Overwegingen
1. Eiser heeft voor het jaar 2014 voor zijn kinderen [naam 3] (geboortedatum: [geboortedatum 1] 2010) en [naam 4] (geboortedatum: [geboortedatum 2] 2012) kinderopvangtoeslag aangevraagd.
2. Verweerder heeft bij beschikking van 22 april 2014 aan eiser voor het jaar 2014 een voorschot kinderopvangtoeslag toegekend van € 14.084 voor de periode vanaf 6 maart 2014. Dit voorschot is gebaseerd op een toetsingsinkomen van € 57.346 en 180 uren kinderopvang per kind per maand.
3. De partner van eiser is op 27 juni 2014 haar baan kwijtgeraakt. Als gevolg hiervan heeft eiser met ingang van augustus 2014 geen gebruik meer gemaakt van de kinderopvang.
4. Op 10 november 2014 heeft eiser de kinderopvangtoeslag stopgezet.
5. Verweerder heeft naar aanleiding van de stopzetting bij beschikking van 30 december 2014 het voorschot kinderopvang verminderd tot een bedrag van € 11.651 voor de periode 6 maart 2014 tot en met 9 november 2014. Deze beschikking heeft geresulteerd in een door eiser terug te betalen bedrag van € 2.434.
6. Eiser heeft op 27 december 2014 een nieuw gezamenlijk toetsingsinkomen van € 41.848 doorgegeven. Naar aanleiding hiervan heeft verweerder bij beschikking van 6 februari 2015 het voorschot kinderopvangtoeslag vastgesteld op € 12.784 voor de periode 6 maart 2014 tot en met 9 november 2014. Deze beschikking heeft ertoe geleid dat eiser een bedrag van € 1.133 ontvangen heeft.
7. Tot de stukken van het geding behoort de jaaropgave van het gastouderbureau [bedrijf] van 31 maart 2015. Hierin staat gespecificeerd dat eiser in 2014 een totaal aantal uren van 916 per kind aan kinderopvang heeft afgenomen en hiervoor in totaal een bedrag van € 10.302,84 heeft betaald.
8. De kinderopvangtoeslag is bij beschikking van 5 augustus 2016 definitief berekend op € 7.798. Verweerder heeft deze berekening gebaseerd op een toetsingsinkomen van € 47.730 en 113 uren kinderopvang per kind per maand, oftewel in totaal 916 uren per kind voor heel 2014. Verweerder heeft deze gegevens gebaseerd op de door hem ontvangen jaaropgave van het gastouderbureau en de van de Belastingdienst afkomstige inkomensgegevens. Deze beschikking heeft geleid tot een terug te betalen bedrag aan kinderopvangtoeslag van € 5.204.
9. Eiser heeft tegen de definitieve berekening bezwaar gemaakt. Naar aanleiding van het bezwaar is eiser bij brief van 21 september 2016 van het Landelijk Incasso Centrum uitstel van betaling verleend. In deze brief staat onder meer het volgende:
“U hebt bezwaar gemaakt tegen de beschikking met [nummer]. Zolang uw bezwaar in behandeling is, hebt u uitstel van betaling. [...]
Eerder hebben wij u een betalingsregeling aangeboden om het bedrag in 24 maanden te betalen. U kunt besluiten te wachten met betalen totdat u de beslissing op uw bezwaar hebt ontvangen. Blijkt uit de beslissing dat u toch moet betalen? Dan moet u het bedrag betalen (in de resterende maanden). Het maandbedrag wordt dan aangepast. Hierover ontvangt u dan bericht.
Als u liever in 24 maanden betaalt, kunt u nu al betalen volgens de betalingsregeling.”
10. Het bezwaar van eiser is bij beslissing op bezwaar van 9 november 2016 afgewezen, omdat het totaal aantal opvanguren in de definitieve berekening gelijk is aan het totaal aan opvanguren zoals gespecificeerd in de door eiser opgestuurde jaaropgave van het gastouderbureau en het bij de berekening gehanteerde toetsingsinkomen is gebaseerd op de inkomensgegevens uit de Basisregistratie Inkomen dat verweerder heeft doorgekregen van de Belastingdienst. In de uitspraak op bezwaar staat voorts vermeld dat er de mogelijkheid bestaat voor een betalingsregeling op maat en dat eiser op www.toeslagen.nl het formulier verzoek persoonlijke betalingsregeling daarvoor kan downloaden.
