ECLI:NL:RBNHO:2025:5514

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
23 mei 2025
Publicatiedatum
20 mei 2025
Zaaknummer
C/15/362566 / KG ZA 25-109
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Executiegeschil over aangekondigde executieverkoop woning op basis van Duitse notariële akte

In deze zaak gaat het om een kort geding dat is aangespannen door DUIN EN ZEE INVESTERINGEN B.V. en twee andere eisers tegen PROTECTOR GMBH. De eisers verzetten zich tegen de aangekondigde executieverkoop van hun woning op basis van een Duitse notariële akte. De voorzieningenrechter heeft op 23 mei 2025 geoordeeld dat er onvoldoende zekerheid is over het bestaan en de omvang van de vordering van PROTECTOR GMBH. De eisers hebben eerder substantiële betalingen gedaan, maar de voorzieningenrechter kon niet vaststellen dat er nog een vorderingsrecht bestaat. Daarom is de executie voor 12 maanden geschorst, op voorwaarde dat de eisers in een Duitse bodemprocedure het bestaan en de omvang van de vordering aan de orde stellen. De voorzieningenrechter heeft ook de proceskosten aan PROTECTOR GMBH opgelegd, omdat deze grotendeels in het ongelijk is gesteld. De zaak illustreert de complexiteit van internationale vorderingen en de noodzaak voor duidelijke afspraken tussen partijen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Insolventie
Zittingsplaats Haarlem
zaaknummer / rolnummer: C/15/362566 / KG ZA 25-109
Vonnis in kort geding van 23 mei 2025
in de zaak van
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
DUIN EN ZEE INVESTERINGEN B.V.,
gevestigd te Bloemendaal,
2.
[eiser 2],
3.
[eiser 3],
beiden wonende te [plaats],
eisers,
advocaat mr. R. de Bondt te Haarlem,
tegen
de vennootschap naar Duits recht
PROTECTOR GMBH,
gevestigd te Aken (Duitsland),
gedaagde,
advocaten mr. mr. R.R.E. Roosjen en mr. J. de Haas te Amsterdam.
Partijen zullen hierna ook genoemd worden eisers gezamenlijk DZI c.s. en ieder afzonderlijk DZI, [eiser 2] en [eiser 3] en gedaagde Protector.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 3 maart 2025 met producties 1 tot en met 3 van DZI c.s.
  • de conclusie van antwoord met producties 1 tot en met 14 van Protector
  • de aanvullende producties 4 tot en met 14 van DZI c.s.
  • de mondelinge behandeling
  • de pleitnota van DZI c.s.
1.2.
Voor de mondelinge behandeling op 11 april 2025 zijn verschenen namens DZI c.s. [eiser 2] en [eiser 3], bijgestaan door mr. De Bondt voornoemd en namens Protector de heer [betrokkene 1], vergezeld van de heer [betrokkene 2] (Duitse advocaat) en een tolk in de Duitse taal, bijgestaan door mr. Roosjen voornoemd en zijn kantoorgenoot mr. J. de Haas.
1.3.
Omdat de advocaten van Protector de daags voor de zitting door DZI c.s. overgelegde stukken nog niet naar behoren hadden kunnen bestuderen (mede door toedoen van overvloedig mailverkeer van de zijde van [eiser 2]) en het standpunt van DZI c.s. ter zitting meer concreet is gemaakt, is de zaak ter zitting behandeld en vervolgens pro forma aangehouden om de advocaten van Protector in de gelegenheid te stellen alsnog kennis te kunnen nemen van de inhoud van alle stukken en daar desgewenst nader op te reageren. Verder heeft de voorzieningenrechter partijen opgeroepen alsnog een minnelijke regeling te beproeven.
1.4.
Op 24 april 2025 hebben DZI c.s. een brief met nadere stukken overgelegd, waarin inzage wordt gegeven in schikkingsonderhandelingen.
1.5.
