ECLI:NL:RBNHO:2025:5732

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
10 april 2025
Publicatiedatum
26 mei 2025
Zaaknummer
15-200852-24
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak poging doodslag en zware mishandeling; veroordeling voor vuurwapenbezit en bedreiging

In deze strafzaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 10 april 2025 uitspraak gedaan in de zaak tegen een verdachte die werd beschuldigd van poging tot doodslag, poging zware mishandeling, voorhanden hebben van een vuurwapen en bedreiging met de dood. De rechtbank sprak de verdachte vrij van de poging tot doodslag en zware mishandeling, maar veroordeelde hem wel voor het voorhanden hebben van een vuurwapen en bedreiging. De feiten vonden plaats op 19 juni 2024 in Hoorn, waar de verdachte in een conflict met de aangever een doorgeladen vuurwapen toonde. De rechtbank oordeelde dat de verdachte niet de intentie had om de aangever te doden, maar dat het tonen van het vuurwapen wel degelijk een bedreiging vormde. De verdachte kreeg een gevangenisstraf van tien maanden opgelegd, met een contact- en locatieverbod ten opzichte van de aangever. De vordering van de benadeelde partij werd niet-ontvankelijk verklaard, omdat de rechtbank vond dat de schade niet rechtstreeks voortvloeide uit de bewezen verklaarde feiten.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Team Straf, zittingsplaats Alkmaar
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 15-200852-24 (P)
Uitspraakdatum: 10 april 2025
Tegenspraak
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzitting van 27 maart 2025 in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum en -plaats],
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres:
Smeet 1, 1551 NG Westzaan (Justitieel Complex Zaanstad).
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie, mr. R.P. Peters, en van wat de verdachte en zijn raadsman, mr. M.G. van Wijk, advocaat te Hoorn, naar voren hebben gebracht.

1.Tenlastelegging

Aan de verdachte is, na wijziging van de tenlastelegging als bedoeld in artikel 314a van het Wetboek van Strafvordering, ten laste gelegd dat:
Feit 1
primair
hij, op of omstreeks 19 juni 2024 te Hoorn ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer] opzettelijk van het leven te beroven, met die [slachtoffer] een handgemeen is aangegaan terwijl hij een (door)geladen) (vuur)wapen vasthield en/of waarbij dat vuurwapen meermalen althans eenmaal is afgegaan in de richting van het bovenlichaam van die [slachtoffer], terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
subsidiair
hij, op of omstreeks 19 juni 2024 te Hoorn ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen met die [slachtoffer] een handgemeen is aangegaan terwijl hij een (door)geladen) (vuur)wapen vasthield en/of waarbij dat vuurwapen meermalen althans eenmaal is afgegaan in de richting van het bovenlichaam van die [slachtoffer], terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
Feit 2hij, op of omstreeks 19 juni 2024 te Hoorn een wapen van categorie III, onder 1 van de Wet wapens en munitie, een vuurwapen in de vorm van een geweer, revolver en/of pistool, in ieder geval een verboden wapen, voorhanden heeft gehad;
Feit 3hij op of omstreeks 19 juni 2024 te Hoorn [slachtoffer] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht en/of met zware mishandeling, door een (door)geladen) (vuur)wapen te trekken en/of een (door)geladen)(vuur)wapen te tonen en/of dit (door)geladen) (vuur)wapen op die [slachtoffer] te richten.

2.Voorvragen

De dagvaarding is geldig, de rechtbank is bevoegd van de zaak kennis te nemen, de officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging en er zijn geen redenen om de vervolging te schorsen.

