagkrachtruimte 60% beschikbaar is voor partnerbijdrage. De berekening ziet er in dat geval – gebruikmakend van de formule die geldt voor 2025 – als volgt uit:
60% [NBI – (NBI X 0,3 + 1.310)].
2.12.9.
Voor de berekening van de draagkracht van de man hanteert de rechtbank het inkomen van de man zoals genoemd onder overweging 2.11.20. Uitgaande van dit inkomen en de van toepassing zijnde heffingskortingen, berekent de rechtbank het NBI van de man op € 4.303,- per maand. Rekening houdend met de onder 2.11.13 genoemde aflossingsverplichting van € 370,- per maand op de schuld aan Interbank leidt dit tot de volgende berekening van de draagkracht van de man aan de hand van de draagkrachtformule:
60% x [4.303 – (1.291 + 1.310 + 370)]. De draagkracht van de man bedraagt dan € 799,- per maand. Na betaling van de vastgestelde kinderbijdrage inclusief zorgkorting van 619,- per maand resteert nog een beschikbare draagkracht voor het betalen van een partnerbijdrage van € 180,- netto per maand, oftewel € 287,- bruto per maand.
Conclusie
2.12.10.
Op grond van het voorgaande komt de rechtbank tot de conclusie dat de man met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand een partnerbijdrage van € 287,00 bruto per maand aan de vrouw moet betalen.
2.13.
Verdeling
2.13.1.
Partijen hebben verzocht te bepalen dat de tussen hen bestaande gemeenschap van goederen wordt verdeeld op de door ieder van hen voorgestelde wijze. Daarnaast heeft de vrouw een verzoek tot inzage op grond van artikel 843a Rv (oud) en een verzoek tot voorlopig getuigenverhoor op grond van artikel 87, derde lid, Rv ingediend.
2.13.2.
Nu de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft met betrekking tot het verzoek tot echtscheiding, heeft hij op grond van artikel 5, eerste lid, van de Verordening (EU) 2016/1103 van de Raad van 24 juni 2016 (Huwelijksvermogensverordening) tevens rechtsmacht ten aanzien van het verzochte met betrekking tot het huwelijksvermogensregime van partijen.
2.13.3.
Op het huwelijksvermogensregime is het Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978 van toepassing. Niet gebleken is dat partijen een geldige rechtskeuze hebben uitgebracht.
2.13.4.
Zij hadden bij de huwelijksvoltrekking dan wel kort daarna meer dan één nationaliteit gemeenschappelijk in de zin van artikel 15, eerste lid, van het Verdrag. In dat geval kan ingevolge de hoofdregel van artikel 15, tweede lid, van het Verdrag geen aanknoping worden gezocht bij een van die nationaliteiten.
2.13.5.
Partijen hebben hun eerste gewone verblijfplaats na de huwelijksvoltrekking op het grondgebied van dezelfde staat gevestigd. Nu geen van de uitzonderingen van artikel 4, tweede lid, van het Verdrag zich heeft voorgedaan, werd krachtens het bepaalde in artikel 4, eerste lid, van het Verdrag vanaf de datum van de huwelijksvoltrekking het recht van de eerste gewone verblijfplaats, te weten het recht van Nederland, van toepassing op het huwelijksvermogensregime. Dit recht is daarop nog steeds van toepassing.
2.13.6.
Nu partijen voor 1 januari 2018 zijn gehuwd en geen huwelijkse voorwaarden hebben opgesteld, volgt uit de toepasselijkheid van Nederlands recht dat een wettelijke algehele gemeenschap van goederen is ontstaan.
2.13.7.
Door de indiening van het verzoekschrift tot echtscheiding is die gemeenschap op 4 mei 2023 ontbonden. Dat betekent in beginsel dat de goederen die partijen op die datum (de zogenoemde peildatum) hadden, moeten worden verdeeld. Van de schulden die zij op de peildatum hadden, moet worden vastgesteld wie onderling welk deel daarvan moet betalen.
2.13.8.
