ECLI:NL:RBNHO:2025:533

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
22 januari 2025
Publicatiedatum
22 januari 2025
Zaaknummer
24/5804 en 24/7673
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen lasten onder dwangsom vanwege overtredingen van de Omgevingswet, het Besluit activiteiten leefomgeving en de Regeling afgedankte elektrische en elektronische apparatuur

Op 22 januari 2025 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Noord-Holland uitspraak gedaan in een zaak waarin een vennootschap onder firma (hierna: eiser) beroep heeft ingesteld tegen lasten onder dwangsom die door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlemmermeer aan hem zijn opgelegd. Deze lasten zijn opgelegd vanwege vermeende overtredingen van de Omgevingswet, het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal) en de Regeling afgedankte elektrische en elektronische apparatuur (Raeea). De voorzieningenrechter heeft de zaak behandeld naar aanleiding van een verzoek om voorlopige voorziening en het beroep van eiser tegen de opgelegde lasten.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de lasten onder dwangsom zijn opgelegd naar aanleiding van een controle door de Omgevingsdienst Noordzeekanaalgebied, waarbij diverse overtredingen zijn geconstateerd. Eiser heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt en verzocht om een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de lasten 1 en 2 niet zijn gehandhaafd, omdat onvoldoende is aangetoond dat eiser de betreffende overtredingen heeft begaan. Lasten 3 en 6 zijn echter in stand gelaten, omdat eiser niet heeft voldaan aan de meldplicht van wijzigingen in de begrenzing van zijn bedrijf en de opslag van afgedankte elektrische en elektronische apparatuur niet weerbestendig was.

De voorzieningenrechter heeft het bestreden besluit voor wat betreft last 1 vernietigd en het primaire besluit herroepen. Voor last 2 is het bestreden besluit ook vernietigd, maar het college moet opnieuw beslissen op het bezwaar van eiser. Lasten 3 en 6 blijven van kracht, en eiser moet aan deze lasten voldoen. De voorzieningenrechter heeft het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen en bepaald dat het college het griffierecht aan eiser vergoedt.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: HAA 24/5804 (voorlopige voorziening) en 24/7673 (beroep)
uitspraak van de voorzieningenrechter van 22 januari 2025 op het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

de vennootschap onder firma [VOF] , uit [woonplaats] ,

en haar vennoten
[naam 1]en
[naam 2],
tezamen te noemen: eiser
gemachtigde: W. van Rheenen,
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlemmermeer,

het college,
gemachtigde: mr. A.N. Esen, werkzaam voor de Omgevingsdienst Noordzeekanaalgebied.

Inleiding

1.1
In deze uitspraak beslist de voorzieningenrechter op het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening hangende het beroep van eiser tegen de aan hem opgelegde last(en) onder dwangsom die strekken tot beëindigen en beëindigd houden van diverse (gestelde) overtredingen van de Omgevingswet, het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal) en de Regeling afgedankte elektrische en elektronische apparatuur (Raeea).
1.2
Genoemde lasten onder dwangsom zijn bij één besluit van 30 augustus 2024 (het primaire besluit) aan eiser opgelegd.
1.3
Eiser heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt en de voorzieningenrechter verzocht om in verband met dat besluit een voorlopige voorziening te treffen.
1.4
Verweerder heeft toegezegd niet te zullen controleren of al aan de last is voldaan totdat op het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening is beslist, waardoor eiser hangende dat verzoek geen dwangsom zou verbeuren.
1.5
Op 18 november 2024 (het bestreden besluit) heeft verweerder op het bezwaar van verzoeker beslist. Het bezwaar is aanleiding geweest om het primaire besluit deels te herroepen.
1.6
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld en het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening gehandhaafd.
1.7
Het verzoek wordt gelet daarop gelijkgesteld met een verzoek om voorlopige voorziening gedaan hangende het ingestelde beroep. [1]
1.8
Van verweerder is een verweerschrift ontvangen.
1.9
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 8 januari 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van verweerder, vergezeld door [naam 3] , ingehuurd door de Omgevingsdienst Noordzeekanaalgebied, en [naam 4] , in dienst van de Omgevingsdienst.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