11. Eiser heeft tegen deze beslissing op bezwaar beroep ingesteld. Dit beroep is bij uitspraak van 16 mei 2017 van deze rechtbank ongegrond verklaard, omdat de definitieve berekening is vastgesteld in overeenstemming met het definitief vaststelde toetsingsinkomen en het volgens de jaaropgave afgenomen aantal uren kinderopvang.
12. Op 24 oktober 2020 heeft eiser zich bij verweerder gemeld voor een herbeoordeling van zijn recht op kinderopvangtoeslag voor het jaar 2014.
13. Op 14 april 2022 heeft de Commissie van Wijzen in haar advies aan verweerder geoordeeld dat verweerder zich terecht op het standpunt stelt dat eiser niet in aanmerking komt voor compensatie omdat niet gebleken is dat sprake is geweest van institutionele vooringenomenheid of van hardheid van het stelsel bij de beoordeling van eisers recht op kinderopvangtoeslag voor het jaar 2014.
14. Bij beschikkingen van 7 juni 2022 heeft verweerder beslist dat eiser niet aanmerking komt voor compensatie voor het jaar 2014. Geconcludeerd is dat voor het jaar 2014 geen sprake is geweest van institutionele vooringenomenheid. Verweerder komt tot deze conclusie omdat er geen nihilstelling of onterechte neerwaartse correctie van de kinderopvangtoeslag heeft plaatsgevonden, aangezien de toegekende kinderopvangtoeslag overeen komt met de door eiser toegestuurde jaaropgave. Voorts is geconcludeerd dat verweerder niet te streng is geweest bij het uitvoeren van de regels van de kinderopvangtoeslag, zodat eiser ook geen recht heeft op een compensatie volgens de hardheidsregeling
.
15. Tegen dit besluit heeft eiser bezwaar gemaakt.
16. Bij zijn bezwaar heeft eiser een door zijn moeder ondertekende verklaring overgelegd van 23 april 2023. In deze verklaring staat onder meer het volgende:
“In de brief wil ik aangeven hoe wij (mijn man en ik) het hebben ervaren dat onze zoon en schoondochter de moeilijke periode door zijn gekomen m.b.t. de kinderopvangtoeslag:
Financieel was het voor hun heel moeilijk om voor de kinderen en hun zelf dagelijks voldoende eten in huis te hebben.
Financieel bijspringen van ons was soms noodzakelijk
Emotioneel was het een roller coaster merkten wij in alles bij hun
Mijn advies aan hun toen ook de Belastingdienst nog eens extra bleef doorbetalen om dit bedrag opzij te zetten om dit terug te betalen indien de Belastingdienst daar later weer op terug zou komen.
Heel veel gesprekken gehad over waar de Belastingdienst nu weer mee kwam”
17. Daarnaast heeft eiser ook een door de gastouder ondertekende verklaring overgelegd van 4 mei 2023. In deze verklaring staat voor zover van belang het volgende:
“Hierbij een toelichting over hoe de laatste maand is gegaan bij de Fam [naam 5] .
Mevrouw [naam 6] heeft mij direct dezelfde dag op de hoogte gebracht, dat haar contract niet werd verlengt. Er is contact opgenomen met [bedrijf] en de belastingdienst hoe nu te handelen.
Mervouw [naam 6] werd nog één maand doorbetaald door haar werkgever. In die maand kon ik nog aanblijven als gastouder, zodat ze kon gaan beginnen aan het vinden van een andere baan. Doordat ik er nog was die maand, had mevrouw de handen vrij om te solliciteren en eventueel dagen gaan meedraaien bij een eventuele toekomstige werkgever.
Na één maand is het contract ontbonden. Het was mevrouw niet gelukt om een andere baan te vinden. De kosten om mij als gastouder aan te houden waren te hoog.”
18. Op 25 januari 2024 heeft de hoorzitting plaatsgevonden. Op 28 februari 2024 heeft de bezwaarschriftenadviescommissie (BAC) geadviseerd de bezwaren ongegrond te verklaren. In de beslissingen op bezwaar zijn de bezwaren van eiser ongegrond verklaard.
19. In geschil is of eiser voor het jaar 2014 in aanmerking komt voor compensatie als bedoeld in artikel 2.1, lid 1, van de Wht (hierna: de compensatie), omdat bij de beoordeling van het recht op kinderopvangtoeslag voor 2014 sprake is geweest van institutionele vooringenomenheid dan wel van hardheid van het stelsel.