De rechtbank zal hierna eerst in kaart brengen welke goederen en schulden deel uitmaken van de ontbonden gemeenschap. Daarna zal de rechtbank per goed de verdeling vaststellen of de wijze van verdeling gelasten en per schuld de interne draagplicht vaststellen. Daarbij geldt als uitgangspunt dat ieder van partijen recht heeft op de helft van de waarde van de goederen en ieder van hen de helft van de schulden zal moeten dragen. Voor de waarde van de goederen geldt dat de rechtbank in beginsel kijkt naar de waarde die de goederen hebben op het moment van feitelijke verdeling.
2.13.9.
Volgens beide partijen of één van hen bestond de ontbonden gemeenschap op 4 mei 2023 uit de volgende bestanddelen:
a. kleding, lijfsieraden en persoonlijke goederen
b. de echtelijke woning
c. hypothecaire geldlening
d. inboedel
e. bankrekeningen
f. gouden sieraden en munten
g. schulden
2.13.10.
Partijen zijn het eens over de verdeling van een aantal vermogensbestanddelen. Voor die bestanddelen zal de rechtbank geen beslissing nemen omdat er, gelet op artikel 3:185 BW, in dat geval geen taak is weggelegd voor de rechter.
Ad a) kleding, lijfsieraden en persoonlijke goederen
2.13.11.
Tussen partijen is niet in geschil dat zij ieder hun eigen kleding, persoonlijke goederen en trouwring krijgen toebedeeld en dat de vrouw daarnaast ook haar diamanten verlovingsring krijgt toebedeeld, zonder nadere verrekening. Nu partijen op dit onderdeel overeenstemming hebben, hoeft de rechtbank daarover niet meer te beslissen.
Ad b en c) de echtelijke woning en hypothecaire geldlening
2.13.12.
Partijen zijn gezamenlijk eigenaar van de echtelijke woning aan [adres] . Op de woning rust een hypothecaire geldlening bij Obvion N.V. met nummers [nummer] en [nummer] .
2.13.13.
Partijen zijn het erover eens dat de man de gelegenheid krijgt om de echtelijke woning over te nemen. Gelet hierop zal de rechtbank de echtelijke woning aan de man toedelen onder de opschortende voorwaarde dat de man in staat is de vrouw te laten ontslaan uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de aan de woning verbonden hypothecaire lening en dat de eventuele over- of onderwaarde van de woning (waarde woning – hypotheekschuld) bij helfte wordt gedeeld dan wel gedragen.
2.13.14.
Voor wat betreft de waarde van de woning overweegt de rechtbank als volgt. Partijen zijn het erover eens dat in opdracht van partijen gezamenlijk een taxatie van de echtelijke woning moet plaatsvinden. Daarbij geldt als uitgangspunt dat de waarde dient te worden bepaald tegen het moment gelegen zo dicht mogelijk tegen het moment van feitelijke verdeling. Partijen hebben tijdens de zitting afgesproken dat de vrouw drie makelaar taxateurs aan de man voorstelt, niet zijnde makelaar [taxateur] , [makelaar taxateur] en [makelaar taxateur] . Dit voorstel dient zij binnen één week na de beschikkingsdatum te doen. De man kiest hieruit binnen één week een makelaar taxateur om de woning te laten taxeren. De kosten van de taxatie dienen partijen bij helfte te dragen. De man heeft tot drie maanden na de taxatiedatum de gelegenheid om de overname van de woning tegen de getaxeerde waarde te financieren en de vrouw te laten ontslaan uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire geldlening. Als de woning aan de man wordt toebedeeld, dient hij de kosten in verband daarmee te dragen.
2.13.15.
Indien de verdeling van de woning niet uiterlijk drie maanden na de taxatiedatum heeft plaatsgevonden, moet de woning te koop worden gezet bij de makelaar die de taxatie van de woning heeft verricht. Partijen zijn gehouden de adviezen van de makelaar op te volgen voor wat betreft de vraag- en laatprijs, alsmede alle verdere adviezen van de makelaar. De verkoopopbrengst dient na aftrek van de verkoopkosten ter aflossing van de hypothecaire lening te worden aangewend. Een eventuele overwaarde dienen partijen bij helfte te delen en een eventuele restschuld dienen partijen bij helfte te dragen.