3.Beoordeling van het bewijs

3.1.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van de onder 1 primair (poging doodslag), 2 (voorhanden hebben vuurwapen) en 3 (bedreiging) ten laste gelegde feiten.
3.2.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft vrijspraak bepleit van de onder 1 primair en subsidiair en 3 ten laste gelegde feiten. De raadsman heeft hiertoe aangevoerd dat de gedragingen van de verdachte ten aanzien van feit 3 geen bedreiging opleveren, aangezien de verdachte het wapen toonde terwijl hij naar achter liep. Het opzet van de verdachte was gericht op het voorkomen van een confrontatie. Ten aanzien van feit 1 heeft de raadsman aangevoerd dat de verdachte geen opzet, ook niet in voorwaardelijke zin, had op de dood of het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel bij de aangever. De raadsman heeft zich ten aanzien van feit 2 gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
3.3.
Oordeel van de rechtbank
InleidingDe rechtbank stelt op grond van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting het volgende vast.
Tussen de verdachte en de aangever bestaan kennelijk doorlopend spanningen. In de avond van 19 juni 2024 liep de verdachte met zijn hondje over het West in Hoorn in de richting van de Westerdijk. De aangever reed in zijn auto vanaf het West in de richting van de Italiaanse Zeedijk en zag de verdachte lopen. Aangever heeft zijn auto midden op de weg stilgezet en is op de verdachte afgelopen. De verdachte zag de aangever op hem aflopen en is achteruitgelopen. Terwijl hij achteruitliep heeft de verdachte met zijn rechterhand een op zijn rug achter zijn broeksband gestoken doorgeladen vuurwapen gepakt en aan de aangever getoond. Dit deed de verdachte, naar eigen zeggen, om de aangever af te schrikken. De aangever en de verdachte zijn vervolgens in een worsteling terechtgekomen, waarbij de aangever het wapen, dat de verdachte vasthield in zijn rechterhand, probeerde af te pakken en zij elkaars armen/handen boven hun hoofd in een worsteling vasthielden. De aangever heeft gepoogd het vuurwapen van de verdachte af te pakken door zich naar achteren te laten vallen en de verdachte mee naar de grond te trekken. Daardoor vielen zij op de grond in de bosjes. Op enig moment tijdens de worsteling en de val waarbij de verdachte en de aangever elkaars armen/handen vasthielden, of vlak daarna, is het vuurwapen afgegaan. De aangever heeft verklaard dat hij op enig moment met zijn hand het wapen heeft aangeraakt. De afhangende capuchon van de trui van de aangever is door een kogel doorboord.
Nadat het vuurwapen was afgegaan, zijn de verdachte en de aangever elk een andere kant opgerend. De verdachte is via het West naar de Westerdijk gerend, waar hij het vuurwapen in het Markermeer heeft gegooid.
Beoordeling van de tenlastelegging
De vraag is hoe deze feiten moeten worden geduid in het licht van wat de verdachte ten laste is gelegd.
De rechtbank acht het onder 1 primair (poging tot doodslag) en subsidiair (poging zware mishandeling) ten laste gelegde feit niet wettig en overtuigend bewezen. De rechtbank komt tot bewezenverklaring van de onder 2 en 3 ten laste gelegde feiten op grond van de bewijsmiddelen die in de bijlage bij dit vonnis zijn opgenomen. Ter nadere motivering van de vrijspraak voor de ten laste gelegde poging doodslag/zware mishandeling en van de bewezenverklaring van de ten laste gelegde bedreiging, overweegt de rechtbank het volgende.
Vanwege de chronologie wordt eerst het onder 3 ten laste gelegde feit besproken en daarna het onder 1 ten laste gelegde feit.
Bewezenverklaring feit 3
Voor een veroordeling voor bedreiging is onder andere vereist dat de bedreiging van dien aard is en onder zodanige omstandigheden is geschied, dat bij de bedreigde in redelijkheid de vrees kon ontstaan dat hij het leven zou kunnen verliezen, of zwaar gewond zou kunnen raken. Het (voorwaardelijk) opzet van de verdachte moet daarop gericht zijn geweest.
De rechtbank dient de vraag te beantwoorden of het tonen van een pistool in de gegeven omstandigheden een bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht, of met zware mishandeling, oplevert. De rechtbank beantwoordt die vraag bevestigend.
De verdachte heeft verklaard dat er spanningen waren tussen hem en de aangever en er eerder fysieke confrontaties tussen beiden hebben plaatsgevonden. Daarom droeg de verdachte op straat een doorgeladen vuurwapen bij zich. Hij heeft dit doorgeladen vuurwapen vervolgens bij de confrontatie op 19 juni 2024 aan de aangever getoond, met als doel om hem af te schrikken. De aangever heeft verklaard dat hij vanaf het eerste moment dat hij het vuurwapen zag, dacht dat het een echt vuurwapen betrof. Het is een feit van algemene bekendheid dat het schieten met een vuurwapen de dood of zware verwondingen tot gevolg kan hebben. Onder deze omstandigheden kon het tonen van het vuurwapen daarom bij de aangever in redelijkheid de vrees doen ontstaan dat de verdachte dit vuurwapen ook zou gebruiken en hij (de aangever) daardoor het leven zou kunnen verliezen of zwaar lichamelijk gewond zou kunnen raken. Voor de verklaring van de aangever dat de verdachte daarbij het vuurwapen nadrukkelijk op hem gericht heeft, biedt het dossier geen steun.
