ECLI:NL:RBNHO:2025:5926

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
10 maart 2025
Publicatiedatum
28 mei 2025
Zaaknummer
15-000788-24, 10-335533-22 (vord. tul) en 15-301104-22 (vord. tul) (P)
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van poging tot zware mishandeling en mishandeling door onvoldoende bewijs

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 10 maart 2025 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die werd beschuldigd van poging tot zware mishandeling en mishandeling van een slachtoffer. De rechtbank heeft vastgesteld dat er onvoldoende bewijs was om de verdachte schuldig te verklaren. Ten aanzien van de poging tot zware mishandeling ontbrak het bewijs dat het opzet van de verdachte gericht was op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel. De verklaringen van het slachtoffer waren inconsistent en er was geen ondersteunend bewijs dat de verdachte de handelingen had verricht die in de tenlastelegging waren opgenomen. Ook voor de mishandeling die later die dag zou hebben plaatsgevonden, was er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs. De rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken van beide ten laste gelegde feiten. De benadeelde partij, het slachtoffer, heeft een vordering tot schadevergoeding ingediend, maar deze werd niet-ontvankelijk verklaard omdat de verdachte werd vrijgesproken. De rechtbank heeft ook vorderingen tot tenuitvoerlegging van eerdere voorwaardelijke straffen afgewezen, omdat de verdachte niet schuldig werd bevonden aan de nieuwe feiten.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Team Straf, zittingsplaats Haarlemmermeer
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 15-000788-24, 10-335533-22 (vord. tul) en 15-301104-22 (vord. tul) (P)
Uitspraakdatum: 10 maart 2025
Tegenspraak
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzitting van 24 februari 2025 in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] 1993 te [geboorteplaats] ,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres:
[adres] .
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie,
mr. K.J.M. van Bijsterveldt, en van wat de verdachte en zijn raadsman, mr. H.M. Dunsbergen, advocaat te Breda, naar voren hebben gebracht.

1.Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
feit 1
hij op of omstreeks 30 december 2023 te Haarlem
ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om
aan [slachtoffer]
opzettelijk
zwaar lichamelijk letsel toe te brengen:
-de capuchon van de trui en/of jas van die [slachtoffer] om haar nek heeft
gedraaid en/of strak heeft aangetrokken en/of aangetrokken heeft
gehouden en/of
-zijn handen om de keel/nek van die [slachtoffer] heeft gelegd en/of
vervolgens de keel/nek van die [slachtoffer] met kracht heeft dichtgeknepen
en/of dichtgeknepen heeft gehouden, terwijl de uitvoering van dat
voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
feit 2hij op verschillende tijdstippen in of omstreeks de periode van 30 december 2023
tot en met 31 december 2023 te Haarlem, althans in Nederland
[slachtoffer] heeft mishandeld door die [slachtoffer] (telkens):
-meermalen op haar rechterwang en/of haar lichaam te slaan en/of
-met een vinger in haar rechter oog te drukken en/of
-aan haar haren te trekken en/of met kracht haren uit haar hoofd te trekken en/of
-vast te binden met een I-phone oplader aan de verwarming.
2. Voorvragen
De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zij bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat de officier van justitie ontvankelijk is in de vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.