De advocaten van Protector hebben gevraagd op deze ingediende stukken te mogen reageren. De voorzieningenrechter heeft daarvoor een termijn gegund van twee weken. Aan die termijn is wel de voorwaarde verbonden dat de voor 6 mei 2025 aangekondigde executieveiling van de woning van [eiser 2] en [eiser 3] zou worden uitgesteld.
1.6.
Protector heeft de veiling van de woning uitgesteld en vervolgens op 9 mei 2025 een antwoordakte genomen, eveneens met producties.
1.7.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Tussen partijen zijn al eerder kort geding procedures aanhangig geweest bij deze rechtbank, laatstelijk onder zaak- en rolnummer C/15/361090/KG ZA 25-25. In die zaak is op 3 maart 2025 vonnis gewezen. In dat vonnis zijn in randnummer 2.1 tot en met 2.10 feiten vastgesteld. Tegen die feitenvaststellingen is geen verweer gevoerd. Deze gelden ook in dit geschil als herhaald en ingelast.
2.2.
In het vonnis van 3 maart 2025 heeft de voorzieningenrechter onder meer het volgende overwogen:
Conclusie
4.16.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen en beslist volgt dat Protector voldoende
aannemelijk heeft gemaakt dat zij nog een substantiële vordering heeft op DZI c.s. De
precieze omvang behoeft in dit geding niet te worden vastgesteld. Voldoende is de
vaststelling dat die vordering, uitgaande van de in de vaststellingsovereenkomst erkende
posten en de nadien gevallen kosten richting € 900.000,-- gaat. Verhaal van een bedrag in
die orde van grootte door middel van de voorgenomen executie is, tegen de achtergrond van
de hiervoor vermelde voorgeschiedenis, niet onevenredig en dus niet onrechtmatig.
Er bestaat dan ook geen grond om de door Protector gelegde executoriale beslagen op te
heffen. Dit betekent dat alle vorderingen van DZI c.s. worden afgewezen.
De vorderingen van DZI c.s. zijn afgewezen.
2.3.
Na ontvangst van het vonnis van 3 maart 2025 hebben DZI c.s. een bedrag van € 900.000,- betaald aan Protector. Partijen hebben vervolgens onderhandeld over een finale regeling en hadden op hoofdlijnen afspraken gemaakt die zouden worden vastgelegd in een vaststellingsovereenkomst. Bij de verdere uitwerking daarvan in de week daarop is opnieuw onenigheid ontstaan. Tot het sluiten van een vaststellingsovereenkomst is het niet gekomen.
2.4.
Bij exploot van 28 maart 2025 heeft Protector opnieuw de executieverkoop aangezegd van de woning van [eiser 2] en [eiser 3]. In het exploot is meegedeeld dat de vordering van Protector op [eiser 2] in privé per 21 maart 2025 in hoofdsom € 3.000.000,- bedraagt en dat de verschenen rente € 805.925,92 bedraagt. Inclusief betekeningskosten zou de vordering € 3.812.884,64 bedragen, waarop in mindering is betaald € 27.321,21 en € 900.000,- zodat nog een bedrag van € 2.885.563,43 resteert. De executieverkoop was gepland op 6 mei 2025 te 13:30 uur.
2.5.
Daartegen is in dit kort geding opgekomen. Ter zitting van 11 april 2025 heeft de voorzieningenrechter vastgesteld dat partijen het op hoofdlijnen eens waren geworden over betaling van een totaalbedrag van € 1.250.000,- tegen finale kwijting, waarop het reeds bedrag van € 900.000,- in mindering strekte zodat DZI c.s. nog een bedrag van € 350.000,- moest voldoen. Protector heeft ter zitting betwist dat een regeling tot stand was gekomen, omdat [eiser 2], in strijd met de gemaakte afspraken niet niet de procedures in Duitsland heeft ingetrokken maar deze alleen on hold heeft laten zetten terwijl die intrekking gold als zelfstandige voorwaarde voor de opschorting van de veiling. [eiser 2] heeft daartegenover verklaard dat hij de afspraken aldus heeft opgevat dat intrekking van de lopende procedures de uitruil was tegen de betaling tegen finale kwijting. Partijen zijn hierdoor in een patstelling geraakt.