20. Eiser is het er niet mee eens dat aan hem over het jaar 2014 geen compensatie is toegekend. Hij is van mening dat verweerder bij het beoordelen van zijn recht op kinderopvangtoeslag voor het jaar 2014 vooringenomen heeft gehandeld dan wel dat het stelsel in zijn geval te hard heeft uitgewerkt. In dit verband voert eiser aan dat de berekening van verweerder ten aanzien van de toegekende kinderopvangtoeslag onjuist is, doordat verweerder ten onrechte het totaal aantal uren kinderopvang over meerdere maanden heeft verdeeld. Dit heeft er volgens eiser voor gezorgd dat hij een onevenredig hoog bedrag moest terugbetalen. Voorts is eiser van mening dat verweerder de kinderopvangtoeslag te laat heeft stopgezet, waardoor hij een groter bedrag moest terugbetalen. In dit verband stelt eiser dat hij verweerder in augustus er al over heeft geïnformeerd dat zijn partner haar baan zou verliezen en dat zijn partner zelf voor de kinderen zou gaan zorgen. Ter onderbouwing van deze stelling verwijst eiser naar de door hem in bezwaar overgelegde verklaringen van zijn moeder en de gastouder (zie onder 14 en 15). Daarnaast wijst eiser op de omstandigheid dat hij na de uitspraak van de rechtbank het terug te betalen bedrag aan kinderopvangtoeslag in een veel kortere periode moest terugbetalen, namelijk in 16 maanden in plaats van 24 maanden. Hierdoor moest hij een hoger maandbedrag betalen. Omdat een betalingsregeling niet mogelijk bleek, heeft dit ertoe geleid dat eiser in betalingsproblemen gekomen. Eiser is tot slot van mening dat verweerder de beslissing op bezwaar onvoldoende heeft gemotiveerd en dat de beslissing op bezwaar op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen.
21. Verweerder is van mening dat eiser geen recht heeft op compensatie, omdat er naar zijn mening geen sprake is geweest van institutionele vooringenomenheid of hardheid van het stelsel. In dit verband voert hij aan dat de definitieve vaststelling is gebaseerd op de jaaropgave van het gastouderbureau en de neerwaartse bijstelling van de kinderopvangtoeslag is veroorzaakt doordat eiser in 2014 minder uren kinderopvang heeft afgenomen en daarnaast een hoger gezamenlijk toetsingsinkomen had, dan waar in de voorschotbeschikking van is uitgegaan. Deze reguliere correcties van het recht op kinderopvangtoeslag duiden volgens verweerder niet op vooringenomenheid of hardheid van het stelsel. Daarnaast heeft eiser volgens verweerder geen gebruik gemaakt van de aangeboden mogelijkheid tot een betalingsregeling op maat en heeft hij de stopzetting van de kinderopvangtoeslag niet eerder ontvangen dan 10 november 2014.
Beoordeling van het geschil
22. De rechtbank stelt voorop dat zij er niet aan twijfelt dat eiser als gevolg van de terugvordering van de kinderopvangtoeslag voor het jaar 2014 in een lastige financiële situatie is gekomen en dat dit zwaar op het gezin heeft gedrukt. Dit blijkt zowel uit de overgelegde verklaringen als de verklaringen van eiser en zijn partner ter zitting. Voor de beantwoording van de vraag of eiser in aanmerking komt voor compensatie moet de rechtbank echter deze omstandigheid en de overige gronden toetsen aan de Wht. Dat doet de rechtbank aan de hand van het volgende juridische kader.
23. Uit artikel 2.1, eerste lid, van de Wht volgt dat een aanvrager alleen recht heeft op compensatie als hij schade heeft geleden doordat ten aanzien van hem in de periode vóór 23 oktober 2019 bij de beoordeling van het recht op kinderopvangtoeslag sprake is geweest van institutionele vooringenomenheid of doordat de toepassing van wettelijke regelingen heeft geleid tot onbillijkheden van overwegende aard als gevolg van de hardheid waarmee het wettelijke systeem vóór 23 oktober 2019 werd toegepast.