2.13.16.
Aangezien nog niet duidelijk is of de man de woning kan overnemen en door partijen diverse uitvoeringshandelingen zullen moeten worden verricht, zal de rechtbank ten aanzien van de echtelijke woning de wijze van verdeling vaststellen. Beide partijen dienen hun medewerking te verlenen aan alle voor het vorenstaande benodigde uitvoerings- en rechtshandelingen.
2.13.17.
De man verzoekt te bepalen dat op de overwaarde van de vrouw in de echtelijke woning in mindering strekt de door hem na de peildatum betaalde eigenaarslasten en aflossingen op de hypotheek van de echtelijke woning. De vrouw verzoekt dit verzoek van de man af te wijzen.
2.13.18.
De rechtbank stelt vast dat de man vanaf de peildatum 4 mei 2023 de aflossingen op de hypotheek voor zijn rekening heeft genomen, terwijl de vrouw hiervoor op grond van artikel 3:172 BW voor de helft draagplichtig is. De andere eigenaarslasten heeft de man niet voldoende concreet gesteld en onderbouwd. De rechtbank zal daarom het verzoek van de man toewijzen voor zover het de aflossingen op de hypotheek betreft en bepalen dat de vrouw vanaf de peildatum 4 mei 2023 tot de datum van de levering van de woning aan de man of aan een derde de helft van de aflossingen op de hypotheek aan de man moet vergoeden. Dit bedrag dient verrekend te worden met het aandeel van de vrouw in de overwaarde van de echtelijke woning. Voor het overige zal de rechtbank het verzoek van de man afwijzen.
Ad d) inboedel
2.13.19.
Partijen zijn het erover eens dat de inboedel bij helfte wordt verdeeld door om en om een inboedelgoed te kiezen totdat alle inboedelgoederen zijn verdeeld, zonder nadere verrekening. Door middel van het opgooien van een dobbelsteen zal worden bepaald wie begint met kiezen van een inboedelgoed (degene die het hoogst gooit, mag als eerste kiezen). Nu partijen op dit onderdeel overeenstemming hebben, hoeft de rechtbank daarover niet meer te beslissen.
Ad e) bankrekeningen
2.13.20.
Partijen zijn het erover eens dat een positief saldo op de aanwezige bankrekeningen op de peildatum 4 mei 2023 bij helfte moet worden verdeeld en dat een negatief saldo op deze datum bij helfte moet worden gedragen. Voor de aanwezige bankrekeningen hebben partijen tijdens de zitting verwezen naar hun aangiftes inkomensbelasting 2023. De rechtbank is echter gebleken dat daarin geen opsomming van de bankrekeningen van partijen staat vermeld. Onduidelijk is dan ook welke bankrekeningen aanwezig zijn en wat het saldo op deze rekeningen is op de peildatum 4 mei 2023. Partijen zullen elkaar hiertoe dan ook inzage dienen te verschaffen. Nu partijen op dit onderdeel overeenstemming hebben, hoeft de rechtbank daarover niet meer te beslissen.
2.13.21.
De man heeft tijdens de zitting toegezegd dat hij het door hem opgenomen bedrag van de bankrekening van [de minderjarige] van € 3.145,94 zal terugstorten. De rechtbank vertrouwt erop dat de man zich aan deze toezegging zal houden. Verder hebben partijen afgesproken dat zij zich tot de ING Bank zullen wenden om te bewerkstelligen dat slechts één van partijen gemachtigd zal zijn op de huidige bankrekening van [de minderjarige] en dat een tweede bankrekening voor [de minderjarige] zal worden geopend waarop de andere partij gemachtigd zal zijn.
Ad f) gouden sieraden en munten
2.13.22.