3.Het geschil

3.1.
DZI c.s. vordert samengevat – dat de voorzieningenrechter bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad Protector zal verbieden om over te gaan tot executoriale verkoop van de woning van [eiser 2] en [eiser 3] en Protector zal gebieden om alle executiemaatregelen met betrekking tot deze woning te staken en gestaakt te houden, op straffe van een dwangsom en met veroordeling van Protector in de kosten van dit geding, te vermeerderen met nakosten en wettelijke rente.
3.2.
DZI c.s. stellen dat Protector zich schuldig maakt aan misbruik van recht. Zij stellen dat het bedrag in de executieaanzegging absurd hoog is. Zij erkennen het bestaan van de in de akte (§ 6) en in het vonnis van 3 maart 2025 als “abstract” aangeduide schuldbekentenis maar benadrukken dat deze verplichting naar Duits recht alleen geldt zolang er sprake is van een openstaande schade of vordering waarvoor die schuldbekentenis “zur Sicherung"is afgegeven, en dus een accessoir karakter heeft. Zij voeren aan dat Protector in deze zaak nooit een concrete aanvullende schade heeft benoemd, berekend of opgeëist zodat er geen juridische basis is voor deze vordering van Protector.
Zij wijzen er verder op dat zij in het kader van de op 11 juni 2024 tussen partijen bereikte schikking op 20 juli en 20 augustus 2024 in totaal een bedrag van € 2.000.000,- hebben betaald aan Protector en dat zij die betalingen uitdrukkelijk hebben aangemerkt als betalingen ter voldoening van de schadevergoeding ex § 7 van de akte ten behoeve van [eiser 2]. Zij benadrukken dat zij, mede in aanmerking genomen de € 900.000,- die zij op 3 maart 2025 hebben voldaan, al € 3.200.000,- hebben betaald, maar dat Protector blijft volhouden dat zij nog altijd een vordering van circa € 3.000.000,- heeft die kan worden verhaald op [eiser 2] in privé. Zij hebben aangevoerd dat Protector de betalingen van 20 juli 2024 en 20 augustus 2024 zonder enig protest heeft aanvaard en nooit kenbaar heeft gemaakt dat zij een andere toerekening wenste, waarmee de toerekening van deze betalingen aan de schadevergoeding van § 7 bindend is en dat zij pas in haar brief van eind november 2024 heeft verklaard dat zij de bedragen 'evenredig' zou hebben afgeboekt op kosten, rente en hoofdsom.
DZI c.s. hebben benadrukt dat ook als het standpunt van Protector wordt gevolgd, uit berekeningen van [eiser 2] blijkt dat DZI op 20 augustus 2024 de koopsommen van beide GmbH’s plus alle bijkomende rentes, boetes en schadevergoedingen heeft voldaan. Het overschot van ruim € 300.000,- zou dan per 20 augustus 2024 in mindering moeten worden gebracht op de schadevergoeding van § 7 en van dat bedrag zou dan nog € 900.000 moeten worden afgetrokken. Bovendien geldt dat hiermee de abstracte schadevergoeding ex § 6 van de Nadere Overeenkomst is komen te vervallen, waarop Protector zich mede beroept en dat Protector op grond van de Nadere Overeenkomst per die datum de aandelen in de beide GmbH’s had moeten leveren.
3.3.
Tenslotte benadrukken DZI c.s. dat partijen na de ontvangst van het vonnis van 3 maart 2025 afspraken hebben gemaakt, waarbij afgesproken werd dat een bedrag van in totaal € 1.250.000,- werd betaald tegen finale kwijting, op welk bedrag het bedrag van € 900.000,- in mindering zou strekken.
