ECLI:NL:RBNHO:2025:3871

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
8 april 2025
Publicatiedatum
8 april 2025
Zaaknummer
353364
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot terugbetaling van een geldlening en reconventionele vordering tot terugbetaling van uitgeleende bedragen

In deze civiele zaak heeft eiser, een eenmanszaak, een vordering ingesteld tegen gedaagden, bestaande uit een bestuurder en een groothandel in levensmiddelen, tot terugbetaling van een geldlening van € 64.000,00. Eiser stelt dat gedaagden deze lening niet hebben terugbetaald, terwijl gedaagden beweren slechts € 13.000,00 te hebben ontvangen en een beroep doen op verrekening van uitgeleende bedragen aan eiser. De rechtbank heeft op 2 april 2025 geoordeeld dat de vordering van eiser in conventie toewijsbaar is, terwijl de vordering van gedaagden in reconventie niet toewijsbaar is. De rechtbank heeft vastgesteld dat de akte van geldlening, ondertekend op 3 mei 2023, dwingend bewijs oplevert van de schuld van gedaagden aan eiser. Gedaagden hebben onvoldoende onderbouwd dat zij de lening niet volledig hebben ontvangen. De rechtbank heeft eiser in het gelijk gesteld en gedaagden hoofdelijk veroordeeld tot betaling van het verschuldigde bedrag, vermeerderd met rente en kosten. De vorderingen van gedaagden in reconventie zijn afgewezen, omdat zij niet hebben aangetoond dat eiser hen geld heeft geleend. De proceskosten zijn voor gedaagden.

Uitspraak

RECHTBANK Noord-Holland

Civiel recht
Zittingsplaats Haarlem
Zaaknummer: C/15/353364 / HA ZA 24-323
Vonnis van 2 april 2025
in de zaak van
[eiser],
te [plaats 1],
eisende partij in conventie,
gedaagde partij in reconventie,
hierna te noemen: [eiser],
advocaat: mr. M.N. Mense,
tegen

1.[gedaagde 1],

te [plaats 2],
hierna te noemen: [gedaagde 1],
2.
[gedaagde 2] B.V.,
te [plaats 3],
hierna te noemen: [gedaagde 2],
gedaagde partijen in conventie,
eisende partijen in reconventie,
hierna samen te noemen: [gedaagden],
advocaat: mr. N.M. Don.
De zaak in het kort
[eiser] heeft een eenmanszaak. [gedaagde 1] is bestuurder en middellijk enig aandeelhouder van [gedaagde 2], een groothandel in levensmiddelen. Partijen hebben jarenlang zaken met elkaar gedaan. Tussen partijen is een geschil ontstaan over een door partijen ondertekende akte van geldlening. In de akte staat dat [gedaagden] € 64.000,00 aan [eiser] verschuldigd zijn. [eiser] vordert in conventie dat [gedaagden] hoofdelijk worden veroordeeld tot terugbetaling van dat bedrag, vermeerderd met rente en kosten. [gedaagden] voeren aan dat zij slechts een bedrag van € 13.000,00 hebben ontvangen, waarvan zij € 3.500,00 al hebben afgelost.
Verder stellen zij dat zij op hun beurt geld aan [eiser] hebben uitgeleend en doen zij een beroep op verrekening. In reconventie vorderen [gedaagden] terugbetaling door [eiser] van door hen aan hem uitgeleende bedragen en betaling van nog openstaande facturen van [gedaagde 2] tot een bedrag van € 16.770,39.
De rechtbank is van oordeel dat de vordering in conventie van [eiser] toewijsbaar is. De vorderingen in reconventie van [gedaagden] zijn niet toewijsbaar. De rechtbank zal hierna uitleggen hoe zij tot dit oordeel is gekomen.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van d procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 5 juni 2024 met producties E.1 en E.2
- de akte overlegging beslagstukken met producties E.3 tot en met E.5
- de conclusie van antwoord tevens eis in reconventie met producties 1 tot en met 10
- de conclusie van antwoord in reconventie met producties E.6 tot en met E.17
- het tussenvonnis van 30 oktober 2024
- de brief van 11 februari 2025 met aanvullende producties 11 tot en met 13 van [gedaagden]
- de mondelinge behandeling van 25 februari 2025, waarbij [eiser] en [gedaagden] spreekaantekeningen hebben overgelegd en waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt.