Feiten
2.1
Eiser drijft een autodemontagebedrijf en daaruit voortvloeiende metaalhandel op het perceel [adres] te [woonplaats] . Een deel van het bedrijfsterrein heeft eiser verhuurd aan het bedrijf MNinexport.
2.2
Bij besluit van 10 december 2020 heeft het college eerder aan eiser een last onder dwangsom opgelegd in verband met overtreding in zijn bedrijf van milieuregels. Verweerder heeft ook invorderingsbesluiten genomen op basis van die last. Het hoger beroep tegen die last is nog in behandeling.
2.3
Op 3 juli 2024 hebben toezichthouders van de Omgevingsdienst Noordzeekanaalgebied het bedrijf (opnieuw) gecontroleerd. Van hun bevindingen tijdens die controle over diverse overtredingen van onder meer de Omgevingswet hebben zij op 3 juli 2024 een controlerapport milieu opgemaakt (het controlerapport).
2.4
Op het bedrijfsterrein waren op 3 juli 2024 (gedemonteerde delen van) auto’s en bij demontage vrijkomende materialen, enige, niet afgedekte, elektrische apparaten en andere materialen aanwezig.
Het primaire besluit: de lasten
3.1
Het college heeft besloten om handhavend op te treden door oplegging van lasten onder dwangsom tegen overtredingen die volgens verweerder uit het controlerapport blijken. Het college heeft met het primaire besluit lasten onder dwangsom opgelegd die strekken tot:
1. de beëindiging van de opslag van metaalschroot zonder de daarvoor benodigde omgevingsvergunning binnen vier weken, op straffe van verbeurte van een dwangsom van
€ 1.000,- per week met een maximum van € 5.000,-. Die opslag is volgens verweerder een overtreding van artikel 5.1, tweede lid, van de Omgevingswet in samenhang met artikel 3.153 Bal;
2 – het binnen vier weken staken van opslag van (gevaarlijke) bedrijfsafvalstoffen (andere voertuigen dan autowrakken, ongereinigde olietanks en e-waste) zonder vergunning, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 1.000,- per week met een maximum van
€ 5.000,-. Die opslag is volgens verweerder een overtreding van artikel 5.1, tweede lid, van de Omgevingswet in samenhang met artikel 3.185 Bal;
3 - het alsnog binnen vier weken doorgeven van de nieuwe begrenzing van het bedrijf van eiser op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 500,- per week met een maximum van € 2.500,- per week. Het nalaten hiervan is volgens verweerder een overtreding van artikel 3.155, eerste lid, onder a, Bal;
4 - het beëindigen van het halveren van autowrakken (tot halfcut). Dat halveren is volgens verweerder een overtreding van artikel 4.588, tweede lid, Bal;
5 - het beëindigen van het niet tijdig ontdoen van autowrakken van stoffen en materialen (airconditioningsvloeistoffen). Eiser dient autowrakken binnen twee weken na ontvangst te ontdoen van airconditioningsvloeistoffen. Het niet voldoen aan deze verplichting is volgens verweerder een overtreding van artikel 4.587, eerste lid, en onder i, Bal;
6 - het binnen vier weken beëindigen van het niet weerbestendig opslaan van afgedankte elektrische en elektronische apparatuur als bedoeld in de Raeea op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 1000,- per week met een maximum van € 5000,-. Niet weerbestendige opslag van die apparatuur is volgens verweerder in strijd met artikel 11, tweede lid, onder c, Raeea.
Het bestreden besluit
3.2
Het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit heeft het college op advies van de vaste commissie van advies voor de bezwaarschriften gedeeltelijk gegrond verklaard. Het college heeft de hiervoor genoemde lasten 4 en 5 herroepen. Voor het overige heeft het college het primaire besluit in stand gelaten.
Welke overtredingen en lasten beoordeelt de voorzieningenrechter ?
4.1
Omdat de lasten voor zover die zien op de overtredingen 4 en 5 zijn komen te vervallen, zal de voorzieningenrechter zijn beoordeling beperken tot de vraag of eiser de overtredingen 1, 2, 3 en 6 als genoemd in het primaire besluit heeft begaan en zo ja, of het besluit tot handhavend optreden voor zover dat ziet op die overtredingen, in stand kan blijven. Eiser heeft het begaan van deze overtredingen gemotiveerd betwist. De voorzieningenrechter overweegt in dit verband als volgt.
Mag verweerder de nieuwe rechtsregels tegenwerpen?
4.2
Op 1 januari 2024 is de Omgevingswet ingevoerd. Het voornemen tot oplegging van de lasten dateert van 7 augustus 2024 en de lasten zelf zijn opgelegd bij besluit van 30 augustus 2024, zodat verweerder terecht de Omgevingswet en het Bal bij zijn besluitvorming heeft toegepast. De stelling van eiser dat het Bal ten tijde van het besluit pas net van kracht was en hij de bepalingen uit het Bal (nog) niet kende, kan hem niet baten. Eiser wordt geacht de op hem van toepassing zijnde wet- en regelgeving te kennen. Dat geldt in het bijzonder voor de milieuregels die voor zijn autodemontagebedrijf gelden. Verweerder kan (en moet) hem daarom de nieuwe regels tegenwerpen. De voorzieningenrechter merkt daar nog bij op dat de regels waarop de lasten onder dwangsom zijn gebaseerd, in grote lijnen overeenkomen met de tot 1 januari 2024 geldende regels.
4.3
Wettelijke bepalingen, die in deze uitspraak worden aangehaald, zijn opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.
Overtreding en last 1
5.1
Volgens verweerder heeft eiser artikel 5.1, tweede lid, van de Omgevingswet in samenhang met artikel 3.153 Bal overtreden (overtreding 1), omdat er op het bedrijfsterrein van eiser metaalschroot is aangetroffen dat niet afkomstig is van autodemontage.
5.2
Voor de beoordeling het geschil over deze last zijn de volgende wettelijke bepalingen van belang.
5.2.1