Tussen partijen is niet in geschil dat 19 gouden armbanden en 8 gouden munten tot de huwelijksgoederengemeenschap behoren. Deze sieraden liggen in een kluis bij De Nederlandse Kluis waarvan de man contractant is en de vrouw de sleutel in haar bezit heeft. Partijen hebben tijdens de zitting afgesproken dat zij de sieraden samen uit de kluis zullen halen. Om de waarde van de sieraden te bepalen zullen zij aansluitend naar juwelier [juwelier] in [plaats] gaan om het goud te laten wegen en het karatage te laten bepalen. Partijen zullen de sieraden nadien in onderling overleg feitelijk bij helfte verdelen. Als na deze verdeling blijkt dat één van partijen is overbedeeld dan dient diegene de helft van het verschil in waarde van de sieraden aan de ander te vergoeden. Verder hebben partijen afgesproken dat als de man zijn medewerking weigert aan het voorgaande hij de helft van de door de vrouw geschatte waarde van de sieraden van € 33.764,84 aan de vrouw zal vergoeden. Nu partijen op dit onderdeel overeenstemming hebben, hoeft de rechtbank daarover niet meer te beslissen.
Ad g) schulden
2.13.23.
De man verzoekt te bepalen dat partijen ieder voor de helft draagplichtig zijn voor de volgende tot de gemeenschap behorende schulden:
- € 75.000,- lening bij Interbank
- € 50.000,- lening bij [oom van de man] (oom van de man)
- € 35.000,- lening bij [broer van de man] (broer van de man)
- € 15.000,- lening bij [vader van de man] (vader van de man)
- € 16.500,- lening bij DUO
- € 3.500,- schuld aan de Belastingdienst
- € 1.850,- schuld in verband met onroerend goed belastingen
De man stelt dat de lening bij Interbank en de leningen bij familieleden zijn aangegaan om de echtelijke woning te laten verbouwen. De echtelijke woning is begin 2019 in slechte staat gekocht en er is ruim € 150.000,- geïnvesteerd in de verbouwing van de woning. Het was niet mogelijk om voor de verbouwing een lening aan te gaan bij de bank omdat de vrouw in 2015 voor een periode van vijf jaar een BKR A1 codering heeft gekregen. Hierdoor hebben partijen veel onderhands moeten lenen bij familie. Deze leningen zijn deels contant en deels over de bank ontvangen. Dat de woning ingrijpend is verbouwd blijkt volgens de man ook uit de door hem overgelegde taxatierapporten uit 2019 en 2024.
2.13.24.
De vrouw verweert zich tegen dit verzoek van de man en stelt dat de man er alleen op uit is haar te benadelen. De vrouw acht het volstrekt ongeloofwaardig dat de man in totaal € 175.000,- heeft geleend bij Interbank en familieleden om de echtelijke woning te laten verbouwen. Volgens de vrouw hadden partijen voldoende spaargeld om de verbouwing te bekostigen en heeft de man de verbouwing zo goedkoop mogelijk laten uitvoeren. De vrouw stelt dat de lening bij Interbank is aangegaan voor de onderneming van de man [onderneming] en dat deze lening daarom aan hem is verknocht en niet in de gemeenschap valt. Voorts betwist de vrouw het bestaan van de leningen bij familieleden van de man. De leningen zijn ver voor of ver na de aankoop en verbouwing van de echtelijke woning in 2019 aangegaan zodat het ongeloofwaardig is dat de man deze leningen is aangegaan voor de verbouwing van de woning. De leningsovereenkomsten zijn volgens de vrouw achteraf opgesteld om haar te benadelen. Ook betwist de vrouw het bestaan van de lening bij DUO, de schuld aan de Belastingdienst en de schuld in verband met onroerend goed belastingen. De man heeft deze schulden niet met stukken onderbouwd.
2.13.25.
De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat zij op 30 april 2021 een lening van € 75.000,- hebben afgesloten bij Interbank. In beginsel valt deze schuld dan ook in de gemeenschap. Een uitzondering op deze regel vormen de schulden die aan één der echtgenoten op enigerlei bijzondere wijze verknocht zijn. Deze schulden vallen slechts in de gemeenschap voor zover die verknochtheid zich hier niet tegen verzet (artikel 1:94, vijfde lid, BW). Of een goed op bijzondere wijze aan één der echtgenoten is verknocht en, zo ja, in hoeverre deze verknochtheid zich ertegen verzet dat het goed in de gemeenschap valt, hangt af van de aard van dat goed, zoals deze aard mede door de maatschappelijke opvattingen wordt bepaald.