1.2.
Ten slotte is een datum voor vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] heeft een eenmanszaak, genaamd [bedrijf 2]. [gedaagde 1] is bestuurder en (middels [bedrijf 1] B.V.) enig aandeelhouder van [gedaagde 2]. [gedaagde 2] exploiteert een groothandel in levensmiddelen. Partijen doen al jaren zaken met elkaar.
2.2.
Partijen hebben op 3 mei 2023 een akte van geldlening ondertekend. In de akte staat dat [eiser] schuldeiser is en dat [gedaagden] schuldenaar zijn. In de akte staat verder, voor zover relevant, het volgende:

De schuldenaar erkent schuldig aan de schuldeiser, wegens ter leen ontvangen bedragen, die deze schuldbekentenis aanneemt, een bedrag grootvierenzestigduizend euro (€ 64.000,00), hierna te noemen “de hoofdsom”.
LooptijdDe geldlening is verstrekt voor een tijdsduur, die eindigt op 15 augustus 2023, tenzij deze wordt verlengd.
RenteSchuldenaar is de wettelijke (zakelijke) rente verschuldigd over de hoofdsom, ingaande per heden.
AflossingAflossing van de hoofdsom en betaling van de daarover verschuldigde rente dient te geschieden in één bedrag bij het einde van de looptijd op 15 augustus 2023. Tussentijdse aflossing is steeds (boetevrij) toegestaan.
2.3.
[gedaagden] hebben de lening niet uiterlijk op 15 augustus 2023 afgelost. [eiser] heeft een incassobureau ingeschakeld. Het incassobureau heeft [gedaagden] op 18 april 2024 verzocht om binnen 24 uur een bedrag van € 72.894,22 aan [eiser] te betalen. Hieraan hebben [gedaagden] niet voldaan.
2.4.
[eiser] heeft op 23 mei 2024 conservatoir beslag gelegd op de woning van [gedaagde 1].
2.5.
[gedaagden] hebben [eiser] op 5 juni 2024 een brief gestuurd met het verzoek om binnen vijf dagen een bedrag van € 16.770,39 aan openstaande facturen van [gedaagde 2] te betalen. [eiser] reageerde op deze brief dat hij de facturen al had betaald.
2.6.
Op 9 juli 2024 hebben [gedaagden] aan [eiser] een brief gestuurd met het verzoek om uiterlijk op 20 augustus 2024 op grond van door [gedaagde 2] aan [eiser] verstrekte geldleningen een bedrag van € 34.300,00 terug te betalen. [eiser] heeft op 17 juli 2024 gereageerd op de brief en het bestaan van de geldleningen ontkend.

3.Het geschil

In conventie
3.1.
[eiser] vordert in conventie dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagden] hoofdelijk veroordeelt tot betaling van:
€ 64.000,00, te vermeerderen met de rente als bedoeld in artikel 6:119a van het Burgerlijk Wetboek (BW), subsidiair de rente als bedoeld in artikel 6:119 BW, vanaf 3 mei 2023, subsidiair vanaf de dag van de dagvaarding;
€ 2.065,00, althans een door de rechtbank te bepalen bedrag, aan beslagkosten, te vermeerderen met de rente vanaf de dag van de dagvaarding;
€ 1.712,15, althans een door de rechtbank te bepalen bedrag, aan buitengerechtelijke incassokosten, te vermeerderen met de rente vanaf de dag van de dagvaarding;
de proceskosten, de nakosten daaronder begrepen, te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.2.