Op grond van artikel 5.1, tweede lid, aanhef en onder b, van de Omgevingswet is voor een milieubelastende activiteit een omgevingsvergunning nodig voor zover het gaat om een bij algemene maatregel van bestuur (amvb) aangewezen geval.
5.2.2
Op grond van artikel 3.152, eerste lid, Bal, dat die amvb is, is het demonteren van (ingezamelde of afgegeven) autowrakken een milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, Bal. In het tweede en derde lid wordt die activiteit uitgebreid met activiteiten die het demonteren functioneel ondersteunen en beperkt met een tweetal hier niet relevante activiteiten.
5.2.3
Op grond van artikel 3.153 Bal geldt het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de Omgevingswet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, voor de milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 3.152 Bal, voor zover het gaat om het opslaan van metaalschroot of autowrakken.
5.4
Uit genoemde bepalingen volgt – voor zover hier van belang - dat het verboden is om zonder omgevingsvergunning in het kader van het demonteren van autowrakken metaalschroot op te slaan. Uit het samenstel van regels over de (afbakening van de) milieubelastende activiteit het demonteren van autowrakken volgt dat het bij de hier bedoelde opslag uitsluitend gaat over schroot dat afkomstig is van autowrakken die zijn gedemonteerd en niet om schroot dat op andere wijze is ontstaan.
5.5
Het college heeft ter zitting toegelicht dat overtreding 1 niet ziet op (de opslag van) metaalschroot dat afkomstig is van autowrakken, maar juist op ander metaalschroot dat op het terrein is aangetroffen. Het gaat hier onder meer om de metalen pijpen waarvan foto’s in het controlerapport op de achtste bladzijde zijn opgenomen. Voor die opslag heeft eiser geen vergunning, die volgens verweerder vereist is op grond van artikel 3.153 Bal.
5.6
De rechtbank stelt vast dat het aanwezige metaalschroot, waar verweerder op doelt, niet afkomstig is uit of verband houdt met autodemontage en daarom niet begrepen is onder de milieubelastende activiteit in de zin van 3.152 Bal. Het aanwezig hebben van dit metaalschroot zonder vergunning kan daarom ook geen overtreding opleveren van artikel 3.153 Bal. Het bestreden besluit kan alleen al daarom op dit punt geen stand houden. De rechtbank zal het bestreden besluit daarom op dit punt vernietigen en last 1 uit het primaire besluit herroepen.
Overtreding en last 2
6.1
Volgens verweerder heeft eiser artikel 185 Bal overtreden door zonder omgevingsvergunning (bedrijfs)afvalstoffen op zijn terrein aanwezig te hebben. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat het hierbij onder meer gaat om een heftruck, die volgens verweerder een wrak is en daarom een afvalstof, en een wrak van een trailer (een aanhanger voor achter een vrachtwagen), dat volgens verweerder ook een afvalstof zou zijn.
6.2
Op grond van artikel 3.184 Bal is het verwerken van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen een milieubelastende activiteit.
6.3
Het verbod om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt op grond van artikel 185, eerste lid, Bal – onder meer - voor de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 3.184 van het Bal, voor zover het gaat om het opslaan (of opbulken) van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen.
6.4
In artikel 3.185, derde lid, Bal zijn een 25-tal (hoeveelheden van) stoffen genoemd, waarvoor de vergunningsplicht niet geldt. Zo geldt het verbod op grond van onderdeel c in dat artikellid bijvoorbeeld niet voor de daar opgesomde situatie: het opslaan van metaal voor zover de opslagcapaciteit ten hoogste 50.000 ton is en het niet gaat om gevaarlijke afvalstoffen. Op grond van onderdeel y in dat artikellid geldt het verbod ook niet voor het opslaan van autowrakken of de bij demontage vrijkomende afvalstoffen als dat gebeurt in het kader van de milieubelastende activiteit autodemontage.
6.5
Eiser heeft gemotiveerd betwist dat de heftruck en de trailer (bedrijfs)afvalstoffen zijn. Hij voert aan die spullen nog te (willen gaan) gebruiken.
6.6
In het licht van deze betwisting heeft verweerder, op wie de stelplicht en bewijslast rust, niet onderbouwd dat de heftruck en de trailer afvalstoffen zijn in de zin van artikel 3.185, eerste lid, Bal. Daarbij komt dat verweerder niet heeft onderzocht of de heftruck en de oude trailer vallen onder één van de uitzonderingen op het verbod op het zonder vergunning opslaan (of opbulken) van bedrijfsafvalstoffen als genoemd in artikel 185, derde lid, Bal. Op het eerste gezicht lijkt het opslaan van die apparaten, als dat afvalstoffen zijn, te kunnen vallen onder de uitzondering dat het opslaan van metaal tot maximaal 50.000 ton (artikel 185, derde lid, aanhef en onder c, Bal) niet onder het verbod valt. Voorts heeft verweerder ook niet onderzocht of op die apparaten een van de andere uitzonderingsgronden van toepassing is. Dat geldt ook als de last op andere stoffen zou slaan, zoals in de last zelf genoemd. Het college heeft daarom onvoldoende onderzocht en dus ontoereikend gemotiveerd dat met het (zonder vergunning) aanwezig hebben en dus opslaan van de heftruck en trailer of ander stoffen het verbod in artikel 185, eerste lid, Bal zou zijn overtreden. Het bestreden besluit is daarom op dit punt in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 Awb en (vooralsnog) artikel 3.185 Bal. Het beroep voor zover gericht tegen last 2 is daarom (ook) gegrond.
Overtreding en last 3
7.1