Voor zover de verdachte op deze bedreiging geen (vol) opzet had, heeft hij in ieder geval met zijn gedraging willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat hij bij de aangever de redelijke vrees zou opwekken dat die het leven zou verliezen of zwaar lichamelijk letsel zou oplopen.
Op grond van het voorgaande acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het onder 3 ten laste gelegde feit.
Vrijspraak feit 1
De rechtbank overweegt dat niet kan worden vastgesteld dat de verdachte uit is geweest op de dood van de aangever. Dit betekent dat in dit geval van opzet op poging tot doodslag slechts sprake zou kunnen zijn in voorwaardelijke vorm. Voor beantwoording van de vraag of bij de verdachte het voorwaardelijke opzet bestond op de dood van aangever, overweegt de rechtbank dat hiervoor noodzakelijk is dat de verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard moet hebben dat hij de aangever dodelijk zou kunnen raken.
Bij de beantwoording van de vraag of sprake is geweest van voorwaardelijk opzet bij de verdachte op het doden van de aangever, maakt de rechtbank onderscheid tussen de situatie onmiddellijk voorafgaand aan de worsteling, waarbij de verdachte het vuurwapen toonde om de aangever af te schrikken, en de daarop volgende situatie tijdens de worsteling toen het wapen afging.
Naar het oordeel van de rechtbank kan niet wettig en overtuigend bewezen worden dat de verdachte
voorafgaandaan de worsteling voorwaardelijk opzet heeft gehad op het doden van de aangever. Zoals ook de aangever zelf heeft verklaard, is hij op de verdachte afgelopen, waarna de verdachte achteruitliep en zijn doorgeladen wapen toonde om de aangever af te schrikken. Volgens de aangever probeerde hij toen het wapen af te pakken door de verdachte vast te pakken, waardoor de worsteling ontstond. Onder die omstandigheden kan, anders dan de officier van justitie heeft aangevoerd, niet worden geconcludeerd dat de verdachte onmiddellijk voorafgaand aan de worsteling door het tonen van het doorgeladen vuurwapen de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat hij in een worsteling terecht zou komen waarbij het vuurwapen de aangever dodelijk zou kunnen verwonden. De worsteling is immers veroorzaakt als gevolg van de handelwijze van de aangever, niet van de verdachte. De enkele omstandigheid dat de verdachte de aangever met een vuurwapen bedreigde op het moment dat de aangever op hem, de verdachte, afkwam, maakt niet dat de verdachte op dat moment ook willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaardde dat hij in een worsteling terecht zou komen waarbij hij de aangever dodelijk zou kunnen raken.
Naar het oordeel van de rechtbank kan ook niet wettig en overtuigend bewezen worden dat de verdachte
tijdensde worsteling voorwaardelijk opzet heeft gehad op het doden van de aangever. De aangever heeft verklaard dat hij tijdens die worsteling beschoten is en dat het vuurwapen afging naast zijn hoofd. Ook heeft hij verklaard dat hij tijdens de worsteling het vuurwapen heeft aangeraakt en heeft geprobeerd het pistool uit de handen van de verdachte te trekken. De verdachte heeft verklaard dat hij het vuurwapen vast had op het moment dat het afging, maar ontkent dat hij de trekker heeft overgehaald.
De rechtbank stelt vast dat de aangever, de verdachte en de getuigen hebben verklaard dat zij op enig moment tijdens de worsteling een schot hebben gehoord, maar niemand heeft gezien wat er precies is gebeurd en wie de trekker heeft overgehaald. Uit het dossier kan daarom niet buiten redelijke twijfel worden afgeleid hoe of door wiens toedoen het vuurwapen is afgegaan. Hoewel de verdachte buitengewoon risicovol gedrag heeft vertoond door met een vuurwapen achter zijn broeksband op pad te gaan, is deze omstandigheid, gelet op de onduidelijke toedracht ten aanzien van het afgaan van het vuurwapen, onvoldoende om buiten redelijke twijfel (voorwaardelijk) opzet op de dood van de aangever te kunnen bewijzen.
Het voorgaande brengt ook mee dat voorwaardelijk opzet op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel ontbreekt, zowel voorafgaand aan de worsteling als tijdens de worsteling. De verdachte dient daarom van het onder 1 primair en subsidiair ten laste gelegde feit te worden vrijgesproken.
3.4.
Bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de onder 2 en 3 ten laste gelegde feiten heeft begaan, met dien verstande dat
Feit 2
hij op 19 juni 2024 te Hoorn een wapen van categorie III, onder 1 van de Wet wapens en munitie, een vuurwapen in de vorm van een pistool, voorhanden heeft gehad;
Feit 3
hij op 19 juni 2024 te Hoorn [slachtoffer] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht en/of met zware mishandeling, door een doorgeladen vuurwapen te trekken en te tonen aan die [slachtoffer].
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten zijn verbeterd. Blijkens het verhandelde op de terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in zijn verdediging.
Wat aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hier als bewezen is aangenomen, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.