3.Standpunten van de partijen

3.1.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van de ten laste gelegde feiten.
3.2.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft bepleit dat de verdachte van beide feiten integraal moet worden vrijgesproken vanwege het ontbreken van wettig en overtuigend bewijs.
3.3.
Oordeel van de rechtbank
3.3.1.
Vrijspraak feit 1
De rechtbank stelt vast dat aangeefster [slachtoffer] over de gebeurtenissen van 30 en 31 december 2023 naast haar aangifte van 31 december 2023, verklaringen bij de politie heeft afgelegd op 29 januari en 30 maart 2024. Bovendien heeft aangeefster bij de rechter-commissaris een verklaring afgelegd. Voor zover hier van belang heeft aangeefster verklaard dat zij in de middag van 30 december 2023 samen met de verdachte in haar auto zat in de parkeergarage bij het winkelcentrum in Schalkwijk te Haarlem toen er tussen beide een worsteling of vechtpartij ontstond. Ter terechtzitting heeft de verdachte bekend dat er tussen hem en aangeefster op dat moment een worsteling of vechtpartij heeft plaatsgevonden.
Onder feit 1 is aan de verdachte ten laste gelegd dat hij gedurende deze worsteling of vechtpartij een poging tot zware mishandeling heeft gepleegd door een capuchon om de nek van aangeefster te draaien (eerste gedachtestreepje) en/of door de keel/nek van aangeefster dicht te knijpen (tweede gedachtestreepje). De rechtbank staat daarom allereerst voor de vraag of wettig en overtuigend bewezen is dat de verdachte deze in de tenlastelegging vermelde handelingen heeft gepleegd.
Capuchon om nek draaien/aantrekken/aangetrokken houden
De rechtbank stelt vast dat aangeefster in haar verklaringen niet geheel consistent heeft verklaard over de handelingen die de verdachte met haar capuchon zou hebben verricht. In haar aangifte heeft zij niet verklaard over een capuchon die door de verdachte om haar nek zou zijn gedraaid. Eerst in haar verklaring van 29 januari 2024 verklaart aangeefster dat de verdachte haar bij haar capuchon pakte, die om haar nek draaide en haar naar achter trok waardoor beiden op de achterbank belandden. In de verklaring van 30 maart 2024 weet aangeefster niet meer of het één of twee capuchons waren. Zij verklaart dat zij door de verdachte bij haar haar achterover naar de achterbank is getrokken. Pas op de achterbank zou de verdachte de capuchon hebben vastgepakt en deze om haar nek hebben gedraaid. Bij de rechter-commissaris heeft aangeefster verklaard dat zij zich het vechten niet meer goed kon herinneren. De verdachte zou aangeefster aan de capuchon naar achteren hebben getrokken. Met de verdediging is de rechtbank van oordeel dat deze inconsistenties afbreuk doen aan de betrouwbaarheid van de verklaringen die door aangeefster zijn afgelegd.
De rechtbank zal daarom beoordelen of er voldoende bewijs in het dossier voorhanden is dat steun kan bieden aan de verklaringen van aangeefster. In het licht hiervan stelt de rechtbank vast dat zich in het dossier enkele door de politie gemaakte foto’s van aangeefster zijn gevoegd, waarop in enige mate letsel in onder meer de halsstreek is waar te nemen. De rechtbank is van oordeel dat behoedzaam met duiding van dit letsel moet worden omgegaan. De foto’s zijn namelijk geruime tijd na de gebeurtenissen in de parkeergarage gemaakt ten tijde van de aangifte in de vroege ochtend van 31 december 2023. Bovendien bevindt zich in het dossier geen letselverklaring die aan een dergelijke duiding steun kan bieden. Mede gelet hierop kan de rechtbank niet vaststellen dat het op genoemde foto’s waar te nemen letselbeeld past bij een (poging tot) verwurging door het aantrekken en aangetrokken houden van één of meer capuchons om de nek. Daar komt bij dat de verbalisanten die in de parkeergarage ter plaatse komen, enkel relateren dat er een lichte rode plek achter het rechteroor van aangeefster te zien was en een lichte zwelling van de huid voelbaar was. Ook van deze bevindingen kan de rechtbank niet vaststellen dat deze passen bij een (poging tot) verwurging middels een capuchon.