Het college heeft – ter zitting - gesteld dat eiser een recente wijziging van de begrenzing van de locatie van zijn autodemontagebedrijf niet bij verweerder heeft gemeld, terwijl hij op grond van artikel 3.155, tweede lid, Bal verplicht was om die wijzigingen vier weken daarvoor te melden.
7.2
Eiser heeft ter zitting bevestigd dat de begrenzing van de locatie van zijn autodemontagebedrijf en dus de begrenzing van de locatie van de milieubelastende activiteit is gewijzigd. Het bedrijfsterrein waarop hij zijn bedrijf uitoefende, is nu deels in handen van een derde, NMinexport, die zich niet bezig houdt met autodemontage. De locatie van het bedrijf van eiser is daardoor kleiner geworden. Hij heeft ter zitting ook erkend dat hij deze wijzigingen niet formeel, op de voorgeschreven wijze, aan het college heeft doorgegeven, omdat hij er van uitging dat het college van de wijziging al op de hoogte was. De nieuwe gebruiker van een deel van het perceel van eiser zou het college namelijk al van alles op de hoogte hebben gebracht.
7.3
Uit artikel 3.155, eerste en tweede lid, Bal volgt dat eiser wijzigingen van de begrenzing van de locatie van zijn autodemontagebedrijfsactiviteit vier weken van tevoren aan het college had moet melden. Vast staat dat de begrenzing van de locatie van eisers bedrijf is gewijzigd en vast staat dat eiser deze wijziging niet bij het college heeft gemeld. Dat NMinexport die melding voor hem zou hebben gedaan, heeft eiser niet aannemelijk gemaakt. Het college heeft zich daarom terecht op het standpunt gesteld dat eiser artikel 3.155 Bal heeft overtreden en was daarom bevoegd om daartegen handhavend op te treden.
7.4
De stelling van eiser dat het college op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) eerder het onder 2.2 bedoelde handhavingsbesluit heeft genomen en dat die last ziet op overtreding van een soortgelijke verplichting, maakt dit niet anders. De eerdere last van 10 december 2020 ziet op artikel 1.10 van het (tot 1 januari 2024 geldende) Activiteitenbesluit milieubeheer waarin een soortgelijke verplichting tot het melden van verandering van de inrichting was opgenomen. Deze last is echter uitgewerkt omdat het maximumbedrag aan dwangsommen al is verbeurd, zo heeft verweerder onweersproken gesteld. Artikel 5.6 Awb, waarin is bepaald dat geen herstelsanctie mag worden opgelegd als nog een herstelsanctie van kracht is, staat daarom niet in de weg aan oplegging van een nieuwe last onder dwangsom. Er mag dus een nieuwe last worden opgelegd als de overtreding nog niet is beëindigd. Bovendien zag de vorige last op vergroting van de demontagecapaciteit en het bijplaatsen van zeecontainers voor opslag, zodat die last in wezen zag op een andere overtreding. Dat tegen de eerder opgelegde last onder dwangsom en het besluit om de op grond van die last verbeurde dwangsommen in te vorderen nog hoger beroep loopt, doet hieraan ook niet af. Er is geen rechtsregel waaruit volgt dat hangende het hoger beroep – na verbeuring van de volledige dwangsom - tegen een last onder dwangsom geen nieuwe last onder dwangsom mag worden opgelegd als nog steeds sprake is van dezelfde of een nieuwe overtreding. Dat de uitkomst van het hoger beroep kan betekenen dat bijvoorbeeld artikel 5.6 Awb wel aan de nieuwe last in de weg blijkt te staan, maakt dat nu niet anders, maar daarop zal eerst dan actie kunnen worden genomen.
7.5
Van bijzondere omstandigheden om in dit geval van handhaving af te zien, is de voorzieningenrechter niet gebleken. De voorzieningenrechter merkt daar bij op, dat het hem betrekkelijk eenvoudig voorkomt om de wijziging van de locatie van de bedrijfsactiviteit te melden. Het college mocht daarom besluiten om handhavend op te treden door oplegging van last 3. Het beroep tegen last 3 slaagt daarom niet.
Overtreding en last 6
8.1
Volgens verweerder heeft eiser artikel 11, eerste en tweede lid, onder c, van de Raeea in combinatie met Bijlage VIII, eerste lid, van de Europese richtlijn nr.2012/19/EU [2] overtreden, door afgedankte elektrische en elektronische apparatuur niet weerbestendig op te slaan.
8.2
Uit het controlerapport blijkt dat de toezichthouders - in een open container - elektrische en elektronische apparatuur onafgedekt op het terrein van eiser hebben aangetroffen.
8.3
Eiser heeft ter zitting niet betwist dat die apparatuur niet was afgedekt, maar gesteld dat hij inmiddels al aan deze last heeft voldaan. Hij heeft geen bewijs overgelegd waaruit dit blijkt. Bovendien maakt dit niet dat de last na de constatering niet kon worden opgelegd en gehandhaafd en verweerder van handhavend optreden tegen de geconstateerde overtreding op dit punt had moeten afzien. Ook al zou de last in inmiddels zijn doel hebben bereikt, dan mag het college de last nu nog wel in stand laten om herhaling van de overtreding te ontmoedigen en dus te voorkomen. Verweerder was daarom bevoegd om handhavend op te treden tegen de geconstateerde overtreding door oplegging van last 6. Niet gebleken is dat verweerder – in het besluit van 10 december 2020 - eerder een last aan eiser heeft opgelegd die ertoe strekt dat apparaten als bedoeld in de Raeea moeten worden afgedekt. Eisers beroepsgronden dat de eerder opgelegde last en het hoger beroep dat daarover loopt, in de weg zouden staan aan het opleggen van last 6, treffen alleen al hierom geen doel.
8.4
Van bijzondere omstandigheden om in dit geval van handhaving af te zien, is de voorzieningenrechter niet gebleken. Verweerder mocht daarom besluiten om met last 6 handhavend op te treden. Het beroep op dit punt slaagt daarom niet.
9. Hetgeen eiser overigens nog heeft aangevoerd, kan – reeds omdat die gronden niet feitelijk zijn onderbouwd – niet afdoen aan de oplegging van de lasten.

