In deze zaak gaat het om een kort geding tussen erfgenamen van een overleden moeder. De eisers, [eiser 1] en [eiser 2], willen de woning die tot de nalatenschap behoort verkopen, maar de gedaagde, die momenteel in de woning woont, weigert mee te werken aan de verkoop. De eisers vorderen dat de gedaagde hen helpt bij de verkoop en dat zij een gebruiksvergoeding betaalt voor het gebruik van de woning. De gedaagde voert aan dat zij een vordering op de nalatenschap heeft vanwege verleende zorg aan de erflaatster en dat zij de woning toebedeeld wil krijgen. De voorzieningenrechter oordeelt dat de vereffening van de nalatenschap nog niet is voltooid en dat eerst de schulden van de nalatenschap vastgesteld moeten worden. De gedaagde hoeft geen gebruiksvergoeding te betalen, omdat zij de woonlasten voldoet. De vorderingen van de eisers worden afgewezen, omdat het kort geding zich niet leent voor de beoordeling van de vorderingen van de gedaagde op de nalatenschap. De proceskosten worden gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.