3.3.Oordeel van de rechtbank
InleidingDe rechtbank stelt op grond van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting het volgende vast.
Tussen de verdachte en de aangever bestaan kennelijk doorlopend spanningen. In de avond van 19 juni 2024 liep de verdachte met zijn hondje over het West in Hoorn in de richting van de Westerdijk. De aangever reed in zijn auto vanaf het West in de richting van de Italiaanse Zeedijk en zag de verdachte lopen. Aangever heeft zijn auto midden op de weg stilgezet en is op de verdachte afgelopen. De verdachte zag de aangever op hem aflopen en is achteruitgelopen. Terwijl hij achteruitliep heeft de verdachte met zijn rechterhand een op zijn rug achter zijn broeksband gestoken doorgeladen vuurwapen gepakt en aan de aangever getoond. Dit deed de verdachte, naar eigen zeggen, om de aangever af te schrikken. De aangever en de verdachte zijn vervolgens in een worsteling terechtgekomen, waarbij de aangever het wapen, dat de verdachte vasthield in zijn rechterhand, probeerde af te pakken en zij elkaars armen/handen boven hun hoofd in een worsteling vasthielden. De aangever heeft gepoogd het vuurwapen van de verdachte af te pakken door zich naar achteren te laten vallen en de verdachte mee naar de grond te trekken. Daardoor vielen zij op de grond in de bosjes. Op enig moment tijdens de worsteling en de val waarbij de verdachte en de aangever elkaars armen/handen vasthielden, of vlak daarna, is het vuurwapen afgegaan. De aangever heeft verklaard dat hij op enig moment met zijn hand het wapen heeft aangeraakt. De afhangende capuchon van de trui van de aangever is door een kogel doorboord.
Nadat het vuurwapen was afgegaan, zijn de verdachte en de aangever elk een andere kant opgerend. De verdachte is via het West naar de Westerdijk gerend, waar hij het vuurwapen in het Markermeer heeft gegooid.
Beoordeling van de tenlastelegging
De vraag is hoe deze feiten moeten worden geduid in het licht van wat de verdachte ten laste is gelegd.
De rechtbank acht het onder 1 primair (poging tot doodslag) en subsidiair (poging zware mishandeling) ten laste gelegde feit niet wettig en overtuigend bewezen. De rechtbank komt tot bewezenverklaring van de onder 2 en 3 ten laste gelegde feiten op grond van de bewijsmiddelen die in de bijlage bij dit vonnis zijn opgenomen. Ter nadere motivering van de vrijspraak voor de ten laste gelegde poging doodslag/zware mishandeling en van de bewezenverklaring van de ten laste gelegde bedreiging, overweegt de rechtbank het volgende.
Vanwege de chronologie wordt eerst het onder 3 ten laste gelegde feit besproken en daarna het onder 1 ten laste gelegde feit.
Bewezenverklaring feit 3
Voor een veroordeling voor bedreiging is onder andere vereist dat de bedreiging van dien aard is en onder zodanige omstandigheden is geschied, dat bij de bedreigde in redelijkheid de vrees kon ontstaan dat hij het leven zou kunnen verliezen, of zwaar gewond zou kunnen raken. Het (voorwaardelijk) opzet van de verdachte moet daarop gericht zijn geweest.
De rechtbank dient de vraag te beantwoorden of het tonen van een pistool in de gegeven omstandigheden een bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht, of met zware mishandeling, oplevert. De rechtbank beantwoordt die vraag bevestigend.
De verdachte heeft verklaard dat er spanningen waren tussen hem en de aangever en er eerder fysieke confrontaties tussen beiden hebben plaatsgevonden. Daarom droeg de verdachte op straat een doorgeladen vuurwapen bij zich. Hij heeft dit doorgeladen vuurwapen vervolgens bij de confrontatie op 19 juni 2024 aan de aangever getoond, met als doel om hem af te schrikken. De aangever heeft verklaard dat hij vanaf het eerste moment dat hij het vuurwapen zag, dacht dat het een echt vuurwapen betrof. Het is een feit van algemene bekendheid dat het schieten met een vuurwapen de dood of zware verwondingen tot gevolg kan hebben. Onder deze omstandigheden kon het tonen van het vuurwapen daarom bij de aangever in redelijkheid de vrees doen ontstaan dat de verdachte dit vuurwapen ook zou gebruiken en hij (de aangever) daardoor het leven zou kunnen verliezen of zwaar lichamelijk gewond zou kunnen raken. Voor de verklaring van de aangever dat de verdachte daarbij het vuurwapen nadrukkelijk op hem gericht heeft, biedt het dossier geen steun.