Conclusie en gevolgen

Last 1
10.1
Het beroep is, voor zover gericht tegen last 1 gegrond. De voorzieningenrechter zal het bestreden besluit daarom voor wat betreft last 1 vernietigen.
10.2
Omdat is geoordeeld dat de overtreding als bedoeld in last 1 niet is begaan, zal de voorzieningenrechter het primaire besluit, voor zover daarmee last 1 is opgelegd, herroepen. Dit betekent dat eiser niet aan deze last hoeft te voldoen.
Last 2
11.1
Het beroep is, voor zover gericht tegen last 2 ook gegrond, omdat onvoldoende is onderzocht of en gemotiveerd dat sprake is van een overtreding. De voorzieningenrechter zal het bestreden besluit voor zover dat ziet op last 2 daarom vernietigen. Het college kan een nieuw besluit op het bezwaar van eiser tegen last 2 nemen, met inachtneming van hetgeen de rechtbank daarover in deze uitspraak heeft overwogen.
11.2
Voor herroeping van last 2 bestaat vooralsnog geen grond, omdat het college nog de mogelijkheid heeft te trachten om het geconstateerde gebrek te herstellen. Het college kan uiteraard ook tot de conclusie komen dat die last toch geen stand kan houden. Dan moet het college het onderdeel van het primaire besluit dat ziet op last 2, alsnog herroepen. Om te voorkomen dat eiser in afwachting van nadere besluitvorming van verweerder dwangsommen op grond van last 2 verbeurt, zal de voorzieningenrechter last 2 ambtshalve wel schorsen met toepassing van artikel 8:72, vijfde lid, Awb. Eiser kan dan geen dwangsommen verbeuren voor overtreding van last 2 totdat verweerder opnieuw op het bezwaar tegen die last heeft beslist.
Lasten 3 en 6
12. Het beroep voor zover gericht tegen de lasten 3 en 6 is ongegrond. De voorzieningenrechter zal het bestreden besluit en dus het primaire besluit daarom voor zover dat ziet op de lasten 3 en 6 in stand laten. Eiser zal dus onmiddellijk aan die lasten moeten voldoen. Het is redelijk als het college hem daarvoor nog twee weken gunt. Zoals reeds overwogen, is het doen van de melding niet al te ingewikkeld. Ter zitting heeft verweerder nog toegelicht dat eiser aan last 6 bijvoorbeeld kan voldoen door een zeil te spannen over de open container met afgedankte elektrische en elektronische apparatuur, zodat die apparatuur droog blijft.
Overige gevolgen
13. Omdat de voorzieningenrechter op het beroep beslist, is er geen grond meer om voor de duur van het beroep een voorlopige voorziening te treffen en wijst de voorzieningenrechter het verzoek tot het treffen van een dergelijke voorlopige voorziening af.
14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding, omdat daar niet om is gevraagd en niet is gebleken van daarvoor in aanmerking komende kosten.
15. Omdat het beroep gegrond is, ziet de voorzieningenrechter wel aanleiding om te bepalen dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht voor zowel het verzoek als het beroep vergoedt (2x 371 = € 742).