Kort na de gebeurtenissen ontfermt de latere getuige [getuige] zich in de parkeergarage over aangeefster. Deze getuige heeft verklaard dat aangeefster tegen de politie hoorde zeggen: “Ik heb ruzie gehad met hem in de auto. (…) Toen ik in de garage wilde uitstappen mocht ik niet uitstappen van hem. Hij pakte mij vast aan mijn capuchon zodat ik niet kon uitstappen.”. De rechtbank stelt vast dat de getuige niet heeft verklaard dat zij gezien heeft dat de verdachte een capuchon om de nek van aangeefster aantrok, noch dat zij dit aangeefster hoorde verklaren.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat er onvoldoende bewijs voorhanden is dat steun biedt aan de verklaring van de aangeefster dat de verdachte een capuchon om haar nek heeft gedraaid en heeft aangetrokken. De rechtbank zal de verdachte daarom vrijspreken van de onder het eerste gedachtestreepje ten laste gelegde handelingen.
Handen om keel/nek leggen en dichtknijpen
Naar het oordeel van de rechtbank heeft aangeefster in haar verklaringen consistent verklaard met betrekking tot het met de hand dichtknijpen van haar keel of nek door de verdachte. Zowel in haar aangifte, als in de verklaringen van 29 januari en 30 maart 2024 heeft zij verklaard dat de verdachte op enig moment in de parkeergarage zijn handen om haar nek deed en haar begon te wurgen. Indachtig de hiervoor genoemde behoedzaamheid ten aanzien van de duiding van het op de foto van aangeefster waar te nemen letsel (dossierpagina 78), is de rechtbank van oordeel dat de rode plekken in de keel of nek van aangeefster mogelijk kunnen zijn veroorzaakt doordat aangeefster bij haar keel of nek is vastgegrepen. In zoverre kan deze foto in enige mate steun bieden aan de verklaringen van aangeefster.
Voor een poging tot zware mishandeling is opzet vereist om een ander zwaar lichamelijk letsel toe te brengen. Voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg - zoals hier zwaar lichamelijk letsel - is aanwezig wanneer de kans op dat gevolg aanmerkelijk is en wanneer de verdachte zich niet alleen van die aanmerkelijke kans bewust is geweest, maar die aanmerkelijke kans ook bewust heeft aanvaard. De beantwoording van de vraag of een gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Er is geen grond de inhoud van het begrip ‘aanmerkelijke kans’ afhankelijk te stellen van de aard van het gevolg. Het moet gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten. Onder ‘de naar algemene ervaringsregels aanmerkelijke kans’ moet volgens rechtspraak van de Hoge Raad worden verstaan: de in de gegeven omstandigheden reële, niet onwaarschijnlijke mogelijkheid. [1]
De rechtbank stelt vast dat uit het dossier niet blijkt op welke wijze de verdachte de keel of nek van aangeefster heeft dichtgeknepen. Anders dan dat aangeefster heeft verklaard dat zij geen adem kon halen, blijkt ook niet met welke kracht of hoe lang en onder welke omstandigheden de verdachte dit heeft gedaan. Gelet op deze vaststellingen komt de rechtbank niet tot het oordeel dat de verdachte - door de keel of nek van aangeefster dicht te knijpen - de aanmerkelijk kans op zwaar lichamelijk letsel bewust heeft aanvaard. Het dossier biedt daarom onvoldoende bewijs dat het opzet van de verdachte, al dan niet in voorwaardelijke zin, was gericht op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel.
Gelet op het voorgaande is het onder 1 ten laste gelegde feit niet wettig en overtuigend bewezen, zodat de verdachte daarvan moet worden vrijgesproken.
3.3.2.
Vrijspraak feit 2