4.Kwalificatie en strafbaarheid van de feiten

4.1.
Standpunt van de verdediging – noodweer feit 3
Door de verdediging is, voor het geval de rechtbank tot een bewezenverklaring van feit 3 komt, subsidiair een beroep gedaan op noodweer, zodat de verdachte moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging. De raadsman heeft daartoe aangevoerd dat de aangever heel boos uit zijn auto op de verdachte afstormde en dat de verdachte zeer angstig voor hem was vanwege de eerdere incidenten tussen beiden en gelet op de reputatie van de aangever. Omdat er sprake was van een onmiddellijk dreigend gevaar voor een aanval, meende de verdachte zichzelf te moeten verdedigen tegen de aangever. De verdachte kon zich niet aan deze aanval onttrekken, omdat hij een slechte knie heeft.
4.2.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich primair op het standpunt gesteld dat geen sprake is geweest van een noodweersituatie. Aangever heeft geen geweld gebruikt en hij beschikte niet over een wapen. De verdachte greep direct naar een vuurwapen, terwijl voor hem diverse andere opties openstonden, waaronder het wegduwen van aangever. De handelingen van de verdachte voldoen niet aan de vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit en de verdachte kan ook daarom geen geslaagd beroep doen op noodweer.
4.3.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank overweegt dat voor een geslaagd beroep op noodweer aannemelijk gemaakt moet worden dat het handelen van de verdachte was geboden door de noodzakelijke verdediging van zijn of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding, waaronder onder omstandigheden mede is begrepen een onmiddellijk dreigend gevaar voor zo’n aanranding. De rechtbank ziet zich dus voor de vraag gesteld of er sprake was van een dergelijke noodweersituatie.
De rechtbank is van oordeel dat de verdediging niet aannemelijk heeft gemaakt dat op het moment dat de verdachte het vuurwapen toonde, sprake was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding waartegen hij zich moest verdedigen, laat staan door middel van een vuurwapen. De omstandigheid dat de aangever zijn auto midden op de weg parkeerde, uit zijn auto stapte en vervolgens (agressief) op de verdachte afliep, leidt niet tot de conclusie dat aannemelijk is dat sprake was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding waarop de verdachte niet anders kon reageren dan door middel van het tonen van een vuurwapen. Dat de verdachte (voortdurend) bang zou zijn voor de aangever, omdat deze hem in juli 2022 mishandeld zou hebben (waarvan de verdachte overigens geen aangifte heeft gedaan) en de aangever volgens de verdachte in het verleden over twee wapens beschikte (die de verdachte overigens volgens eigen zeggen in verband met een doorzoeking op het adres van de moeder van de aangever heeft weggenomen en waarvan hij er één heeft weggegooid en de ander zelf bij zich had ten tijde van het ten laste gelegde feit), maakt dat niet anders. Op het moment dat de aangever uitstapte en op de verdachte afliep was hij, ook volgens de verdachte, niet gewapend en had hij niets in zijn handen of zichtbaar bij zich.
Het beroep op noodweer wordt daarom verworpen.
4.4.
Kwalificatie van de feiten
Het bewezenverklaarde levert op:
Feit 2:
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III
Feit 3:
bedreiging met de dood en/of met zware mishandeling.
Er is, mede gelet op wat hiervoor onder 4.3 is overwogen, geen omstandigheid aannemelijk geworden waardoor de wederrechtelijkheid aan het bewezenverklaarde zou ontbreken.
Het bewezenverklaarde is daarom strafbaar.

