ECLI:NL:RBNHO:2025:5911

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
30 april 2025
Publicatiedatum
28 mei 2025
Zaaknummer
C/15/364384
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige in het kader van gezinsproblematiek en verslavingsproblematiek van de moeder

Op 30 april 2025 heeft de kinderrechter van de Rechtbank Noord-Holland een beschikking gegeven in de zaak van de Raad voor de Kinderbescherming te Haarlem, betreffende een minderjarige, hierna te noemen [de minderjarige]. De kinderrechter heeft een voorlopige ondertoezichtstelling en een machtiging tot uithuisplaatsing verleend. De moeder van [de minderjarige] is belast met het ouderlijk gezag, maar kampt met verslavingsproblematiek, wat de veiligheid en stabiliteit van de thuissituatie in gevaar brengt. De Raad heeft verzocht om de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing, omdat de moeder niet in staat is om een veilige omgeving te bieden. De kinderrechter heeft vastgesteld dat de moeder ambivalent is ten aanzien van hulpverlening en dat er een acute situatie is, waardoor de uithuisplaatsing noodzakelijk is. De kinderrechter heeft de beschikking van 17 april 2025 gehandhaafd, waarin de voorlopige ondertoezichtstelling en spoedmachtiging tot uithuisplaatsing zijn verleend. De kinderrechter heeft de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] bij een crisispleeggezin verleend voor de duur van de ondertoezichtstelling, tot 17 juli 2025, en verklaarde de beschikking uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Familie- en Jeugdrecht
Locatie Haarlem
Zaaknummer: C/15/364384 / JU RK 25-546
Datum uitspraak: 30 april 2025
Beschikking van de kinderrechter over een voorlopige ondertoezichtstelling en een machtiging tot uithuisplaatsing
in de zaak van
de Raad voor de Kinderbeschermingte Haarlem,
hierna te noemen: de Raad,
over
[de minderjarige], geboren op [geboortedatum] in [plaats] ,
hierna te noemen: [de minderjarige] .
De kinderrechter merkt als belanghebbende aan:
[de moeder],
hierna te noemen: de moeder,
wonende in [plaats] ,
advocaat mr. P.J. van de Pol, kantoorhoudende te Haarlem.

1.Het verdere verloop van de procedure

1.1.
De kinderrechter neemt de volgende stukken mee in de beoordeling:
  • de beschikking van 17 april 2025 en de daarin vermelde stukken;
  • het verweerschrift met producties namens de moeder van 28 april 2025.
1.2.
De zitting met gesloten deuren heeft plaatsgevonden op 30 april 2025. Daarbij waren aanwezig:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
  • de Raad, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de raad] ;
  • de gecertificeerde instelling Jeugdbescherming Regio Amsterdam (hierna: de GI), vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI] en [vertegenwoordiger van de GI] .
1.3.
De kinderrechter heeft bijzondere toegang verleend aan de partner van de moeder om als toehoorder aanwezig te zijn ter zitting.

2.De feiten

2.1.
De moeder is belast met het ouderlijk gezag over [de minderjarige] . De biologische vader heeft [de minderjarige] niet erkend.
2.2.
[de minderjarige] woont bij de moeder.
2.3.
Bij beschikking van de kinderrechter van 17 april 2025 is [de minderjarige] voorlopig onder toezicht gesteld voor de duur van drie maanden. Ook is een spoedmachtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] bij een pleeggezin verleend voor de duur van vier weken en is de beslissing voor het overige aangehouden. De mondelinge behandeling van het verzoek is bepaald op onderhavige zitting, om de belanghebbende(n) in de gelegenheid te stellen te worden gehoord door de kinderrechter.

3.Het verzoek

3.1.
De Raad verzoekt [de minderjarige] voorlopig onder toezicht te stellen voor de duur van drie maanden. Ook verzoekt de Raad een machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] in een crisispleeggezin te verlenen voor de duur van drie maanden. De Raad verzoekt de beslissing uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
3.2.
De Raad heeft het verzoek als volgt toegelicht. [de minderjarige] wordt ernstig in haar ontwikkeling bedreigd. De moeder kampt met verslavingsproblematiek, waarvoor sinds 2020 hulp is ingezet binnen het vrijwillig kader. Toch blijven de zorgen van de GI over het alcohol- en drugsgebruik van de moeder aanwezig en de GI acht de thuissituatie van [de minderjarige] bij de moeder daarom niet veilig en niet stabiel. De moeder bagatelliseert de verslavingsproblematiek en ontkent haar laatste terugval. Vanwege de zorgen is [de minderjarige] binnen het vrijwillig kader twee keer (bij verschillende pleeggezinnen) uit huis geplaatst. De moeder bracht [de minderjarige] namelijk in onveilige situaties, terwijl [de minderjarige] nu juist een veilige, stabiele thuissituatie met beschikbare opvoeders nodig heeft. Zolang de moeder niet meewerkt aan hulpverlening voor haar verslavingsproblematiek, is de thuissituatie bij de moeder onvoldoende veilig en stabiel voor [de minderjarige] . Tot op heden staat de moeder hier niet voor open, zodat [de minderjarige] niet bij de moeder kan wonen. Gelet op het voorgaande is er sprake van een acute situatie, (mede) omdat de moeder geen hulpverlening accepteert en niet instemt met een (terug)plaatsing van [de minderjarige] bij het vorige pleeggezin, waar [de minderjarige] vanaf 18 april 2025 welkom is.
3.3.
Ter zitting heeft de Raad hieraan toegevoegd dat dat de moeder ambivalent is, zowel over de pleegzorg als over het accepteren van hulpverlening, zodat een gedwongen kader nodig is. Een machtiging tot uithuisplaatsing is nodig, omdat [de minderjarige] niet bij de gezaghebbende ouder verblijft en de Raad om een ondertoezichtstelling verzoekt. De verzochte maatregelen zijn van belang om duidelijkheid te krijgen over [de minderjarige] ’s toekomstperspectief. De Raad zal vóór 17 juli 2025 een nieuw advies uitbrengen.