Beslissing

De voorzieningenrechter:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit voor zover dat ziet op last 1;
  • herroept het primaire besluit voor zover dat ziet op last 1;
  • vernietigt het bestreden besluit voor zover dat ziet op last 2;
  • bepaalt dat het college voor wat betreft last 2 opnieuw op het bezwaar van eiser beslist, met inachtneming van hetgeen de voorzieningenrechter daarover in deze uitspraak heeft overwogen;
  • schorst het primaire besluit, uitsluitend voor zover dat ziet op last 2, tot 6 weken nadat verweerder opnieuw op het bezwaar tegen last 2 heeft beslist;
  • wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
  • bepaalt dat verweerder eiser het door hem betaalde griffierecht van in totaal € 742 vergoedt.
Deze uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 22 januari 2025 door mr. R.H.M. Bruin, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. E. Degen, griffier.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak voor zover daarbij is beslist op het beroep, kan in hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop dit proces-verbaal is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen. Tegen deze uitspraak voor zover deze gaat over de voorlopige voorziening hangende het beroep staat geen hoger beroep open.

Bijlage: in deze uitspraak aangehaalde wet- en regelgeving

Algemene wet bestuursrecht
Artikel 5:6
Het bestuursorgaan legt geen herstelsanctie op zolang een andere wegens dezelfde overtreding opgelegde herstelsanctie van kracht is.
Artikel 7:12
1. De beslissing op het bezwaar dient te berusten op een deugdelijke motivering, die bij de bekendmaking van de beslissing wordt vermeld.
(…)
Artikel 8:72
(…)
5. De bestuursrechter kan zo nodig een voorlopige voorziening treffen. Daarbij bepaalt hij het tijdstip waarop de voorlopige voorziening vervalt.
Artikel 8:86
1. Indien het verzoek wordt gedaan indien beroep bij de bestuursrechter is ingesteld en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting, bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, kan hij onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
Omgevingswet
Artikel 5.1.
(…)
2. Het is verboden zonder omgevingsvergunning de volgende activiteiten te verrichten:
(…)
b.een milieubelastende activiteit,
(…)voor zover het gaat om een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen geval.
Besluit activiteiten leefomgeving
Artikel 3.152.
1. Als milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 2.1 wordt aangewezen het demonteren van ingezamelde of afgegeven autowrakken of wrakken van tweewielige motorvoertuigen.
2. De aanwijzing omvat ook andere milieubelastende activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie die dat demonteren functioneel ondersteunen.
3. Onder de aanwijzing vallen niet:
a.het demonteren van accessoires van een autowrak of wrak van een tweewielig motorvoertuig bij een activiteit als bedoeld in paragraaf 3.8.4; en
b.het demonteren van autowrakken of wrakken van tweewielige motorvoertuigen bij een instelling voor oefendoeleinden en opleidingsdoeleinden.
Artikel 3.153.
Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 3.152, voor zover het gaat om het opslaan van metaalschroot of autowrakken.
Artikel 3.155.
1. Ten minste vier weken voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 3.152, worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, gegevens en bescheiden verstrekt over:
a.de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht; en
b.de verwachte datum van het begin van de activiteit.
2. Ten minste vier weken voordat de begrenzing wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag.
Artikel 3.184.
1. Als milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 2.1 wordt aangewezen het verwerken van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen.
2. De aanwijzing omvat ook andere milieubelastende activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie die dat verwerken functioneel ondersteunen.
3. Onder de aanwijzing vallen niet:
a. het vervoeren van afvalstoffen en het inzamelen van afvalstoffen;
b. het op of in de bodem brengen van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen en het verzamelen van winningsafvalstoffen in een winningsafvalvoorziening;
c. het verbranden van afvalstoffen;
d. het in de atmosfeer uitstoten van gasvormige effluenten;
e. het afvangen van kooldioxide voor ondergrondse opslag, bedoeld in paragraaf 3.2.19;