3.4.
Protector voert verweer. Zij voert aan dat het vonnis van 3 maart 2025 inmiddels in kracht van gewijsde is gegaan zodat rechtens moet worden uitgegaan van de verbintenissen zoals die volgen uit de notariële akte, zoals in dat vonnis is geoordeeld.
Zij benadrukt dat DZI c.s. ook nog altijd geen zaak gestart zijn om de juistheid van de Duitse akten aan te vechten, en dat de beoordeling in een executiegeschil in kort geding zich niet leent voor de inhoudelijke en precieze beoordeling van de (ook niet geloofwaardig onderbouwde) betwisting van de vordering. Om die reden kan de overweging in r.o. 4.16 van het vonnis van 3 maart 2025 ook niet anders worden gelezen dan de praktische constatering door de rechter dat er in elk scenario tenminste een bedrag van € 900.000,- verschuldigd was en dat daarom de door Protector beoogde executie niet onrechtmatig was.
Protector verklaart dat daarmee niet bedoeld kan zijn dat de rechter zich heeft uitgelaten over de verschuldigdheid van een hoger bedrag. Zij wijst erop dat na aftrek van de deelbetaling van € 900.000,- volgens opgave van de deurwaarder de vordering van Protector op [eiser 2] in privé uit hoofde van de executoriale notariële akte per 9 mei 2025 nog altijd circa € 2.900.000,- bedraagt en dat er dus voor dat bedrag nog kan worden geëxecuteerd.
Protector betwist dat er na het vonnis van 3 maart 2025 tussen partijen een regeling tot stand gekomen is. Zij wijst er daarbij op dat [eiser 2] niet aan de gestelde voorwaarden heeft voldaan, door niet de in Duitsland lopende procedures in te trekken maar deze slechts on hold te zetten, waardoor er uiteindelijk geen deal tot stand is gekomen.
3.5.
Protector wijst er verder op dat zij een vordering heeft uit hoofde van schadevergoeding, voor welke betaling in paragraaf 6 van de akte een ‘Abstraktes Schuldanerkenntnis’ is afgegeven door DZI c.s. tot een maximum van € 1.500.000,-. Zij heeft daarbij aangevoerd dat een notarieel vastgelegde Abstraktes Schuldanerkenntnis de executie vergemakkelijkt omdat de bewijslast wordt omgekeerd en de schuldeiser alleen maar hoeft aan te tonen dat de schuldbelofte bestaat, terwijl de schuldenaar in detail moet aantonen dat de gewaarborgde verplichting niet bestaat. Over de betalingen van in totaal € 2.000.000,- uit hoofde van de schikking die op 11 juni 224 tussen partijen was bereikt, heeft zij verklaard dat deze niet in mindering strekken op de vordering op [eiser 2] in privé, maar dat los daarvan de Abstraktes Schuldanerkenntnis een hoofdelijke verplichting is waarvoor [eiser 2] ook hoofdelijk aansprakelijk is.
Zij heeft erkend dat DZI c.s. zonder overleg € 900.000,- hebben betaald na het vonnis van 3 maart 2025, maar wijzen er op dat zij deze betaling op dit moment ook weer terugvragen van Protector.
3.6.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Bevoegdheid

4.1.
DZI c.s. zijn gevestigd en woonachtig in Nederland, Protector is gevestigd in Duitsland en het onderhavige kort geding betreft een executiegeschil over de door Protector voorgenomen executoriale verkoop van de woning van [eiser 2] en [eiser 3], op basis van een grosse van een Duitse notariële akte. Daarom moeten eerst de vragen over de rechtsmacht van de voorzieningenrechter in deze rechtbank en het toepasselijk recht moeten worden beantwoord.
4.2.
