6.3Oordeel van de rechtbank
Bij de beslissing over de sancties die aan de verdachte moeten worden opgelegd, heeft de rechtbank zich laten leiden door de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, alsmede de persoon van de verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken. In het bijzonder heeft de rechtbank het volgende in aanmerking genomen.
Ernst van het feit
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een poging tot doodslag door met een personenauto in te rijden op het slachtoffer. Toen hij het slachtoffer op zijn motorscooter uit tegengestelde richting zag aankomen, is hij met onverminderde snelheid en zonder af te remmen of uit te wijken doorgereden. De verdachte heeft door zijn gedragingen welbewust een levensbedreigend gevaar voor het slachtoffer veroorzaakt. Het slachtoffer heeft als gevolg van de aanrijding ernstig letsel opgelopen en heeft hiervan langdurig moeten revalideren. Ter terechtzitting hebben het slachtoffer en zijn raadsvrouw een slachtofferverklaring voorgelezen waaruit blijkt welke impact de aanrijding op het slachtoffer heeft gehad en nog altijd heeft. Nog dagelijks wordt hij met de gevolgen van de aanrijding geconfronteerd, en kan hij, ruim drie jaar na dato, nog altijd niet op zijn oude niveau functioneren. De rechtbank rekent dit alles de verdachte zwaar aan.
Strafoplegging
De ernst van het feit maakt dat de rechtbank in beginsel oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van enige duur passend vindt. Daarbij heeft de rechtbank gelet op straffen die rechtbanken en gerechtshoven in vergelijkbare zaken opleggen. De rechtbank ziet gelet op de hierna te bespreken factoren aanleiding om een gevangenisstraf in combinatie met de maximale taakstraf op te leggen.
Jeugdstrafrecht
De verdachte was ten tijde van het plegen van het feit 19 jaar oud en dus meerderjarig. Het uitgangspunt is dat een meerderjarige verdachte wordt berecht volgens het volwassenenstrafrecht en de rechtbank ziet in deze zaak geen aanleiding om van dit standpunt af te wijken.
De reclassering heeft in haar rapport van 22 februari 2022 geadviseerd het jeugdstrafrecht toe te passen, met de kanttekening om uitgebreider onderzoek te laten plaatsvinden voor een definitief advies. De rechtbank constateert dat dit aanvullende en uitgebreider onderzoek niet heeft plaatsgevonden. In het advies van 10 februari 2025, derhalve bijna drie jaar later, heeft de reclassering opnieuw geadviseerd om toepassing te geven aan het jeugdstrafrecht, maar een nadere motivering hiervoor ontbreekt. De rechtbank is dan ook van oordeel dat er onvoldoende aanknopingspunten zijn dat de verdachte op dit moment nog pedagogisch beïnvloedbaar is. Bovendien blijkt niet dat sprake is van een stoornis of gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens waardoor de verdachte bijvoorbeeld veel jeugdiger dan zijn kalenderleeftijd overkomt. De reclassering geeft zelfs aan dat zij de meerwaarde niet inziet van het voortzetten van toezicht en interventies. De rechtbank ziet daarom geen aanknopingspunten die tot toepassing van het jeugdstrafrecht aanleiding geven. De verdachte wordt dan ook volgens het volwassenstrafrecht berecht.
Redelijke termijn
In strafmatigende zin weegt de rechtbank bij de strafoplegging het tijdsverloop in deze zaak mee. In artikel 6, eerste lid, EVRM is het recht van verdachten gewaarborgd om binnen een redelijke termijn te worden berecht. Bij de uitleg van dit grondrecht wordt als uitgangspunt genomen dat een strafzaak bij de rechtbank moet zijn afgerond met een vonnis binnen twee jaren nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De rechtbank heeft geconstateerd dat de redelijke termijn in deze zaak met ruim 12 maanden is overschreden. De verdachte is op 11 februari 2022 in verzekering gesteld. Op die dag is de redelijke termijn aangevangen. De rechtbank wijst pas nu vonnis, terwijl er geen bijzondere omstandigheden zijn gebleken die het tijdsverloop in deze zaak verklaren. De rechtbank betrekt de overschrijding van de redelijke termijn daarom in strafmatigende zin bij de strafoplegging.
Persoon van de verdachte
Met betrekking tot de persoon van de verdachte heeft de rechtbank gelet op het strafblad van de verdachte van 27 januari 2025, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder voor een misdrijf is veroordeeld.
De rechtbank heeft verder kennisgenomen van het over de verdachte uitgebrachte rapport van Reclassering Nederland van 10 februari 2025. Uit dit rapport komt naar voren dat de verdachte een stabiel leven heeft. Hij is inwonend bij zijn moeder en heeft een fulltime baan. In het rapport schrijft de reclassering dat de verdachte de afgelopen jaren positief heeft meegewerkt aan het toezicht bij de jeugdreclassering en hij zich heeft gehouden aan de schorsingsvoorwaarden. Het risico op recidive wordt ingeschat als laag.
Verder houdt de rechtbank bij de strafoplegging in strafmatigende zin rekening met de jeugdige leeftijd van de verdachte en met de omstandigheid dat het door de verdachte gepleegde strafbare feit kennelijk gezien moet worden als een eenmalige misstap. De verdachte heeft direct na de botsing 112 gebeld en op zitting heeft hij er blijk van gegeven dat hij de ernst van het door hem aan het slachtoffer aangedane leed inziet.
De rechtbank ziet in voornoemde omstandigheden aanleiding om de onvoorwaardelijke gevangenisstraf in duur gelijk te stellen aan de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht.
Slotsom
Alles afwegende is de rechtbank van oordeel dat een gevangenisstraf voor de duur van 74 dagen moet worden opgelegd, met aftrek van de tijd die de verdachte reeds in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht. Dit betekent dat de verdachte niet terug hoeft naar de gevangenis, omdat zijn voorarrest gelijk is aan de opgelegde onvoorwaardelijke gevangenisstraf. Gelet op de ernst van het feit acht de rechtbank daarnaast een onvoorwaardelijke taakstraf voor de duur van 240 uren passend en geboden.
Daarnaast acht de rechtbank het passend en geboden om aan de verdachte een ontzegging van de rijbevoegdheid op te leggen voor de duur van twee jaren. De rechtbank zal deze ontzegging van de rijbevoegdheid geheel voorwaardelijk opleggen en daaraan een proeftijd verbinden van twee jaren.
De rechtbank zal het tegen de verdachte verleende geschorste bevel tot voorlopige hechtenis opheffen.