2.13.26.
De rechtbank ziet in het door de vrouw gestelde geen aanleiding om de schuld aan Interbank als verknocht aan te merken. Ook als de schuld zou zijn aangegaan voor de door de vrouw veronderstelde onderneming van de man [onderneming] brengt dit naar het oordeel van de rechtbank niet mee dat de schuld vanwege het hoogstpersoonlijke karakter op zodanige wijze aan de man is verknocht dat deze niet in de gemeenschap valt. Dit betekent dat de schuld van partijen aan Interbank in de gemeenschap valt. De rechtbank zal dan ook bepalen dat partijen deze schuld in hun onderlinge draagplicht bij helfte moeten dragen per peildatum 4 mei 2023.
2.13.27.
Ten aanzien van de door de man opgevoerde leningen bij zijn familieleden stelt de rechtbank vast dat de man hiervan leningsovereenkomsten heeft overgelegd die door hem zijn ondertekend. Gelet op de gemotiveerde betwisting door de vrouw acht de rechtbank deze overeenkomsten in dit geval echter onvoldoende om aan te nemen dat deze leningen daadwerkelijk zijn afgesloten door de man dan wel op de peildatum nog bestonden. Hiertoe overweegt de rechtbank dat het merendeel van de leningen ver voor of na de verbouwing van de echtelijke woning in 2019 zijn aangegaan zodat de rechtbank de stelling van de man dat deze leningen voor de verbouwing zijn aangegaan niet geloofwaardig acht. Daarbij heeft de man niet aangetoond wat de verbouwing van de echtelijke woning precies heeft gekost en wanneer deze kosten zijn betaald. De man heeft weliswaar een excelsheet in het geding gebracht met een overzicht van de verbouwingskosten, maar deze opgevoerde kosten zijn niet onderbouwd met facturen. Verder constateert de rechtbank dat voor een aantal leningen geldt dat de looptijd inmiddels is verstreken zodat, voor zover ervan moet worden uitgegaan dat de man deze leningen is aangegaan, onduidelijk is of deze leningen nog bestaan.
Het voorgaande brengt mee dat de rechtbank de door de man opgevoerde schulden bij zijn familieleden niet zal betrekken in de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap van partijen.
2.13.28.
De rechtbank constateert dat het bestaan van de door de man gestelde lening bij DUO niet in geschil was tussen partijen ten tijde van de voorlopige voorzieningenprocedures in 2023 en 2024. Gelet hierop acht de rechtbank het ondanks het ontbreken van stukken aannemelijk dat deze schuld op de peildatum 4 mei 2023 nog aanwezig was. De rechtbank zal dan ook bepalen dat partijen de schuld aan DUO in hun onderlinge draagplicht bij helfte moeten dragen per peildatum 4 mei 2023.
2.13.29.
Met betrekking tot de door de man opgevoerde schuld aan de Belastingdienst en de schuld in verband met onroerend goed belastingen stelt de rechtbank vast dat de man deze schulden niet heeft onderbouwd met stukken. Gelet op de betwisting door de vrouw kan de rechtbank dan ook niet vaststellen of deze schulden op de peildatum 4 mei 2023 bestonden. Dit brengt mee dat de rechtbank deze schulden niet zal betrekken in de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap van partijen.
Overig
2.13.30.
De vrouw verzoekt de man op grond van artikel 843a Rv (oud) te veroordelen om binnen vijf dagen, op straffe van een dwangsom, inzage en/of afschrift te verschaffen van de volledige bankafschriften van zijn privérekeningen van 17 september 2019 tot en met de peildatum, waarop alle transacties zichtbaar zijn. De vrouw verzoekt deze inzage om alle transacties rondom de geleende bedragen van Interbank en de familieleden te kunnen traceren.
2.13.31.
Nu de rechtbank een beslissing heeft genomen over de door de man opgevoerde schulden aan Interbank en familieleden in het kader van de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap heeft de vrouw naar het oordeel van de rechtbank geen belang meer bij dit verzoek. De rechtbank zal het verzoek van de vrouw om inzage dan ook afwijzen.