[eiser] legt hieraan het volgende ten grondslag. [eiser] heeft in de maanden januari en februari 2023 een totaalbedrag van € 64.000,00 aan [gedaagden] uitgeleend. Deze geldlening is op 3 mei 2023 in een akte vastgelegd. Partijen zijn overeengekomen dat over deze som vanaf de verstrekking de rente als bedoeld in artikel 6:119a BW verschuldigd is. [gedaagden] moesten uiterlijk op 15 augustus 2023 de geldlening en de daarover verschenen rente terugbetalen. [gedaagden] hebben niets terugbetaald. [eiser] vordert daarom nakoming van de verplichtingen uit de overeenkomst van geldlening.
3.3.
[gedaagden] voeren verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover relevant, bij de beoordeling ingegaan.
In reconventie
3.4.
[gedaagden] vorderen in reconventie dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [eiser] veroordeelt tot betaling van:
een bedrag van € 34.800,00 respectievelijk € 25.300,00 danwel € 22.500,00 aan [gedaagde 2], ten titel van terugbetaling (restant) geldlening, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum dat de verschillende leningen zijn verstrekt tot aan de datum der algehele voldoening;
de buitengerechtelijke incassokosten van € 1.123,00 respectievelijk € 1.028,00 respectievelijk € 1.000,00;
een bedrag van € 16.770,39, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente over iedere factuur vanaf de vervaldatum tot aan de dag der algehele betaling;
e buitengerechtelijke incassokosten over de openstaande facturen van € 942,70;
de proceskosten, te vermeerderen met nakosten en de wettelijke rente.
3.5.
[gedaagden] leggen hieraan het volgende ten grondslag. Partijen hebben elkaar in het verleden over en weer geldbedragen uitgeleend. [gedaagde 2] heeft in de periode van november 2022 tot en met maart 2023 een bedrag van € 34.800,00 aan [eiser] uitgeleend. Dit bedrag moet [eiser] terug betalen, aldus [gedaagden]
Als de rechtbank het beroep van [gedaagden] op verrekening in conventie toewijst, dan moet [eiser] volgens [gedaagden] nog een bedrag van € 25.300,00 dan wel € 22.500,00 terugbetalen.
Daarnaast stellen [gedaagden] dat [eiser] aan [gedaagde 2] nog een bedrag van € 16.770,39 aan openstaande facturen moet betalen.
3.6.
[eiser] voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover relevant, bij de beoordeling ingegaan.

4.De beoordeling

In conventie
Zijn [gedaagden] € 64.000,00 aan [eiser] verschuldigd?
4.1.
[eiser] stelt dat hij in de maanden januari en februari 2023 twee maal een bedrag van 891.000,00 Egyptische pond, omgerekend in totaal een bedrag van € 64.000,00, aan [gedaagden] heeft uitgeleend door op verzoek van [gedaagden] betalingen te doen aan Al Roda, een Egyptische leverancier van fruit, bestemd voor leveringen van sinaasappels aan [gedaagden] [eiser] heeft als onderbouwing van zijn stellingen bankafschriften van zijn Egyptische bankrekening en een verklaring van Al Roda overgelegd. Al Roda heeft verklaard dat [eiser] vanaf zijn Egyptische bankrekening op grond van zijn zakelijke relatie met [gedaagden] in de periode van 8 januari tot en met 7 februari 2023 in totaal 2.300.000,00 Egyptische pond heeft betaald op Egyptische bankrekeningen van Al Roda. [eiser] stelt daarnaast dat [gedaagde 1] in een WhatsAppbericht de schuld als volgt heeft erkend:
“(…)
[betrokkene] heeft 2,3 miljoen ontvangen(…)”
en legt uit dat [betrokkene] werkzaam is voor Al Roda. Tot slot benadrukt [eiser] dat de akte van geldlening, die na die betalingen is opgemaakt, door beide partijen is ondertekend.
4.2.