f. het verwerken van kooldioxide voor het permanent opslaan van CO2 als bedoeld in artikel 1, onder u, van de Mijnbouwwet;
g.het verwerken van dierlijke meststoffen en het vergisten van plantaardig materiaal, bedoeld in de paragrafen 3.3.14 en 3.6.8;
h.het verwerken van dierlijke bijproducten, anders dan het verwerken door composteren of vergisten en de aan dat composteren of vergisten voorafgaande activiteiten;
i. het zuiveren van afvalwater;
j. het opslaan, mengen en opbulken van ingenomen huishoudelijke afvalstoffen als het innemen hoort bij geleverde diensten en de afvalstoffen die worden gemengd behoren tot dezelfde categorie van afvalstoffen, bedoeld in bijlage II;
k. het opslaan, mengen en opbulken van ingenomen huishoudelijke afvalstoffen op een door de gemeente beschikbaar gestelde locatie in de openbare ruimte;
l. het opslaan van grond of baggerspecie, bedoeld in paragraaf 3.2.24;
m. het opslaan of bewerken van grond of baggerspecie, bedoeld in paragraaf 3.5.8; en
n. een activiteit als bedoeld in paragraaf 3.3.10.
4. Onder de aanwijzing valt ook niet het verwerken van bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen als dat alleen bestaat uit:
a. het mengen, opbulken, opslaan, scheiden, herverpakken of verdichten van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen voorafgaand aan inzameling of afgifte;
b. het mobiel breken van bouwafval en sloopafval, bedoeld in afdeling 7.2 van het Besluit bouwwerken leefomgeving; of
c. het lozen van afvalwater op een oppervlaktewaterlichaam.
5. Onder de aanwijzing valt ook niet het verwerken van huishoudelijke afvalstoffen die nog niet zijn ingezameld of afgegeven.
Artikel 3.185.
1. Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 3.184, voor zover het gaat om het opslaan, herverpakken of opbulken van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen.
2. Het verbod geldt ook voor andere milieubelastende activiteiten met deze afvalstoffen die worden verricht op dezelfde locatie als dat opslaan, herverpakken of opbulken.
3. Het verbod geldt niet voor het opslaan van:
a. afvalstoffen van gezondheidszorg bij mens of dier en gebruikte hygiënische producten, met uitzondering van infectieuze afvalstoffen, lichaamsdelen of organen, en afvalstoffen van cytotoxische of cytostatische geneesmiddelen;
b. niet meer dan 10.000 ton banden van voertuigen;
c. metaal voor zover de opslagcapaciteit ten hoogste 50.000 ton is en het niet gaat om gevaarlijke afvalstoffen;
d. niet meer dan 100 m3 afgedankte elektrische of elektronische apparatuur die afkomstig is van particuliere huishoudens of die naar aard en hoeveelheid met die van particuliere huishoudens vergelijkbaar is;
e. niet meer dan 5 m3 draagbare batterijen of accu’s;
f. niet meer dan 5 m3 spaarlampen of gasontladingslampen;
g. niet meer dan 5 m3 inktcassettes of tonercassettes;
h. siervoorwerpen of gebruiksvoorwerpen op een locatie waarop het hergebruik van deze voorwerpen wordt voorbereid als de opslagoppervlakte ten hoogste 1.000 m2 is en het gaat om gevaarlijke afvalstoffen;
i. siervoorwerpen, gebruiksvoorwerpen of tweedehands bouwmaterialen als de opslagoppervlakte ten hoogste 6.000 m2 is en het gaat om bedrijfsafvalstoffen;
j. lege ongereinigde verpakkingen die gevaarlijke afvalstoffen zijn of niet meer dan 45 m3 lege ongereinigde verpakkingen die bedrijfsafvalstoffen zijn, op een locatie waarop olie, vet, verf, lijm, kit, hars, gewasbeschermingsmiddelen, biociden of gevaarlijke stoffen als bedoeld in artikel 3.27, eerste lid, onder a, b of c, in verpakking worden opgeslagen om te worden verkocht of geleverd aan afnemers en voor zover de lege ongereinigde verpakkingen zijn ingenomen van die afnemers;
k. ingenomen afvalstoffen van reparatiewerkzaamheden of onderhoudswerkzaamheden aan pleziervaartuigen of bilgewater bij een jachthaven;
l. afgescheiden oliefractie of waterfractie van ingenomen bilgewater bij een jachthaven;
m. afgewerkte olie, smeervet of oliehoudende of vethoudende afvalstoffen, ontstaan als gevolg van onderhoud aan vaartuigen bij een bunkerstation, als deze afvalstoffen zijn ingenomen van personen die brandstof, smeerolie of smeervet bij het bunkerstation aanschaffen;
n. ontplofbare stoffen of voorwerpen door de Nederlandse of een bondgenootschappelijke krijgsmacht;
o. metalen met aanhangende olie of emulsie van olie, afgescheiden oliefracties of emulsiefracties;