2.13.32.
De vrouw heeft ter zitting haar verzoek met betrekking tot het horen van getuigen op grond van artikel 87, derde lid, Rv ingetrokken.

3.De beslissing

De rechtbank:
3.1.
spreekt de echtscheiding uit tussen partijen, gehuwd te [plaats] op [huwelijksdatum] ;
3.2.
bepaalt dat de hoofdverblijfplaats van de minderjarige [de minderjarige] , geboren op [geboortedatum] te [plaats] , bij de vrouw zal zijn;
3.3.
stelt de volgende reguliere verdeling van de zorg- en opvoedingstaken ten aanzien van [de minderjarige] vast:
[de minderjarige] verblijft conform het volgende tweewekelijkse schema als volgt bij partijen:
- bij de man van maandagochtend 8:10 uur tot woensdag naar school, waarbij de man [de minderjarige] op maandagochtend bij de vrouw ophaalt;
- vervolgens bij de vrouw van woensdag uit school tot zaterdagochtend tussen 9:00 uur en 10:00 uur, waarbij de vrouw [de minderjarige] op zaterdagochtend naar de man brengt;
- nadien bij de man van zaterdagochtend tussen 9:00 uur en 10:00 uur tot woensdag naar school;
- vervolgens bij de vrouw van woensdag uit school tot maandagochtend 8:10 uur;
3.4.
stelt de volgende verdeling van de vakanties, feestdagen en bijzondere dagen ten aanzien van [de minderjarige] vast:
[de minderjarige] verblijft als volgt bij partijen:
- in de tweeweekse vakanties de ene week bij de man en de andere week bij de vrouw, waarbij de volgorde van de weken jaarlijks wordt omgedraaid;
- in vakanties die één week duren het ene jaar bij de vrouw en het andere jaar bij de man;
- in de zomervakantie drie aaneengesloten weken bij de vrouw en drie aaneengesloten weken bij de man, waarbij de volgorde van de aaneengesloten periodes van drie weken jaarlijks wordt omgedraaid;
- tijdens het Suikerfeest in de ochtend bij de man en in de middag bij de vrouw;
- tijdens Moederdag en de verjaardag van de vrouw bij de vrouw;
- tijdens Vaderdag en de verjaardag van de man bij de man;
- de verjaardag van [de minderjarige] wordt samen gevierd;
3.5.
bepaalt dat de man met ingang van 6 juni 2025 bij vooruitbetaling een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] van € 275,- per maand aan de vrouw dient te betalen;
3.6.
bepaalt dat de man met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand bij vooruitbetaling een bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw van € 287,- per maand aan de vrouw dient te betalen;
3.7.
gelast de wijze van verdeling van de voormalige echtelijke woning aan [adres] zoals vermeld onder 2.13.13 tot en met 2.13.15;
3.8.
bepaalt dat de vrouw de helft van de aflossingen op de hypothecaire geldlening verbonden aan de voormalige echtelijke woning aan de man moet vergoeden, vanaf de peildatum 4 mei 2023 tot de datum van de levering van de woning aan de man of aan een derde, en dat deze vergoeding verrekend dient te worden met het aandeel van de vrouw in de overwaarde van de voormalige echtelijke woning;
3.9.
bepaalt dat partijen in hun onderlinge verhouding ieder voor de helft draagplichtig zijn voor de schuld aan Interbank per peildatum 4 mei 2023;
3.10.
bepaalt dat partijen in hun onderlinge verhouding ieder voor de helft draagplichtig zijn voor de schuld aan DUO per peildatum 4 mei 2023;
3.11.
verklaart deze beschikking, behoudens de echtscheiding, uitvoerbaar bij voorraad;
3.12.
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. S.I.A.C. Angenent-Bakker, rechter, tevens kinderrechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier mr. S.C. Horio op 6 juni 2025.
Tegen deze beschikking kan - voor zover er definitief is beslist - door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. De verzoekende partij en verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden en overeenkomstig artikel 820 lid 2 Rv openlijk bekend is gemaakt.