Onder feit 2 is aan de verdachte ten laste gelegd dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan mishandeling van aangeefster [slachtoffer] . De ten laste gelegde feitelijke handelingen zouden hebben plaatsgevonden op 30 december 2023 ’s middags toen aangeefster en de verdachte onderweg waren naar de parkeergarage bij het winkelcentrum in Schalkwijk te Haarlem (eerste gedachtestreepje), tijdens de worsteling of vechtpartij in die parkeergarage (tweede gedachtestreepje) dan wel in de nacht van 30 op 31 december 2023 in de woning van aangeefster (derde en vierde gedachtestreepje). De rechtbank moet beoordelen of wettig en overtuigend bewezen is dat de verdachte deze in de tenlastelegging vermelde handelingen heeft gepleegd.
Ten aanzien van het slaan op de rechter wang of lichaam (eerste gedachtestreepje) stelt de rechtbank vast dat aangeefster in haar aangifte heeft verklaard dat de verdachte haar in de auto twee keer in haar gezicht op haar rechter wang heeft geslagen. Aangeefster voelde direct een zware, brandende pijn en zij kon de auto niet meer recht op de weg houden. De verklaring van aangeefster van 29 januari 2024 is op dit punt niet consistent met de aangifte. Blijkens die verklaring zou de verdachte namelijk tikjes met de platte hand op haar gezicht hebben gegeven. Aangeefster verklaart niet meer over een zware, brandende pijn waardoor zij niet meer in staat was om de auto te besturen. Op 30 maart 2024 en bij de rechter-commissaris verklaart aangeefster niets over het slaan in haar gezicht. Gelet hierop komt de rechtbank niet tot wettig en overtuigend bewijs dat de verdachte zich hieraan schuldig heeft gemaakt. Dit geldt temeer omdat de getuige [getuige] niets heeft verklaard over het slaan door de verdachte in het gezicht van aangeefster en de letselfoto’s hieraan evenmin steun bieden.
Met betrekking tot het met de vinger in het rechter oog drukken (tweede gedachtestreepje) stelt de rechtbank vast dat aangeefster alleen in haar aangifte heeft verklaard dat de verdachte dit heeft gedaan. In haar andere verklaringen heeft zij hierover niets gezegd. Evenmin heeft de getuige [getuige] hierover een verklaring afgelegd. Daar komt bij dat door de verbalisanten die in de parkeergarage ter plaatse waren, niet is gerelateerd dat aangeefster op dat moment enig letsel aan haar oog had. Ook ten aanzien van deze feitelijke gedraging komt de rechtbank daarom niet tot wettig en overtuigend bewijs.
Ook voor de handelingen die de verdachte in de nacht van 30 op 31 december 2023 in de woning van aangeefster zou hebben gepleegd, te weten het aan de haren trekken of met kracht haren uit het hoofd van aangeefster trekken (derde gedachtestreepje) en het vastbinden van aangeefster met een iPhone oplader aan de verwarming (vierde gedachtestreepje), overweegt de rechtbank dat er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs voorhanden is.
Aangeefster verklaart niet consistent over de gebeurtenissen die er in de avond zouden hebben plaatsgevonden.
Zo heeft aangeefster uiteenlopende verklaringen afgelegd over het tijdstip en de omstandigheden waaronder de verdachte die nacht bij haar thuis kwam. Alleen in haar aangifte verklaart aangeefster dat de verdachte een grote pluk haar uit haar hoofd heeft getrokken. Deze omstandigheid komt in de latere verklaringen niet terug en het dossier biedt hiervoor ook overigens geen bewijs. Dat geldt ook voor het vastbinden met een iPhone oplader aan de verwarming. Aangeefster heeft hierover in haar aangifte verklaard. In haar verklaring op 30 maart 2024 zegt aangeefster enkel dat de verdachte haar heeft vastgebonden. In die laatste verklaring geeft aangeefster geen details over waar, waarmee, hoe lang en onder welke omstandigheden zij is vastgebonden. De tekstberichten die aangeefster die nacht naar getuige [getuige] heeft gestuurd, geven weliswaar te denken dat er mogelijk iets tegen de wil van aangeefster is gebeurd, maar bieden onvoldoende basis om tot een bewezenverklaring te komen. Dat maakt dat ook voor deze feitelijke gedragingen onvoldoende wettig en overtuigend bewijs voorhanden is.
Gelet op het voorgaande is het onder 2 ten laste gelegde feit niet wettig en overtuigend bewezen, zodat de verdachte daarvan moet worden vrijgesproken.