4.De standpunten

4.1.
Namens de moeder is een verweerschrift ingediend. De moeder betoogt daarin dat zij het eens is met het verzoek tot voorlopige ondertoezichtstelling van [de minderjarige] . Ook zal de moeder (bij beschikbaarheid van een volledig en juist Raadsrapport) instemmen met een ondertoezichtstelling, als dat wordt verzocht. De moeder is het niet eens met de (spoed)uithuisplaatsing van [de minderjarige] en vraagt daarom de beschikking van 17 april 2025 niet te bekrachtigen en het verzoek van de Raad om een machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] af te wijzen. De moeder voert daartoe aan dat zij altijd heeft meegewerkt aan de plaatsing van [de minderjarige] in het vorige en in het huidige pleeggezin. Zij ziet in dat er bij haar sprake is van verslavingsproblematiek. Een spoedmachtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] is niet nodig als het perspectief zou zijn dat [de minderjarige] vanuit het huidige pleeggezin terug naar de moeder gaat. De GI heeft de moeder echter verteld dat er met Levvel gezocht wordt naar een nieuw passend en perspectief biedend pleeggezin. Daaraan wilde de moeder niet meewerken, omdat zij wil dat [de minderjarige] uiteindelijk weer bij haar komt wonen. De moeder wil ook de ondersteuning vanuit Amstelring behouden. Daarbij komt dat een ander perspectief biedend pleeggezin nog moet worden gevonden terwijl [de minderjarige] nu al naar de basisschool gaat. Gelet op het voorgaande kon en kan de moeder zich alleen niet vinden in een plaatsing van [de minderjarige] bij een nieuw perspectief biedend pleeggezin. Daarbij komt dat deze plaatsing ook niet onderzocht is en er geen rechtelijke toetsing is geweest van het perspectief van [de minderjarige] . Dit, terwijl uit het Raadsrapport van 25 februari 2025 volgt dat de (on)mogelijkheden om [de minderjarige] bij de moeder te laten wonen moeten worden onderzocht. Dat onderzoek is nog niet gedaan omdat er gezocht wordt naar een perspectief biedend pleeggezin. Volgens de moeder kan er in de periode tot september 2025 stapsgewijs worden toegewerkt naar een thuisplaatsing van [de minderjarige] bij de moeder. De moeder voert verder aan dat de Raad eerder geconcludeerd heeft dat een ondertoezichtstelling en een machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] niet nodig zouden zijn. Niet is gebleken dat de betrokken hulpverlening voor [de minderjarige] stagneert. Uit het voorgaande volgt dat de informatie op basis waarvan de spoedbeschikking van de kinderrechter van 17 april 2025 is gegeven, onvolledig en onjuist is.
4.2.
Namens en door de moeder is ter zitting herhaald dat de moeder het er wel mee eens is dat [de minderjarige] bij de huidige pleegmoeder verblijft en dat zij wil dat [de minderjarige] na de zomer van 2025 weer bij de moeder komt wonen. De moeder vindt het fijn te horen dat het perspectief van [de minderjarige] mogelijk ook bij haar kan zijn. De moeder en haar partner willen aan alle vormen van hulp en behandeling meewerken. De moeder heeft weer hulp gezocht voor haar verslaving. De moeder heeft al eerder een klinische opname ondergaan, waarbij de situatie alleen maar verslechterde, zodat zij haar vertrouwen daarin is verloren. Hoewel de moeder niet achter een klinische opname staat, is zij toch bereid hieraan mee te werken als dat noodzakelijk is om [de minderjarige] weer bij haar te kunnen laten wonen. De klinische familieopname kan mogelijk ook helpen bij het omgaan met [de minderjarige] .
4.3.
De GI heeft naar voren gebracht dat er sprake was van een acute situatie, omdat de vorige pleegmoeder van [de minderjarige] aangaf de zorg niet meer te kunnen dragen. Daarom is overgegaan tot een crisisplaatsing, bij de huidige pleegmoeder, bij wie [de minderjarige] eerder heeft verbleven. Het gaat daar goed met [de minderjarige] en zij kan daar blijven totdat er een geschikte, perspectief biedende, plek voor haar is gevonden. Het is niet uitgesloten dat dit perspectief bij de moeder ligt, maar zolang de moeder geen behandeling ondergaat, kan niet worden toegewerkt naar een thuisplaatsing. De GI vindt een klinische opname van de moeder noodzakelijk, bij voorkeur in de vorm van een familieopname, dus met haar partner en [de minderjarige] . De Brijder heeft de GI geadviseerd om niet te volstaan met het testen van de aanwezigheid van drugs bij de moeder omdat dit niet toereikend is. Zo kan de aanwezigheid van GHB (door de Brijder) niet afdoende worden getest terwijl het testen van overige drugs praktisch lastig uitvoerbaar is. De GI zal gelet op de bereidheid van de moeder voor een klinische opname, onderzoeken wat de mogelijkheden daarvoor zijn.