5.Strafbaarheid van de verdachte

De raadsman heeft meer subsidiair een beroep gedaan op noodweerexces, waardoor de verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging. Door de raadsman is aangevoerd dat het handelen van de verdachte een onmiddellijk gevolg was van een hevige gemoedsbeweging, veroorzaakt door de wederrechtelijke aanranding van aangever. De verdachte was, niet zonder reden, doodsbang voor aangever.
De officier van justitie heeft het standpunt ingenomen dat geen sprake is van een noodweersituatie en dat het beroep op noodweerexces om die reden moet worden verworpen.
Gelet op wat de rechtbank onder 4.3. heeft overwogen, is de rechtbank van oordeel dat geen sprake is geweest van een noodweersituatie waarin verdediging door de verdachte noodzakelijk was. In een dergelijk geval kan ook een beroep op noodweerexces niet slagen.
De rechtbank verwerpt dan ook het beroep op noodweerexces.
Er is aldus geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.

6.Motivering van de sanctie

6.1.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 30 maanden, met aftrek van het voorarrest. De officier van justitie heeft daarnaast gevorderd dat aan de verdachte een vrijheidsbeperkende maatregel wordt opgelegd, inhoudende een contactverbod met de aangever en een locatieverbod inhoudende dat de verdachte zich niet mag begeven in een straal van 3 km rondom de woning van de aangever en van de moeder van de aangever. De officier van justitie heeft dadelijke uitvoerbaarheid gevorderd van de vrijheidsbeperkende maatregel.
6.2.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft verzocht om aan de verdachte geen langere onvoorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen dan de tijd die hij al in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht. De verdediging heeft zich gerefereerd aan het contact- en locatieverbod.
6.3.
Oordeel van de rechtbank
Bij de beslissing over de sanctie die aan de verdachte moet worden opgelegd, heeft de rechtbank zich laten leiden door de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, alsmede de persoon van de verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
De ernst van de feiten
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan verboden vuurwapenbezit en bedreiging van de aangever door hem dat vuurwapen te tonen. De feiten hebben plaatsgevonden in de openbare ruimte, waar omstanders aanwezig waren. Dit betreffen zeer ernstige strafbare feiten. Door zijn handelen heeft de verdachte ernstig inbreuk gemaakt op het gevoel van veiligheid van de aangever in het bijzonder, buurtbewoners en de maatschappij in het algemeen.
Daarnaast brengt het voorhanden hebben van een dergelijk vuurwapen (doorgeladen met bijbehorende munitie) een onaanvaardbaar risico voor de veiligheid van personen met zich.
De persoon van de verdachte
De rechtbank heeft kennisgenomen van het strafblad van de verdachte van 23 augustus 2024, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder voor soortgelijke strafbare feiten is veroordeeld.
De rechtbank heeft daarnaast kennisgenomen van het door Reclassering Nederland uitgebrachte voorlichtingsrapport van 8 oktober 2024. De reclassering kan het risico op recidive niet inschatten en adviseert een straf zonder bijzondere voorwaarden op te leggen.
De op te leggen straf
Gelet op de ernst van de bewezen verklaarde feiten is een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van enige duur een passende straf. Bij het bepalen van de hoogte van de straf heeft de rechtbank gekeken naar de oriëntatiepunten van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS). In geval van bedreiging en het tonen van een vuurwapen vermelden die een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van vier maanden. Voor het voorhanden hebben van een pistool in de openbare ruimte vermeldt de LOVS een gevangenisstraf voor de duur van acht maanden.