[gedaagden] betwisten de vordering van [eiser]. Zij voeren aan dat [eiser] geld aan [gedaagden] zou uitlenen voor de bouw van een bedrijfshal. [eiser] en [gedaagden] hebben elkaar in het verleden vaker over en weer geldleningen verstrekt en de afspraken omtrent die geldleningen werden altijd mondeling gemaakt. [gedaagde 1] was, toen hij de akte van geldlening had ondertekend, in de veronderstelling dat [gedaagden] het leenbedrag nog zouden ontvangen, maar in totaal is door [gedaagden] op de bankrekening van [gedaagde 2] op 3 mei 2023 slechts een bedrag van € 10.000,00 ontvangen en op 27 juli 2023 een bedrag van
€ 3.000,00. Volgens [gedaagden] zijn deze bedragen een deel van de geldlening van € 64.000,00. [gedaagden] voeren aan dat [gedaagde 2] van het totaalbedrag van € 13.000,00 een bedrag van € 3.500,00 heeft afgelost. [gedaagden] betwisten dat zij [eiser] hebben gevraagd de geldlening aan hen te verstrekken door het doen van betalingen aan Al Roda. Zij voeren aan dat zij aan Al Roda zelf in de periode van 19 januari tot en met 23 februari 2023 voorschotten voor te leveren sinaasappels hebben betaald. [gedaagden] voeren daarnaast aan dat zij de Egyptische bankrekening van [eiser] op de door hem overgelegde bankafschriften niet herkennen. [gedaagde 1] erkent dat hij het door [eiser] overgelegde WhatsAppbericht heeft verstuurd, maar stelt dat het bericht was bedoeld als een bevestiging aan zichzelf van de betaling aan Al Roda.
4.3.
[gedaagden] wijzen er verder op dat de akte van 3 mei 2023 niet van een goedschrift is voorzien, zodat de akte geen dwingende bewijskracht heeft.
4.4.
Tenslotte doen [gedaagden] (op grond van artikel 6:127 BW) een beroep op verrekening van de vordering van [eiser] met het bedrag van de geldleningen die zij aan [eiser] hebben verstrekt en waarvan zij in reconventie terugbetaling vorderen.
Het bestaan van de geldleningsovereenkomst staat vast
4.5.
De rechtbank is van oordeel dat [eiser] voldoende onderbouwd hebben gesteld dat [gedaagden] een bedrag van € 64.000,00 hoofdelijk aan hem verschuldigd zijn en vindt daarvoor het volgende redengevend.
4.6.
Tussen partijen is niet in geschil dat zij de akte van geldlening van 3 mei 2023 hebben ondertekend. Hierdoor is sprake van een geldleningsovereenkomst tussen partijen. Partijen verschillen wel van mening over de vraag op welke manier de geldlening is verstrekt en of [gedaagden] het gehele leenbedrag hebben ontvangen.
4.7.
Voor zover [gedaagden] met hun betoog dat de akte niet is voorzien van een goedschrift de bewijskracht van de akte van geldlening betwisten, slaagt dit verweer niet. [gedaagden] hebben erkend dat partijen de akte van geldlening hebben ondertekend. Daarmee is de overeenkomst een onderhandse akte als bedoeld in artikel 156 lid 3 van het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering (Rv) en levert deze tussen partijen in beginsel dwingend bewijs op van de waarheid omtrent hetgeen de akte bestemd is ten behoeve van de wederpartij te bewijzen (artikel 157 lid 2 Rv). In artikel 158 Rv is bepaald dat artikel 157 lid 2 Rv niet van toepassing is tenzij deze partij de akte heeft voorzien van een goedkeuring die de geldsom voluit in letters vermeldt (artikel 158 lid 1 Rv), maar in lid 2 van genoemd artikel is bepaald dat artikel 158 lid 1 Rv niet van toepassing is op verbintenissen door de schuldenaar aangegaan in de uitoefening van zijn beroep of bedrijf. Die situatie doet zich hier voor, zodat de akte tussen partijen dwingend bewijs oplevert ten aanzien van de verklaring van [gedaagden] dat zij wegens ter leen ontvangen bedragen € 64.000,00 aan [eiser] verschuldigd zijn. [gedaagden] kunnen uitsluitend worden toegelaten tot het leveren van tegenbewijs als zij het bestaan van de geldlening voldoende gemotiveerd betwisten.