Zowel Nederland als Duitsland zijn lidstaten aangesloten bij de Verordening (EU) 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad betreffende rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (Herschikte EEX-Vo). De vordering van Protector vindt zijn grondslag in een Duitse notariële akte. Dat is een authentieke akte. Op grond van het bepaalde in artikel 58 lid 1 van de Herschikte EEX-Vo zijn authentieke akten die uitvoerbaar zijn in de lidstaat van herkomst uitvoerbaar in de andere lidstaten zonder dat een verklaring van uitvoerbaarheid is vereist.
Op grond van het bepaalde in artikel 24 aanhef en sub 5 van de Herschikte EEX-Vo zijn, ongeacht de woonplaats van partijen, voor de tenuitvoerlegging van beslissingen bij uitsluiting bevoegd de gerechten van de lidstaat van de plaats van tenuitvoerlegging. Die plaats is [plaats] zodat de Nederlandse rechter rechtsmacht toekomt. [plaats] ligt in het werkgebied van de rechtbank Noord-Holland zodat de voorzieningenrechter in deze rechtbank rechtsmacht toekomt.
4.3.
De grondslag van de vordering is misbruik van recht. Omdat de beoogde executieverkoop in Nederland moet plaatsvinden moet op basis van Nederlands recht worden beoordeeld of de executieverkoop van de woning op dit moment rechtmatig geacht kan worden. Daarbij moeten de Nederlands regels van executierecht uitgangspunt zijn [1] .
Spoedeisend belang
4.4.
Het spoedeisend belang vloeit voort uit de aard van de vordering.
Juridisch kader ten aanzien van de tenuitvoerlegging
4.5.
Tussen partijen is niet in geschil dat namens DZI c.s. na het vonnis van 3 maart 2025 nog een bedrag van € 900.000,- is betaald aan Protector. Protector heeft benadrukt dat DZI c.s. meermaals om terugbetaling van dat bedrag heeft gevraagd, maar die actie kan hoogstwaarschijnlijk worden verklaard als reactie op het feit dat Protector niet langer bereid was om aan de verdere na het vonnis van 3 maart 2025 tussen partijen gemaakte afspraken uitvoering te geven en bleef volharden in haar standpunt dat zij nog altijd een vordering van circa € 3.000.000,- heeft op [eiser 2] in privé die zij via de executieverkoop van de woning wenst te verhalen.
Tussen partijen is ook niet in geschil dat met betaling van die € 900.000,- de onderliggende schuld niet volledig is voldaan.
4.6.
Op basis van de overgelegde stukken en de standpunten van partijen wordt geoordeeld dat over het bestaan en de omvang van de vordering van Protector geen eenduidig beeld bestaat. Uit de stukken kan in ieder geval het volgende worden afgeleid:
  • uit het proces-verbaal van de op 11 juni 2024 ter zitting bereikte schikking blijkt dat Protector bereid was om te schikken met DZI c.s. voor een bedrag van € 2.750.000 + kosten tegen finale kwijting. Van dat bedrag is in ieder geval € 2.000.000,- aan hoofdsom betaald en in totaal een bedrag van € 115.176,19 aan kosten. Alleen de laatste termijn van de hoofdsom van € 750.000,- was niet voldaan. De betalingen van € 2.000.000,- waren door DZI c.s. geoormerkt als betalingen voor de schuld van [eiser 2] in privé maar zijn door Protector op een andere wijze toegerekend dan door DZI c.s. was aangegeven.
  • Tijdens de zitting die heeft geleid tot het vonnis van 3 maart 2025, bestond kennelijk de bereidheid om tegen finale kwijting een bedrag van € 1.500.000,- te betalen, wat impliceert dat bovenop het na het vonnis van 3 maart 2025 betaalde bedrag van € 900.000,- nog een bedrag van € 600.000 verschuldigd zou zijn.
