3.3.2De bewijsmotivering
Op grond van de bewijsmiddelen en hetgeen is besproken ter zitting stelt de rechtbank het volgende vast.
Het ongeval
In de middag van 19 juli 2023 vond een ernstig ongeval plaats op de provinciale weg (N247) te Broek in Waterland tussen de auto waarin de verdachte reed en een motorrijder ([benadeelde]). [benadeelde] liep als gevolg van de aanrijding zeer ernstige verwondingen op, te weten: een bloeding in het hoofd, letsels in de buik, een breuk in de nek, een breuk in het linker bovenbeen, een open breuk in de linker onderarm, breuken in de linker hand en een open breuk in de rechter onderarm. Hij heeft na het ongeval vier operaties ondergaan en zal naar verwachting niet volledig herstellen.
Omstandigheden waaronder het ongeval plaatsvond
De verkeerssituatie ter plaatse van het ongeval is als volgt. De weg bestaat uit één rijbaan verdeeld over drie rijstroken. Twee rijstroken zijn bedoeld voor het normale verkeer: een rijstrook voor de richting naar Amsterdam en een rijstrook voor de richting naar Broek in Waterland. De twee rijstroken zijn gescheiden door een onderbroken dubbele asmarkering. Eén rijstrook betreft een busbaan en is gescheiden van de rijstrook die richting Broek in Waterland loopt met een dubbel doorgetrokken asmarkering. De drie rijstroken samen vormen samen een lange rechte weg en het zicht is goed. Op de plek van het ongeval is aan beide zijde van de rijbaan een vluchthaven aanwezig. Bestuurders die in de richting van Broek en Waterland rijden worden door een verkeersbord erop gewezen dat er niet mag worden ingehaald.
Ter plaatse geldt normaal gesproken een maximum snelheid van 80 kilometer per uur. Op het moment van het ongeval werden de weggebruikers door verschillende borden geattendeerd op wegwerkzaamheden. Op deze borden werd onder meer aangeduid dat de maximale snelheid 50 kilometer per uur bedroeg en er een rijdende afzetting zou zijn. De wegwerkzaamheden waren op dat moment al afgerond, maar de borden stonden er nog.
De verdachte reed die middag als bestuurder van een auto over de N247 in de richting van Broek in Waterland. Hij heeft verklaard dat hij op weg was naar Amsterdam, maar door een omleiding in verband met wegwerkzaamheden verkeerd was gereden. Om die reden besloot hij te stoppen op de vluchthaven om daar zijn navigatie te checken en telefonisch door te geven dat hij later zou zijn. Op de vluchthaven stond de auto parallel aan de rijbaan. De verdachte besloot dat hij zou gaan keren om weer richting Amsterdam te gaan rijden en heeft vervolgens zijn telefoon weggelegd. Het was druk op beide rijstroken en hij heeft moeten wachten op een geschikt moment om de keeractie te kunnen uitvoeren. De verdachte is vervolgens in één snelle beweging vanuit de vluchthaven naar links de busbaan opgereden met als doel vervolgens de rijstrook richting Broek in Waterland over te steken en met een u-bocht de rijkstrook richting Amsterdam op te rijden. Op de rijstrook richting Broek in Waterland kwam de auto van de verdachte in botsing met [benadeelde], die met zijn motorfiets rechtdoor op deze rijstrook reed komende vanuit de richting Amsterdam. Door de botsing kwam [benadeelde] met zijn motor ten val op het wegdek.
Schuld aan het ongeval in de zin van artikel 6 WVW?
De vraag waarvoor de rechtbank zich gesteld ziet, is of de verdachte schuld heeft, en zo ja in welke mate, aan het verkeersongeval. Hierbij overweegt de rechtbank het volgende.