Alles afwegende is de rechtbank van oordeel dat een vrijheidsbenemende straf voor de duur van tien maanden moet worden opgelegd. De tijd die de verdachte in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht zal in mindering worden gebracht op de opgelegde straf.
Maatregelen overeenkomstig artikel 38v Sr
Omdat kennelijk sprake is van een doorlopend conflict tussen de verdachte en de aangever, zal de rechtbank aan de verdachte maatregelen strekkende tot beperking van de vrijheid opleggen op grond van artikel 38v Sr, ter voorkoming van verdere strafbare feiten gericht tegen de aangever. De maatregelen bestaan uit een contactverbod met de aangever en een gebiedsverbod voor de woning van de aangever en de woning van de moeder van de aangever. Het is de rechtbank gebleken dat de aangever vaak in de woning van zijn moeder verblijft. Daarnaast heeft de rechtbank begrepen dat er tot op heden contact is tussen de verdachte en de moeder van de aangever. De rechtbank zal daarbij bepalen dat een overtreding van het contact- of gebiedsverbod drie dagen vervangende hechtenis tot gevolg heeft, met een totale duur van de vervangende hechtenis van maximaal zes maanden. De rechtbank zal de duur van de maatregel vaststellen op drie jaren.
Omdat er gelet op het doorlopende conflict tussen de verdachte en de aangever ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de verdachte wederom een misdrijf zal begaan dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen, beveelt de rechtbank dat de maatregelen dadelijk uitvoerbaar zijn.
Tenuitvoerlegging
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de verdachte in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma als bedoeld in artikel 4 van de Penitentiaire beginselenwet.

7.Vordering benadeelde partij

De benadeelde partij [slachtoffer] heeft een vordering tot schadevergoeding van € 2.730,-ingediend tegen de verdachte wegens schade die hij als gevolg van de onder 1 en 3 ten laste gelegde feiten zou hebben geleden, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag. De gestelde schade bestaat uit € 2.500,- in verband met immateriële schade en € 230,- in verband met materiële schade.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering dient te worden toegewezen, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft bepleit dat de vordering van de benadeelde partij (de aangever) niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, gezien de verzochte vrijspraak en omdat het een onevenredige belasting oplevert voor het strafgeding gelet op de eigen schuld van de aangever. Subsidiair heeft de verdediging bepleit dat de vorderingen wegens materiële en immateriële schade onvoldoende onderbouwd zijn en dat de aangever daarom niet ontvankelijk is daarin of, meer subsidiair, dat deze vorderingen dienen te worden gematigd.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank is van oordeel dat de materiële schade niet rechtstreeks voortvloeit uit de onder 3.4. bewezen verklaarde feiten en de benadeelde partij daarom niet ontvankelijk is in de vordering strekkende tot vergoeding van de materiële schade.
Ten aanzien van de gevorderde vergoeding wegens gestelde immateriële schade is de rechtbank van oordeel dat de beoordeling van die vordering een onevenredige belasting van het strafgeding vormt, zodat de benadeelde partij niet ontvankelijk is in die vordering. Niet alleen vergt de beoordeling van die vordering nader onderzoek, omdat die vordering (mede) betrekking heeft op schade die het gevolg zou zijn van het onder 1 ten laste gelegde feit, waarvan de verdachte is vrijgesproken, maar ook omdat voor een goede beoordeling van die vordering nader debat noodzakelijk is over (de mate van) mogelijke eigen schuld aan de zijde van de benadeelde partij. Het vereiste nadere debat over die vragen vormt een onevenredige belasting van het strafgeding en kan niet door eigen onderzoek van de rechtbank worden gecompenseerd.
Gelet hierop zal de rechtbank bepalen dat de benadeelde partij niet ontvankelijk is in de vordering tot vergoeding van de gestelde materiële en immateriële schade.