  • Uit de e-mailwisseling van na het vonnis van 3 maart 2025 en hetgeen ter zitting van 11 april 2025 is verklaard blijkt dat men zelfs openstond voor een finale regeling voor een bedrag van € 1.250.000,- dus met een aanvullende betaling van € 350.000,-. Door Protector is wel betwist dat over de hoogte van het bedrag overeenstemming bestond maar op grond van de overgelegde stukken is die overeenstemming voldoende aannemelijk geworden.
  • Later wordt dat dan gevolgd door een voorstel om € 835.000 extra te betalen, maar ook hiermee zijn partijen er niet in geslaagd om dichter tot elkaar te komen.
4.7.
Gelet op deze gang van zaken komt het de voorzieningenrechter onvoldoende aannemelijk voor dat Protector nog steeds een vordering van circa € 3.000.000,- heeft die verhaalbaar is op [eiser 2] in privé, zoals zij stelt. In ieder geval moet worden vastgesteld dat het op basis van de stukken op dit moment niet mogelijk is om met de voor executie vereiste nauwkeurigheid te bepalen welk bedrag DZI c.s. eventueel nog verschuldigd zijn.
4.8.
Naast onzekerheid over het karakter van de schuld op grond van § 6 van de akte speelt daarbij een rol dat de in het vonnis van 3 maart 2025 neergelegde opvatting over de wijze waarop de betalingen moeten worden toegerekend een voorlopig oordeel betreft, welk oordeel inmiddels door voortschrijdend inzicht dezerzijds in ander licht is komen te staan. Dat wordt als volgt toegelicht.
4.9.
Door DZI c.s. is over de hiervoor genoemde betalingen betoogd dat ook als het standpunt van Protector wordt gevolgd, uit berekeningen van [eiser 2] blijkt dat DZI op 20 augustus 2024 de koopsommen van beide GmbH’s plus alle bijkomende rentes, boetes en schadevergoedingen heeft voldaan, dat het overschot van ruim € 300.000,- per 20 augustus 2024 in mindering zou moeten worden gebracht op de schadevergoeding van § 7 en dat van dat bedrag ook de betaling van € 900.000 nog zou moeten worden afgetrokken. Zij hebben verklaard dat de abstracte schadevergoeding uit § 6 van de Nadere Overeenkomst door die betalingen zou zijn komen te vervallen en dat Protector op grond van de Nadere Overeenkomst per die datum de aandelen in de beide GmbH’s had moeten leveren.
Zeker in het licht van dit betoog (dat niet duidelijk weersproken is) kan niet worden uitgesloten dat een Duitse bodemrechter over het bestaan en de hoogte van de vordering van Protector anders zal oordelen.
Ook in het gedrag van Protector in deze procedure is steun te vinden voor het vermoeden dat het bedrag dat haar uiteindelijk toekomt niet ligt in de orde van grootte waarvoor zij nu wenst te executeren. Dat blijkt onder meer uit de gang van zaken zoals geschetst in randnummer 2.5 en uit het feit dat zij de door haar gestelde schade nog altijd niet concreet heeft onderbouwd.
4.10.
Bij die stand van zaken acht de voorzieningenrechter de redenering die is opgenomen in randnummer 4.10 tot en met 4.12 in het vonnis van 3 maart 2025 niet langer houdbaar. Aangenomen moet immers worden dat partijen met de vaststellingsovereenkomst, die in de hitte van een kort geding is gesloten, niet hebben beoogd de uitgestelde leveringsconstructie in de achterliggende overeenkomsten te doorkruisen of te verzwaren. Dat lijkt echter wel het gevolg te zijn van de in die rechtsoverwegingen gevolgde redenering.
4.11.
Naar aanleiding van het nader debat ter zitting van 11 april 2025 wordt vooralsnog niet uitgesloten geacht dat de in § 6 van de akte opgenomen verplichting, accessoir is aan de onderliggende vordering, die dus -naar Nederlands executierecht- moet worden geëxpliciteerd en onderbouwd
.In de akte waarop Protector zich baseert ontbreekt een daarin verankerd mechanisme voor de vaststelling van de hoogte van de vordering. Ook ontbreekt een duidelijke rechterlijke of contractuele bepaling die een afdwingbaar bedrag aanwijst.