Algemeen kader
Van schuld in de zin van artikel 6 WVW is pas sprake in geval van een aanmerkelijke mate van verwijtbare onvoorzichtigheid. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad is niet in zijn algemeenheid aan te geven of één verkeersovertreding voldoende kan zijn voor bewezenverklaring van schuld in de zin van artikel 6 WVW, maar komt het daarbij aan op het geheel van de gedragingen van de verdachte, de aard en de concrete ernst van de verkeersovertreding en de overige omstandigheden van het geval. Het gedrag van de verdachte dient daarvoor te worden afgemeten aan dat wat van een bestuurder van een motorrijtuig in het algemeen en gemiddeld genomen mag worden verwacht. Daarnaast dient een causaal verband te worden vastgesteld tussen het gedrag van de verdachte en het verkeersongeval. Verder volgt uit rechtspraak van de Hoge Raad dat niet reeds uit de ernst van de gevolgen van verkeersgedrag dat in strijd is met één of meer wettelijke gedragsregels in het verkeer worden afgeleid dat er sprake is van schuld in vorenbedoelde zin.
Beoordeling mate van schuld
Vaststaat dat de verdachte als bestuurder van een auto bij het uitvoeren van een bijzondere manoeuvre (te weten het keren op een weg) in botsing is gekomen met een motorrijder, waarbij de motorrijder zwaar lichamelijk letsel heeft opgelopen. De verdachte heeft deze bijzondere manoeuvre uitgevoerd vanuit een vluchthaven, terwijl een vluchthaven daarvoor niet is bedoeld. Omdat het om een bijzondere manoeuvre ging, moest hij alle andere verkeersdeelnemers voorrang verlenen. Het was op dat moment druk op beide rijstroken. Hoewel er strikt genomen een maximumsnelheid gold van 50 kilometer per uur vanwege de aanwezigheid van verkeersborden in verband met wegwerkzaamheden, kan worden aangenomen dat – omdat de wegwerkzaamheden niet meer plaatsvonden – op dat moment harder werd gereden door de verschillende verkeersdeelnemers. Hier had de verdachte bedacht op moeten zijn. Verder moest de verdachte bij de keeractie vanuit de vluchthaven eerst twee rijstroken oversteken (te weten een busbaan en een normale rijstrook) voordat hij op de juiste rijstrook terecht zou komen. Omdat de verdachte met zijn auto op de vluchthaven parallel aan de rijbaan stond, kon hij de verkeerssituatie minder goed overzien. Gelet op deze omstandigheden mocht van de verdachte worden verwacht dat hij extra oplettend en voorzichtig zou zijn, met name op het moment dat hij vanaf de busbaan de doorgaande weg op reed waar het naar eigen zeggen druk was in beide richtingen.
Aan het dossier zijn beelden toegevoegd van de dashcam van de motorrijder tot vlak voor het moment van het ongeval. Op basis van deze beelden – die ter zitting zijn bekeken – bestaan geen aanknopingspunten om aan te nemen dat de snelheid van de motorrijder zodanig hoog was dat de verdachte de motorrijder niet tijdig heeft kunnen zien. In tegendeel: op de beelden is te zien dat vanuit de motorrijder bezien de auto al secondenlang in beeld was voordat de auto vanuit de vluchthaven met een snel draaiende beweging de weg opkomt. Dat betekent dat de motor in die tijd ook voor de verdachte zichtbaar moet zijn geweest. Daarbij komt dat [benadeelde] een motorjas met opvallende gele vlakken droeg. De rechtbank concludeert op basis hiervan dat de verdachte de motorrijder had kunnen en moeten zien.
Door onder deze omstandigheden een bijzondere manoeuvre uit te voeren op een plek die daar niet voor geschikt is, en voorts tijdens het uitvoeren van die manoeuvre [benadeelde] geen voorrang te verlenen, maar in één snelle beweging vanaf de vluchthaven de doorgaande weg op te draaien, waardoor een botsing tussen de verdachte en [benadeelde] onvermijdelijk was, heeft de verdachte aanmerkelijk onvoorzichtig gehandeld.
Conclusie
Gelet op het geheel van de gedragingen van de verdachte en de omstandigheden waaronder het ongeval heeft plaatsgevonden is de rechtbank van oordeel dat de verdachte schuld heeft gehad aan het verkeersongeval als bedoeld in artikel 6 WVW. Zij merkt het rijgedrag van de verdachte daarbij aan als aanmerkelijk onvoorzichtig. Daarmee is het primair tenlastegelegde wettig en overtuigend bewezen, zoals hierna onder 3.4 weergegeven.