[gedaagden] hebben hun betwisting onvoldoende onderbouwd
4.8.
[gedaagden] hebben naar het oordeel van de rechtbank de stellingen van [eiser] onvoldoende onderbouwd betwist. [gedaagden] hebben een beroep gedaan op eigen betalingen aan Al Roda en hebben ter onderbouwing daarvan bankafschriften overgelegd. De rechtbank kan uit deze bankafschriften niet afleiden dat de door [gedaagden] aangewezen betalingen zijn gedaan voor dezelfde leveringen van sinaasappels als de leveringen waarvoor [eiser]
- onderbouwd met de verklaring van Al Roda en een bankafschrift van [eiser] - stelt te hebben betaald. Als omschrijving bij de betalingen door [gedaagden] staat alleen dat het voorschotten op leveringen van sinaasappels zijn en niet is in geschil dat [gedaagden] vaker sinaasappels kocht bij Al Roda. [gedaagde 1] heeft verder tijdens de mondelinge behandeling erkend dat hij het Whatsappbericht over de 2.300.000,00 Egyptische pond aan de heer Kairad naar [eiser] heeft gestuurd. De verklaring van [gedaagde 1] dat dit bericht bedoeld was als bevestiging voor hemzelf dat hij het bedrag zelf al aan Al Roda heeft betaald, rijmt niet met de verklaring van Al Roda. [gedaagden] hebben ook niet uitgelegd waarom zij een dergelijk bericht dan aan [eiser] zouden versturen. De rechtbank gaat dan ook aan deze verklaring van [gedaagde 1] voorbij.
4.9.
Het verweer van [gedaagden] dat zij het nummer van de Egyptische bankrekening van [eiser] niet herkennen gaat ook niet op. [gedaagden] hebben zelf bankafschriften overgelegd van betalingen van [gedaagde 2] naar die Egyptische bankrekening van [eiser].
4.10.
Het betoog van [gedaagden] dat het bedrag niet bedoeld was voor betalingen aan Al Roda maar de bouw van een bedrijfshal, hebben zij in het geheel niet onderbouwd, zodat de rechtbank hieraan voorbij gaat.
4.11.
Ook hebben [gedaagden] naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende onderbouwd dat [eiser] slechts € 13.000,00 aan [gedaagden] heeft uitgeleend op basis van de door partijen ondertekende akte van geldlening. [gedaagden] hebben zelf toegelicht dat zij vaker geldbedragen van [eiser] hebben geleend, zodat een nadere onderbouwing van hun verklaring op dit punt van hen verwacht mocht worden. Zonder een nadere toelichting op de bankafschriften (die ontbreekt) kan de rechtbank niet vaststellen of het ontvangen bedrag van € 13.000,00 onderdeel is van de geldlening in de akte van 3 mei 2023 of dat het onderdeel is van een andere door [eiser] aan [gedaagden] verstrekte geldlening, zoals [eiser] stelt. Ook is niet vast komen te staan dat de zeven betalingen van € 500,00 door [gedaagden] aan [eiser] bedoeld waren als aflossing van de geldlening van € 64.000,00.
4.12.
Gelet op al het voorgaande worden [gedaagden] niet toegelaten tot het leveren van tegenbewijs en neemt de rechtbank als vaststaand aan dat [eiser] een bedrag van € 64.000,00 aan [gedaagden] heeft uitgeleend. Omdat niet kan worden vastgesteld dat [gedaagden] op deze lening enig bedrag hebben terugbetaald, moeten zij dit bedrag aan [eiser] terugbetalen.
Het beroep op verrekening slaagt niet
4.13.
[gedaagden] hebben nog een beroep gedaan op verrekening van hetgeen zij stellen te vorderen te hebben van [eiser] uit hoofde van geldleningen die zij hebben verstrekt, met hetgeen zij eventueel aan [eiser] moeten betalen. De rechtbank is van oordeel dat dit beroep op verrekening niet op gaat en verwijst daarvoor naar hetgeen hierna in reconventie wordt overwogen.