5.De beoordeling

5.1.
In wat ter zitting naar voren is gekomen, heeft de kinderrechter geen aanleiding gevonden om het in de beschikking van 17 april 2025 geformuleerde oordeel te wijzigen. Die beschikking wordt dan ook gehandhaafd.
5.2.
De kinderrechter stelt vast dat er sprake is van een voorlopige ondertoezichtstelling van [de minderjarige] en dat [de minderjarige] niet bij de gezaghebbende moeder verblijft maar op een crisisplek bij een voor de moeder acceptabele pleegmoeder. De plaatsing van [de minderjarige] bij de huidige pleegmoeder mag vanwege de ondertoezichtstelling uitsluitend voortduren met een machtiging tot uithuisplaatsing. Los daarvan is het volgende gebleken. De moeder kampt al jarenlang met verslavingsproblematiek, waardoor zij [de minderjarige] geen veilige en stabiele thuissituatie kan bieden. Bij (een terugval in) het middelengebruik is de moeder onvoldoende beschikbaar en niet in staat om voor [de minderjarige] te zorgen. Ook is de moeder ambivalent, zowel over het accepteren van hulp als over de in te zetten pleegzorg, in elk geval als dat niet de huidige pleegmoeder is In september 2024 vond een incident plaats waarbij de moeder onder invloed was in het bijzijn van [de minderjarige] , zodat [de minderjarige] binnen het vrijwillig kader voor de tweede keer uit huis werd geplaatst. Het grote risico op een terugval in het middelengebruik van de moeder is nog altijd aanwezig, zodat [de minderjarige] (nog) niet bij de moeder kan wonen. Ter zitting is overigens ook gebleken dat het voor [de minderjarige] ’s veiligheid noodzakelijke testen op de aanwezigheid van drugs bij de moeder, onmogelijk of nauwelijks uitvoerbaar is. [de minderjarige] kan daarom niet thuis bij de moeder wonen en haar plaats bij de huidige pleegmoeder moet dan ook geborgd worden. Hoewel het positief is dat de moeder de uithuisplaatsing bij de huidige pleegmoeder lijkt te accepteren, is een machtiging tot uithuisplaatsing ook noodzakelijk om te voorkomen dat de moeder – die de uithuisplaatsing bij deze pleegmoeder nu accepteert – later toch voortijdig afbreekt als [de minderjarige] niet op deze crisisplek kan blijven. De kinderrechter hoopt dat de moeder het aangaan van hulpverlening in de vorm van een klinische (familie)opname in overweging neemt en daarover op korte termijn in gesprek gaat met de GI, omdat deze opname voor de GI een voorwaarde is voor het onderzoeken van het perspectief van [de minderjarige] bij de moeder. Daarbij komt dat [de minderjarige] pas vier jaar is en al twee keer uit huis is geplaatst, zodat de aanvaardbare termijn snel dichterbij dreigt te komen.
5.3.
Uit het voorgaande volgt dat de uithuisplaatsing van [de minderjarige] noodzakelijk is in het belang van haar verzorging en opvoeding (artikel 1:265b, eerste lid, BW).
5.4.
De kinderrechter verleent de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] bij een crisispleeggezin voor de duur van de ondertoezichtstelling, te weten tot 17 juli 2025.
5.5.
De kinderrechter verklaart de beslissing om de machtiging tot uithuisplaatsing af te geven uitvoerbaar bij voorraad, zoals is verzocht. Dat wil zeggen dat de beslissing direct geldt, ook als iemand in hoger beroep gaat.

6.De beslissing

De kinderrechter:
6.1.
verleent een machtiging tot uithuisplaatsing van
[de minderjarige]bij een crisispleeggezin met ingang van 30 april 2025 tot 17 juli 2025;
6.2.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.C.M. Swinkels, kinderrechter, en in het openbaar uitgesproken op 30 april 2025, in aanwezigheid van F.G. van der Erve als griffier en uitgewerkt op 14 mei 2025.
Hoger beroep tegen deze beschikking kan, voor zover deze ziet op de machtiging tot uithuisplaatsing, worden ingesteld:
  • door de verzoeker en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak;
  • door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend bij de griffie van het gerechtshof te Amsterdam.