4.Vordering benadeelde partij

De benadeelde partij [slachtoffer] heeft een vordering tot schadevergoeding van € 5.385,00 ingediend tegen de verdachte wegens materiële en immateriële schade die zij als gevolg van het ten laste gelegde feit zou hebben geleden.
Omdat de rechtbank de verdachte integraal vrijspreekt, zal de rechtbank bepalen dat de benadeelde partij in de vordering niet-ontvankelijk wordt verklaard.

5.Vorderingen tot tenuitvoerlegging

5.1.
Vordering tot tenuitvoerlegging 10-335533-22
Bij vonnis van 17 januari 2023 in de zaak met parketnummer 10-335533-22 heeft de politierechter in de rechtbank Rotterdam de verdachte ter zake van poging tot zware mishandeling en overtreding van een gedragsaanwijzing veroordeeld tot onder meer een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 46 dagen. Ten aanzien van die voorwaardelijke straf is de proeftijd op twee jaren bepaald onder de algemene voorwaarde dat de verdachte zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit. De mededeling als bedoeld in artikel 366a van het Wetboek van Strafvordering is op 3 februari 2023 aan de verdachte toegezonden.
De bij genoemd vonnis vastgestelde proeftijd is ingegaan op 31 januari 2023 en was ten tijde van het indienen van de vordering van de officier van justitie niet geëindigd.
De officier van justitie vordert thans dat de rechtbank zal gelasten dat die voorwaardelijke straf alsnog ten uitvoer zal worden gelegd.
De rechtbank heeft bij het onderzoek ter terechtzitting bevonden dat zij bevoegd is over de vordering te oordelen en dat de officier van justitie daarin ontvankelijk is.
De rechtbank is van oordeel dat de vordering moet worden afgewezen, omdat de verdachte zal worden vrijgesproken van de hem ten laste gelegde feiten.
5.2.
Vordering tot tenuitvoerlegging 15-301104-22
Bij vonnis van 7 maart 2023 in de zaak met parketnummer 15-301104-22 heeft de politierechter in de rechtbank Noord-Holland de verdachte ter zake van mishandeling veroordeeld tot onder meer een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van drie maanden. Ten aanzien van die voorwaardelijke straf is de proeftijd op twee jaren bepaald onder de algemene voorwaarde dat verdachte zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit.
De rechtbank stelt vast dat er geen mededeling als bedoeld in artikel 366a van het Wetboek van Strafvordering aan de verdachte is toegezonden.
De bij genoemd vonnis vastgestelde proeftijd is ingegaan op 22 maart 2023 en was ten tijde van het indienen van de vordering van de officier van justitie niet geëindigd.
De officier van justitie vordert thans dat de rechtbank zal gelasten dat die voorwaardelijke straf alsnog ten uitvoer zal worden gelegd.
De rechtbank heeft bij het onderzoek ter terechtzitting bevonden dat zij bevoegd is over de vordering te oordelen en dat de officier van justitie daarin ontvankelijk is.
De rechtbank is van oordeel dat de vordering moet worden afgewezen, omdat de verdachte zal worden vrijgesproken van de hem ten laste gelegde feiten.

6.Beslissing

De rechtbank:
Verklaart niet bewezen wat aan de verdachte ten laste is gelegd en spreekt hem daarvan vrij.
Verklaart de benadeelde partij [slachtoffer] niet-ontvankelijk in de vordering.
Bepaalt dat de benadeelde partij en de verdachte ieder de eigen proceskosten dragen.
Wijst af de vordering van de officier van justitie tot tenuitvoerlegging van de bij vonnis van de politierechter in de rechtbank Rotterdam in de zaak met parketnummer 10-335533-22 opgelegde voorwaardelijke straf.
Wijst af de vordering van de officier van justitie tot tenuitvoerlegging van de bij vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland in de zaak met parketnummer 15-301104-22 opgelegde voorwaardelijke straf.
Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum
Dit vonnis is gewezen door
mr. G.D. Kleijne, voorzitter,
mr. D.H. Bakker en mr. I.E. Voorberg, rechters,
in tegenwoordigheid van de griffier, mr. S.D.C. Schoenmaker,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 10 maart 2025.

Voetnoten

1.HR 29 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:718