24. In de memorie van toelichting bij artikel 2.1 van de Wht (Kamerstukken II 2021/22, 36 151, nr. 3, p. 70-71) worden vijf aspecten van institutionele vooringenomenheid benoemd: (1) collectieve stopzetting zonder een voorafgaande individuele beoordeling die dit rechtvaardigde; (2) het breed uitvragen van bewijsstukken over een of meerdere jaren; (3) zero tolerance-onderzoek naar fouten, tekortkomingen en ontbreken bewijsstukken, al dan niet met een tweede check wanneer bij eerste lezing geen grond voor afwijzing was gevonden; (4) het niet nader uitvragen van informatie bij gebleken tekortkomingen in de door de ouder verstrekte bewijsstukken; (5) het afwijzen of reduceren van de aanspraak op kinderopvangtoeslag bij de minste of geringste onregelmatigheid in de door de ouder verstrekte bewijsstukken. Ieder aspect afzonderlijk hoeft niet noodzakelijkerwijs te duiden op institutionele vooringenomenheid, net zomin als het ontbreken van een van deze aspecten wijst op de afwezigheid daarvan. Er kunnen ook nog aanvullende aanwijzingen zijn van institutionele vooringenomenheid, zo blijkt uit de memorie van toelichting.
25. Uit de memorie van toelichting blijkt voorts dat van hardheid van het stelsel als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onderdeel b, Wht in elk geval sprake is als de kinderopvangtoeslag op nihil is vastgesteld in plaats van naar rato van het bedrag van de kosten waarvan de aanvrager van een kinderopvang toeslag heeft aangetoond dat deze tijdig zijn betaald aan de kinderopvang organisatie. Ook is er sprake van hardheid van het stelsel bij de aanwezigheid van bijzondere omstandigheden waarbij de kinderopvangtoeslag in zijn geheel is teruggevorderd en deze terugvordering onevenredig was in verhouding tot de met die terugvordering te dienen doelen. Van bijzondere omstandigheden is bijvoorbeeld sprake als:
– een derde identiteitsfraude pleegt en op naam en buiten medeweten van de belanghebbende de toeslag aanvraagt en de toeslag aantoonbaar – geheel of gedeeltelijk – niet ten goede komt aan de belanghebbende;
– een derde, bijvoorbeeld een kinderopvangorganisatie, op een andere wijze fraudeert zonder medeweten en (directe) betrokkenheid van de belanghebbende; of
– een door belanghebbende redelijkerwijze niet (meer) te herstellen geringe formele tekortkoming, zoals het ontbreken van een handtekening in een contract, heeft geleid tot aanzienlijke negatieve gevolgen voor het recht op kinderopvangtoeslag, terwijl aan alle materiële eisen voor de kinderopvangtoeslag is voldaan.
Verder blijkt uit de memorie van toelichting dat er geen sprake is van een bijzondere omstandigheid als:
– de belanghebbende te kwader trouw is;
– de terugvordering het gevolg is van een afwijking tussen het daadwerkelijk afgenomen aantal uren kinderopvang en het aantal uren kinderopvang op basis waarvan het voorschot kinderopvangtoeslag is berekend in dat berekeningsjaar;
– de terugvordering het gevolg is van een afwijking tussen het daadwerkelijke over het berekeningsjaar vastgestelde toetsingsinkomen voor de toeslagen en het geschatte inkomen op basis waarvan het voorschot is berekend.
De (hoogte van de) terugvordering
26. De rechtbank leidt uit het dossier af dat de terugvordering als gevolg van de definitieve berekening kinderopvangtoeslag voor het jaar 2014 is gebaseerd op het definitief vastgestelde toetsingsinkomen van € 47.730 en het aantal uren kinderopvang volgens de jaaropgave van [bedrijf] , te weten 916. Deze gegevens zijn tussen partijen niet in geschil.
27. Deze rechtbank heeft zich in de uitspraak van 16 mei 2017 op basis van deze gegevens uitgelaten over de (hoogte van de) terugvordering. Overweging 11 daarvan luidt als volgt:
“Verweerder is blijkens het voorgaande bij de berekening van de voorschotten kinderopvangtoeslag 2014 uitgegaan van een lager gezamenlijk toetsingsinkomen dan daadwerkelijk is genoten en een hoger aantal uren kinderopvang dan daadwerkelijk is afgenomen.
Het definitieve recht op kinderopvangtoeslag 2014 is dan ook lager dan reeds bij de voorschotten kinderopvangtoeslag 2014 is toegekend en verweerder vordert terecht het teveel ontvangen bedrag aan kinderopvangtoeslag 2014 van eiser terug.”