8.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De volgende wetsartikelen zijn van toepassing:
artikel 38v, 38w, 57, 285 van het Wetboek van Strafrecht;
artikel 26 en 55 van de Wet wapens en munitie.

9.Beslissing

De rechtbank:
Verklaart niet bewezen wat aan de verdachte onder 1 is ten laste gelegd en spreekt hem daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat de verdachte de onder 2 en 3 ten laste gelegde feiten heeft begaan zoals hiervoor onder 3.4. weergegeven.
Verklaart niet bewezen wat aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt hem daarvan vrij.
Bepaalt dat de bewezen verklaarde feiten de hierboven onder 4.4. vermelde strafbare feiten opleveren.
Verklaart de verdachte hiervoor strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van
10 (tien) maanden.
Bepaalt dat de tijd die de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van dit vonnis in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
MaatregelC
ontactverbod
Legt op de maatregel dat de verdachte voor de duur van drie jaren op geen enkele wijze - direct of indirect - contact zal opnemen, zoeken of hebben met [slachtoffer], geboren op [geboortedatum].
Beveelt dat vervangende hechtenis zal worden toegepast voor het geval niet aan de maatregel wordt voldaan. De duur van deze vervangende hechtenis bedraagt drie dagen voor iedere keer dat niet aan de maatregel wordt voldaan, met een totale duur van vervangende hechtenis van maximaal zes maanden.
Toepassing van de vervangende hechtenis heft de verplichtingen ingevolge de opgelegde maatregel niet op.
Beveelt dat de opgelegde maatregel, dadelijk uitvoerbaar is.
Maatregel Gebiedsverbod
Legt op de maatregel dat de verdachte voor de duur van drie jaren zich niet zal ophouden binnen een straal van 100 meter rondom de woning van de aangever aan de [adres 1] en binnen een straal van 100 meter rondom de woning van [naam] aan het [adres 2].
Beveelt dat vervangende hechtenis zal worden toegepast voor het geval niet aan de maatregel wordt voldaan. De duur van deze vervangende hechtenis bedraagt drie dagen voor iedere keer dat niet aan de maatregel wordt voldaan, met een totale duur van vervangende hechtenis van maximaal zes maanden.
Toepassing van de vervangende hechtenis heft de verplichtingen ingevolge de opgelegde maatregel niet op.
Beveelt dat de opgelegde maatregel dadelijk uitvoerbaar is.
Verklaart de benadeelde partij niet-ontvankelijk in de vordering.
Bepaalt dat de benadeelde partij en de verdachte ieder de eigen proceskosten dragen.
Heft op het bevel tot voorlopige hechtenis van de verdachte met ingang van het tijdstip waarop de duur van die voorlopige hechtenis gelijk wordt aan de duur van de opgelegde gevangenisstraf.
Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum
Dit vonnis is gewezen door
mr. M.C.J. Lommen, voorzitter,
mr. D.H. Bakker en mr. A.M.C. de Haan, rechters,
in tegenwoordigheid van de griffier, mr. S.D.C. Schoenmaker,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 10 april 2025.