4.12.
Gelet op de gevolgen die dat hier heeft is de voorzieningenrechter niet bereid om zonder stevige onderbouwing door een onafhankelijke deskundige aan te nemen dat het abstracte karakter van de betrokken verbintenis zo ver gaat dat zelfs niet aannemelijk behoeft te worden gemaakt dat er (na de voormelde betalingen nog) schade is waarvoor de zekerheid is verstrekt.
4.13.
Omdat uit dit alles volgt dat op dit moment de grondslag en de omvang van de volgens Protector nog openstaande verplichting, na de gedane betalingen, niet met voldoende zekerheid kan worden vastgesteld, kan de executie van het woonhuis voor het meerdere op dit moment niet rechtmatig geacht worden.
4.14.
Als productie 10 is door [eiser 2] een concept dagvaarding voor een bodemzaak tegen Protector in Duitsland overgelegd, waarin het bestaan van en de hoogte van de vordering van Protector op de hiervoor vermelde gronden ter discussie wordt gesteld. De voorzieningenrechter acht het ook op [eiser 2]’s weg liggen om op dit punt het initiatief te nemen, dit temeer omdat hij pas in tweede instantie met een serieus te nemen weerlegging van het betoog van Protector is gekomen en met zijn wilde opstelling in de communicatie (welke wijze van communiceren - naar de voorzieningenrechter ambtshalve bekend is - in een ander kort geding onrechtmatig is geoordeeld) een gezond overlegklimaat grondig heeft bedorven.
De voorzieningenrechter zal in het kader van de afweging van belangen bij wijze van ordemaatregel de executie schorsen voor de duur van
12 maanden, met bepaling dat [eiser 2] de rechtmatigheid van de executie en de omvang van het voor verhaal vatbare bedrag
binnen één maand na hedenbij de bevoegde Duitse rechter aanbrengt -voor zover dat nog niet is gebeurd- en die procedure voortvarend uitprocedeert.
4.15.
In het licht van die ordemaatregel wordt het opleggen van de door DZI c.s. gevorderde dwangsom niet noodzakelijk geacht. Deze wordt afgewezen.
Proceskosten
4.16.
Protector zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van dit geding tot op heden aan de zijde van DZI c.s. begroot op
dagvaarding € 119,40
griffierecht € 714,00
salaris advocaat € 1.107,00
nakosten
€ 178,00(plus de verhoging zoals vermeld onder de beslissing)
totaal € 2.118,40
4.17.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten is ook toewijsbaar.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
schorst de executoriale verkoop van de woning van [eiser 2] en [eiser 3] voor de duur van 12 maanden na de datum van dit vonnis,
5.2.
bepaalt dat DZI c.s. aan de veroordeling hiervoor in 5.1 vermeld alleen rechten kan blijven ontlenen als [eiser 2] binnen één maand na heden tegen Protector een bodemprocedure bij de Duitse bodemrechter aanhangig maakt waarin hij de rechtmatigheid van de executie en de omvang van het voor verhaal vatbare bedrag aan de orde stelt (voorzover hij de bodemprocedure met die insteek nog niet aanhangig gemaakt heeft) en die procedure voortvarend uitprocedeert,
5.3.
veroordeelt Protector in de proceskosten van € 2.118,40, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als Protector niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over deze kosten met ingang van de vijftiende dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.4.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.5.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.H. Schotman en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier C. Vis-van Zanden op 23 mei 2025. [2]

Voetnoten

1.Zie artikel 431 Rv, aantekening 2, die verwijst naar artikel 41 lid 2 en artikel 45 van de Brussel I-bis Verordening, waaruit volgt dat naar Nederlands recht erkende gronden voor opschorting of weigering van executie in internationale verhoudingen inroepbaar zijn.
2.type: 1155