Conclusie
4.14.
De rechtbank zal de vordering van [eiser] dan ook toewijzen.
4.15.
De gevorderde wettelijke handelsrente als bedoeld in artikel 6:119a BW is toewijsbaar zoals primair gevorderd.
De beslagkosten zijn voor een lager bedrag toewijsbaar
4.16.
[eiser] vordert [gedaagden] hoofdelijk te veroordelen tot betaling van de beslagkosten. Deze vordering is gelet op het bepaalde in artikel 706 Rv toewijsbaar, behoudens het volgende.
4.17.
De gevorderde vergoeding voor kosten die gemaakt moeten worden voor de opheffing van het beslag worden afgewezen. Deze kosten zijn nog toekomstig en dus nog niet vast te stellen, zodat [eiser] op vergoeding van die kosten op dit moment nog geen aanspraak kan maken.
4.18.
De beslagkosten worden daarom vastgesteld op € 414,61 (€ 245,03 + € 72,00 +
€ 97,58) voor kosten deurwaardersexploten, € 320,00 voor griffierecht en € 1.214,00 voor salaris advocaat, totaal € 1.948,61. De rechtbank zal de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de beslagkosten toewijzen.
De buitengerechtelijke incassokosten zijn toewijsbaar
4.19.
[eiser] vordert vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten inclusief btw. Aan de wettelijke eisen voor een vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten is voldaan. De hoogte van de vordering zal worden getoetst aan het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (hierna: het Besluit). Omdat [eiser] heeft verklaard de omzetbelasting niet te kunnen verrekenen in de zin van de Wet op de Omzetbelasting 1968, is de btw over de buitengerechtelijke incassokosten ook toewijsbaar.
4.20.
De gevorderde wettelijke rente over de buitengerechtelijke incassokosten wordt ook toegewezen.
De proceskosten
4.21.
[gedaagden] zijn in conventie in het ongelijk gesteld en moeten daarom de proceskosten betalen. De proceskosten van [eiser] worden tot op heden begroot op:
- kosten van de dagvaarding
135,97
- griffierecht
1.005,00
- salaris advocaat
2.428,00
(2 punten × € 1.214,00)
Totaal
3.568,97
4.22.
De gevorderde wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.
In reconventie
De aan [eiser] verstrekte geldleningen zijn niet vast komen te staan
4.23.
[gedaagden] vorderen in reconventie dat [eiser] de aan hem door [gedaagde 2] verstrekte geldleningen terugbetaalt. Zij stellen dat [eiser] tijdens de Coronacrisis krap bij kas zat en daarom een geldlening nodig had en dat [gedaagde 2] hem daarom in de periode van november 2022 tot en met maart 2023 een totaalbedrag van € 34.800,00 heeft uitgeleend.
4.24.
[gedaagden] hebben verklaard dat partijen over deze geldleningen niets op papier hebben vastgelegd. Op de overgelegde bankafschriften staat als omschrijving bij de bedragen waar het om gaat vermeld “treug” of “treug lening”. [gedaagde 1] heeft tijdens de mondelinge behandeling verklaard dat hij standaard het woord “treug” gebruikt in de omschrijving bij betalingen aan [eiser].
4.25.
[eiser] heeft betwist bedragen uit hoofde van geldleningen van [gedaagde 2] te hebben ontvangen. Hij heeft verklaard dat hij altijd degene was die aan [gedaagde 1] of [gedaagde 2] geld uitleende. Daarbij heeft hij, onder overlegging van zijn jaarrekening 2022, er op gewezen dat het in 2022 goed ging met zijn de onderneming. De omschrijving “treug” of “treug lening” betekent volgens [eiser] dat de betalingen terugbetalingen zijn van door hem aan [gedaagden] verstrekte geldleningen. Hij heeft er daarbij op gewezen dat [gedaagden] hebben erkend dat de overschrijvingen van € 500,00 van 30 juli 2023 tot en met 14 september 2023 terugbetalingen van geldleningen aan [eiser] zijn. Verder heeft hij aangevoerd dat een begrijpelijke verklaring van [gedaagden] voor de gestelde geldleningen aan [eiser] ontbreekt.