28. Hieruit volgt dat, anders dan eiser meent, de omstandigheid dat verweerder het totaal aantal daadwerkelijk afgenomen uren over de gehele toeslagperiode (van 6 maart 2014 tot en met 9 november 2024) heeft verdeeld, niet ertoe leidt dat daardoor de terugvordering onevenredig hoog is. Verweerder heeft de berekening van het definitieve recht op de kinderopvangtoeslag 2014 gebaseerd op het daadwerkelijke aantal, ook wel het totale aantal uren kinderopvang (te weten: 916). De verdeling over de toeslagperiode is daarbij niet relevant.
Institutionele vooringenomenheid / hardheid van het stelsel?
29. Gelet op het voorgaande is er geen sprake van een onterechte neerwaartse correctie. Eiser heeft immers kinderopvangtoeslag ontvangen over alle daadwerkelijk afgenomen uren, en dus ontvangen waar hij recht op had. Alleen het meerdere is teruggevorderd. Deze situatie is ook exact omschreven in de laatste twee gedachtestreepjes bij de memorie van toelichting die onder 25. is aangehaald. De wetgever heeft daarin expliciet aangegeven dat dit geen bijzondere omstandigheid is. Ook is er geen sprake een van de onder 24. genoemde aspecten van institutionele vooringenomenheid of bijzondere omstandigheden genoemd onder 25. Daarom is de rechtbank van oordeel dat in het geval van eiser geen sprake geweest van institutionele vooringenomenheid of van onbillijkheden van overwegende aard als gevolg van de hardheid van het stelsel.
30. Wat eiser verder heeft aangevoerd, brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij eerder dan 10 november 2014 heeft verzocht om stopzetting van de kinderopvangtoeslag. En zelfs als de rechtbank veronderstellenderwijs ervan zou uitgaan dat verweerder ten onrechte de kinderopvangtoeslag niet eerder heeft stopgezet, is dit geen bijzondere omstandigheid als gevolg waarvan de kinderopvangtoeslag is teruggevorderd en blijkt hier ook geen institutionele vooringenomenheid uit. Zoals eerder overwogen is de kinderopvangtoeslag teruggevorderd op grond van de omstandigheid dat eiser in 2014 (in totaal) minder uren kinderopvang heeft afgenomen en een hoger toetsingsinkomen had dan het geschatte aantal uren en toetsingsinkomen waarop het voorschot was gebaseerd. Er is geen sprake van een onterechte neerwaartse correctie. Eiser heeft dus de kinderopvangtoeslag gekregen waar hij volgens de Wet kinderopvang recht op had.
31. Ook de omstandigheid dat eiser na de uitspraak van de rechtbank het bedrag van de terugvordering over 16 maanden moest terugbetalen in plaats van de oorspronkelijke 24 maanden, brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Dit reeds omdat dit in overeenstemming met de geldende wet en regelgeving is en eiser in de brief van 21 september 2016 van het Landelijk Incasso Centrum ook op deze gevolgen gewezen is. De rechtbank kan verder niet vaststellen dat eiser een verzoek om een betalingsregeling op maat heeft gedaan, omdat er in het dossier daarvoor geen aanknopingspunten zijn gevonden. De rechtbank begrijpt dat het uitblijven van een betalingsregeling op maat negatieve effecten heeft gehad voor de financiële positie van eiser, maar de enkele omstandigheid dat die betalingsregeling is uitgebleven kan niet worden aangemerkt als hardheid als bedoeld in artikel 2.1 van de Wht.
Schending motiveringsbeginsel en zorgvuldigheidsbeginsel
32. Eiser heeft tot slot aangevoerd dat verweerder de beslissing op bezwaar onvoldoende heeft gemotiveerd en dat de beslissing op bezwaar onzorgvuldig tot stand is gekomen.
33. Deze klacht van eiser slaagt naar het oordeel van de rechtbank niet. De beslissing op bezwaar is op bepaalde punten weliswaar summier gemotiveerd, maar de motivering is naar het oordeel van de rechtbank niet onvoldoende. Ook is de beslissing op bezwaar naar het oordeel van de rechtbank niet op onzorgvuldige wijze tot stand gekomen. Verweerder heeft advies heeft ingewonnen van een onafhankelijke bezwaarschriftenadviescommissie. De bezwaarschriftenadviescommissie is in haar advies ingegaan op de door eiser aangevoerde gronden en verweerder heeft dit advies in de uitspraak op bezwaar overgenomen.
34. Gelet op het voorgaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard. Dit betekent dat eiser geen gelijk krijgt. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.