p. niet meer dan 30 ton autobatterijen, autoaccu’s, industriële batterijen of accu’s;
q. niet meer dan 10.000 ton van elk van de volgende bedrijfsafvalstoffen:
1°.bouwstoffen die op grond van paragraaf 3.2.25 mogen worden toegepast;
2°.textiel;
3°.verpakkingsglas;
4°.vlakglas;
5°.voedingsmiddelen afkomstig van detailhandel of groothandel;
6°.niet-geïmpregneerd hout;
7°.papier of karton; en
8°.kunststof;
r. niet meer dan 600 m3 groenafval dat een bedrijfsafvalstof is;
s. niet meer dan 1 m3 gebruikte frituurvetten of frituuroliën die bedrijfsafvalstoffen zijn;
t. niet meer dan 1.000 m3 plantaardige restproducten uit de landbouw, tuinbouw, voedselbereiding of voedselverwerking voor het maken van diervoeder voor de dieren van degene die de activiteit verricht;
u. wrakken van motorvoertuigen bij een activiteit waarop paragraaf 4.22 van toepassing is;
v. niet meer dan vier wrakken van tweewielige motorvoertuigen of niet meer dan vier autowrakken of andere voertuigwrakken na demontage, bij een instelling voor oefendoeleinden of opleidingsdoeleinden;
w. autowrakken, wrakken van tweewielige motorvoertuigen of andere voertuigwrakken bij het verlenen van hulp voor gemotoriseerde voertuigen als bedoeld in paragraaf 3.8.1 of in het kader van onderzoek door politie of justitie;
x. autowrakken na demontage op een andere locatie dan de locatie waarop demontage heeft plaatsgevonden, behalve als wordt opgeslagen op een instelling voor oefendoeleinden of opleidingsdoeleinden; of
y. autowrakken of wrakken van tweewielige motorvoertuigen of de bij het demonteren van deze wrakken vrijkomende afvalstoffen, als dat opslaan gebeurt bij het demonteren van ingezamelde of afgegeven autowrakken of wrakken van tweewielige motorvoertuigen, bedoeld in paragraaf 3.5.1.
4. Het verbod geldt ook niet voor het opbulken of herverpakken van afvalstoffen als het opslaan van de afvalstoffen niet als vergunningplichtig is aangewezen in dit artikel.
5. Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam te verrichten, geldt voor het lozen op een oppervlaktewaterlichaam van stoffen afkomstig van de milieubelastende activiteiten, bedoeld in het eerste en tweede lid, behalve als die activiteiten bestaan uit de activiteiten, bedoeld in het derde lid.
Regeling afgedankte elektrische en elektronische apparatuur
Artikel 11. Passende verwerking
1. Een verwerker van afgedankte elektrische en elektronische apparatuur draagt er zorg voor dat gescheiden ingezamelde afgedankte elektrische en elektronische apparatuur passend wordt verwerkt overeenkomstig de minimale streefcijfers inzake nuttige toepassing van bijlage V van Externe link:richtlijn nr. 2012/19/EU. Deze verplichting geldt ook voor het verwerken van afgedankte elektrische en elektronische apparatuur die niet gescheiden is van andere, niet daartoe behorende afvalstoffen.
2. Passend verwerken als bedoeld in het eerste lid houdt ten minste in dat:
a. de verwerking, anders dan de voorbereiding voor hergebruik, en handelingen in verband met nuttige toepassing en recycling, de afzondering van alle vloeistoffen en een selectieve behandeling overeenkomstig bijlage VII van Externe link:richtlijn nr. 2012/19/EU omvat;
b. de verwerking van de ingenomen afgedankte elektrische en elektronische apparatuur geschiedt met gebruik van de beste beschikbare technieken, en
c. de verwerking van de ingenomen afgedankte elektrische en elektronische apparatuur geschiedt volgens de technische voorschriften van bijlage VIII van Externe link:richtlijn nr. 2012/19/EU.
Richtlijn 2012/19/EU van het Europees Parlement en de Raad van 4 juli 2012 betreffende afgedankte elektrische en elektronische apparatuur (AEEA) (herschikking)
Bijlage VIII
Technische voorschriften als bedoeld in artikel 8 lid 3
1. Locaties voor de opslag (ook tijdelijke opslag) van AEEA vóór verwerking (onverminderd de voorschriften van Richtlijn 1999/31/EG van de Raad van 26 april 1999 betreffende het storten van afvalstoffen (1)):
— ondoorlatende ondergrond van geschikte terreinen met opvangvoorzieningen voor lekolie en indien nodig bezinktanks en olie- en vuilafscheiders,
— weerbestendige afdekking van geschikte terreinen.

Voetnoten

1.Op grond van artikel 8:81, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2.Richtlijn 2012/19/EU van het Europees Parlement en de Raad van 4 juli 2012 betreffende afgedankte elektrische en elektronische apparatuur (AEEA).