4.26.
De rechtbank is van oordeel dat [gedaagden], in het licht van de betwisting door [eiser], onvoldoende onderbouwd hebben gesteld dat [eiser] uit hoofde van geldlening enig bedrag aan [gedaagde 2] is verschuldigd. Daartoe is het volgende redengevend.
4.27.
[gedaagden] vorderen nakoming van door hen gestelde mondelinge geldleningsovereenkomsten. Daarom rust op hen de stelplicht en de bewijslast van het bestaan van deze geldleningsovereenkomsten.
In de bankafschriften die door [gedaagden] zijn overgelegd, staan onder meer zeven betalingen van € 500,00 aan [eiser] met als omschrijving “treug lenin van 11duzend draft en 10 duzend” en [gedaagden] hebben erkend dat het woord “treug” in deze context betekent dat dit terugbetalingen zijn van door [eiser] verstrekte geldleningen. Hun latere verklaring ter zitting dat [gedaagde 1] met de woorden “treug” en “treug lening” zonder verdere omschrijving heeft willen vastleggen dat hij gelden aan [eiser] leende, is in het licht van die eerdere erkenning onbegrijpelijk en vormt geen deugdelijke onderbouwing voor de gestelde geldleningen aan [eiser]. [gedaagden] hebben ook niet toegelicht waarvoor de gestelde geldleningen aan [eiser] waren en welke afspraken rondom die gestelde geldleningen zijn gemaakt. [gedaagden] hebben de gestelde geldleningen dan ook onvoldoende onderbouwd, zodat de rechtbank de vordering van [gedaagden] tot terugbetaling zal afwijzen.
[eiser] heeft de facturen betaald
4.28.
[gedaagden] vorderen van [eiser] een bedrag van € 16.770,39 aan onbetaalde facturen voor leveringen van groente en fruit van [gedaagde 2] aan [bedrijf 2] over de periode van 13 augustus 2022 tot en met 14 september 2023. [gedaagden] hebben [eiser] op 5 juni 2024 gesommeerd om de openstaande facturen te betalen.
4.29.
[eiser] heeft als (bevrijdend) verweer aangevoerd dat hij de facturen wel degelijk heeft betaald. Hij heeft gesteld dat hij de facturen contant heeft betaald en heeft de e-mails van [gedaagden] die als kwitanties voor de contante betalingen dienden, overgelegd. Daarnaast heeft hij een deel van zijn kasboek overgelegd. [eiser] heeft verder verklaard dat het niet voor de hand ligt dat een leverancier jarenlang doorgaat met leveringen als de voorgaande leveringen niet worden betaald.
4.30.
[gedaagden] hebben het verweer dat [eiser] de facturen al zou hebben betaald, betwist. Zij hebben aangevoerd dat de door [eiser] overgelegde e-mails van betalingsbevestigingen automatische berichten zijn uit het boekhoudsysteem van [gedaagde 2] die ten onrechte zijn verstuurd. Verder hebben zij aangevoerd dat [gedaagde 1] altijd een stempel en een paraaf op contant betaalde facturen van [gedaagde 2] zet en dat [eiser] niet dergelijke bestempelde en geparafeerde facturen heeft overgelegd.
4.31.
De rechtbank is van oordeel dat het verweer van [eiser] slaagt. De rechter legt hierna uit hoe zij tot haar oordeel is gekomen.
4.32.