Voor zover de verdachte op deze bedreiging geen (vol) opzet had, heeft hij in ieder geval met zijn gedraging willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat hij bij de aangever de redelijke vrees zou opwekken dat die het leven zou verliezen of zwaar lichamelijk letsel zou oplopen.
Op grond van het voorgaande acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het onder 3 ten laste gelegde feit.
Vrijspraak feit 1
De rechtbank overweegt dat niet kan worden vastgesteld dat de verdachte uit is geweest op de dood van de aangever. Dit betekent dat in dit geval van opzet op poging tot doodslag slechts sprake zou kunnen zijn in voorwaardelijke vorm. Voor beantwoording van de vraag of bij de verdachte het voorwaardelijke opzet bestond op de dood van aangever, overweegt de rechtbank dat hiervoor noodzakelijk is dat de verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard moet hebben dat hij de aangever dodelijk zou kunnen raken.
Bij de beantwoording van de vraag of sprake is geweest van voorwaardelijk opzet bij de verdachte op het doden van de aangever, maakt de rechtbank onderscheid tussen de situatie onmiddellijk voorafgaand aan de worsteling, waarbij de verdachte het vuurwapen toonde om de aangever af te schrikken, en de daarop volgende situatie tijdens de worsteling toen het wapen afging.
Naar het oordeel van de rechtbank kan niet wettig en overtuigend bewezen worden dat de verdachte
voorafgaandaan de worsteling voorwaardelijk opzet heeft gehad op het doden van de aangever. Zoals ook de aangever zelf heeft verklaard, is hij op de verdachte afgelopen, waarna de verdachte achteruitliep en zijn doorgeladen wapen toonde om de aangever af te schrikken. Volgens de aangever probeerde hij toen het wapen af te pakken door de verdachte vast te pakken, waardoor de worsteling ontstond. Onder die omstandigheden kan, anders dan de officier van justitie heeft aangevoerd, niet worden geconcludeerd dat de verdachte onmiddellijk voorafgaand aan de worsteling door het tonen van het doorgeladen vuurwapen de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat hij in een worsteling terecht zou komen waarbij het vuurwapen de aangever dodelijk zou kunnen verwonden. De worsteling is immers veroorzaakt als gevolg van de handelwijze van de aangever, niet van de verdachte. De enkele omstandigheid dat de verdachte de aangever met een vuurwapen bedreigde op het moment dat de aangever op hem, de verdachte, afkwam, maakt niet dat de verdachte op dat moment ook willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaardde dat hij in een worsteling terecht zou komen waarbij hij de aangever dodelijk zou kunnen raken.
Naar het oordeel van de rechtbank kan ook niet wettig en overtuigend bewezen worden dat de verdachte
tijdensde worsteling voorwaardelijk opzet heeft gehad op het doden van de aangever. De aangever heeft verklaard dat hij tijdens die worsteling beschoten is en dat het vuurwapen afging naast zijn hoofd. Ook heeft hij verklaard dat hij tijdens de worsteling het vuurwapen heeft aangeraakt en heeft geprobeerd het pistool uit de handen van de verdachte te trekken. De verdachte heeft verklaard dat hij het vuurwapen vast had op het moment dat het afging, maar ontkent dat hij de trekker heeft overgehaald.
De rechtbank stelt vast dat de aangever, de verdachte en de getuigen hebben verklaard dat zij op enig moment tijdens de worsteling een schot hebben gehoord, maar niemand heeft gezien wat er precies is gebeurd en wie de trekker heeft overgehaald. Uit het dossier kan daarom niet buiten redelijke twijfel worden afgeleid hoe of door wiens toedoen het vuurwapen is afgegaan. Hoewel de verdachte buitengewoon risicovol gedrag heeft vertoond door met een vuurwapen achter zijn broeksband op pad te gaan, is deze omstandigheid, gelet op de onduidelijke toedracht ten aanzien van het afgaan van het vuurwapen, onvoldoende om buiten redelijke twijfel (voorwaardelijk) opzet op de dood van de aangever te kunnen bewijzen.
Het voorgaande brengt ook mee dat voorwaardelijk opzet op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel ontbreekt, zowel voorafgaand aan de worsteling als tijdens de worsteling. De verdachte dient daarom van het onder 1 primair en subsidiair ten laste gelegde feit te worden vrijgesproken.