[eiser] heeft betalingsbevestigingen overgelegd van alle contant betaalde facturen. Hij heeft daarnaast een deel van zijn kasboek overgelegd. Daarin zijn contante betalingen aan [gedaagde 2] verwerkt die aansluiten bij volgens [gedaagden] niet betaalde facturen. De rechtbank is daarom van oordeel dat [eiser] voldoende onderbouwd heeft gesteld dat hij de facturen van 13 augustus 2022 tot en met 14 september 2023 contant heeft betaald. [gedaagden] hebben hun betwisting tegenover dit gemotiveerde verweer van [eiser] onvoldoende onderbouwd. [gedaagden] hebben hun betoog dat de door [eiser] overgelegde betalingsbevestigingen allemaal foutief zijn verstuurd vanuit het boekhoudsysteem van [gedaagde 2], niet nader toegelicht en onderbouwd. Dit lag wel in de rede, temeer omdat de betalingsbevestigingen er niet uitzien als automatisch verstuurde berichten – daarin is bijvoorbeeld steeds het factuurnummer uitdrukkelijk vermeld – en [gedaagden] pas geruime tijd na verzending van de facturen en na de start van deze procedure het standpunt hebben ingenomen dat de facturen niet zijn betaald. De rechtbank gaat dus aan dit betoog voorbij. Daarnaast heeft [gedaagde 1] tijdens de mondelinge behandeling naar voren gebracht dat [gedaagden] met bestempelde en geparafeerde facturen werken. [gedaagden] hebben dit echter niet onderbouwd door voorbeelden van dergelijke bestempelde en geparafeerde facturen over te leggen, zodat de rechtbank ook hieraan voorbij gaat. Zij zal de vordering van [gedaagden] afwijzen.
De buitengerechtelijke incassokosten worden afgewezen
4.33.
Omdat de vorderingen van [gedaagden] tot (terug)betaling worden afgewezen, worden ook de vorderingen tot vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten afgewezen.
[gedaagden] worden in de proceskosten veroordeeld
4.34.
[gedaagden] zijn in het ongelijk gesteld en moeten daarom de proceskosten betalen. De proceskosten van [eiser] worden begroot op € 2.428,00 (2 punten x € 1.214,00) aan salaris advocaat.
4.35.
De gevorderde wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.
Zowel in conventie als in reconventie
4.36.
[gedaagden] zullen tevens in de nakosten worden veroordeeld. De nakosten bedragen € 278,00, plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing. De gevorderde wettelijke rente over deze kosten is ook toewijsbaar op de manier zoals vermeld in de beslissing.

5.De beslissing

De rechtbank
In conventie
5.1.
veroordeelt [gedaagden] hoofdelijk om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 64.000,00, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente als bedoeld in artikel 6:119a BW vanaf 3 mei 2023 tot aan de dag van volledige betaling,
5.2.
veroordeelt [gedaagden] hoofdelijk om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 1.948,61 aan beslagkosten, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf 5 juni 2024 tot aan de dag van volledige betaling,
5.3.
veroordeelt [gedaagden] hoofdelijk om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 1.712,15 aan buitengerechtelijke incassokosten, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoel in artikel 6:119 BW vanaf 5 juni 2024 tot aan de dag van volledige betaling,
5.4.
veroordeelt [gedaagden] hoofdelijk tot betaling aan [eiser] van € 3.568,97 voor de proceskosten, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met de kosten van betekening als [gedaagden] niet aan de veroordelingen voldoen en het vonnis daarna wordt betekend, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over deze kosten met ingang van de vijftiende dag na de datum van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
In reconventie
5.5.
veroordeelt [gedaagden] hoofdelijk tot betaling aan [eiser] van € 2.428,00 voor de proceskosten, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met de kosten van betekening als [gedaagden] niet aan de veroordelingen voldoen en het vonnis daarna wordt betekend, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over deze kosten met ingang van de vijftiende dag na de datum van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
In conventie en reconventie voorts
5.6.
veroordeelt [gedaagden] hoofdelijk tot betaling aan [eiser] van € 278,00 voor de nakosten te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [gedaagden] niet tijdig aan de veroordelingen voldoen en het vonnis daarna wordt betekend, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over deze kosten met ingang van de vijftiende dag na de datum van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.7.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.8.
wijst af het anders of meer gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.A.J. Berkers en in het openbaar uitgesproken op 2 april 2025.
1835