2.5.Verdeling
2.5.1.De vrouw is van mening dat Nederlands recht van toepassing is op het huwelijksvermogensregime van partijen en verzoekt de tussen partijen bestaande gemeenschap van goederen te verdelen op de door haar voorgestelde wijze.
2.5.2.De man is van mening dat [soort recht] recht van toepassing is op het huwelijksvermogensregime van partijen en verzoekt het vermogen van partijen af te wikkelen op de door hem voorgestelde wijze.
2.5.3.Nu de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft met betrekking tot het verzoek tot echtscheiding, heeft hij op grond van artikel 5, eerste lid, van de Verordening (EU) 2016/1103 van de Raad van 24 juni 2016 (Huwelijksvermogensverordening) tevens rechtsmacht ten aanzien van het verzochte met betrekking tot het huwelijksvermogensregime van partijen.
2.5.4.Gelet op de huwelijksdatum van partijen moet de vraag welk recht op het huwelijksvermogensregime van partijen van toepassing is, worden beantwoord aan de hand van het Verdrag inzake het recht dat van toepassing is op het huwelijksvermogensregime (Den Haag, 14 maart 1978, Trb. 1988, 130).
2.5.5.Partijen hebben voor het huwelijk geen rechtskeuze uitgebracht. Op grond van artikel 4, eerste lid, van het Verdrag wordt het huwelijksvermogensregime dan in beginsel beheerst door het interne recht van het land op welk grondgebied partijen hun eerste gewone verblijfplaats na het huwelijk hebben gevestigd. De eerste gewone verblijfplaats is de plaats waar de echtgenoten gezamenlijk permanent, althans voor langere tijd, feitelijk wonen. Daarbij speelt een rol hoe duurzaam dat verblijf is en met welke intentie zij daar verblijven. De eerste gewone verblijfplaats dient binnen een redelijk korte termijn na de huwelijkssluiting, maar niet noodzakelijk direct, te worden gevestigd. Uit vaste rechtspraak volgt dat doorgaans een limiet van zes maanden wordt gesteld, met een voorbehoud voor uitzonderlijke situaties.
2.5.6.De man stelt dat partijen hun eerste gewone verblijfplaats na het huwelijk in [land] hebben gevestigd. De man licht toe dat partijen na de huwelijkssluiting in [plaats] zijn blijven wonen, waar zij beiden nog altijd staan ingeschreven op het adres van het appartement van de vrouw daar, en dat het in eerste instantie de bedoeling was daar te blijven wonen. Ter onderbouwing van zijn verblijf in [land] overlegt de man bankafschriften met zijn pinactiviteiten in [land] na het huwelijk. In augustus 2017, dus pas ruim acht maanden na de huwelijkssluiting, zijn partijen naar Nederland gekomen en de vrouw staat per 23 augustus 2017 in de Basisregistratie Personen (BRP) geregistreerd in Nederland. Nu de eerste gewone verblijfplaats van partijen na het huwelijk in [land] was, is volgens de man [soort recht] recht van toepassing op het huwelijksvermogensregime van partijen.
2.5.7.De vrouw stelt dat partijen hun eerste gewone verblijfplaats na het huwelijk in Nederland hebben gevestigd. Volgens de vrouw is de man enkele dagen na hun huwelijk teruggekeerd naar Nederland en is zij achtergebleven in [land] . Het is volgens de vrouw altijd de bedoeling van partijen geweest om na het huwelijk in Nederland te gaan samenwonen. De man is na het huwelijk tweemaal naar de vrouw in [land] afgereisd, namelijk op 14 maart 2017 en 2 juni 2017. In maart 2017 is de man ongeveer een week in [land] geweest en in juni 2017 verbleef de man voor een langere periode in [land] . In de tussenliggende periode van 12 april 2017 tot 20 mei 2017 verbleef de vrouw bij haar moeder in [land] . Ter onderbouwing overlegt de vrouw de tickets/instapkaarten van deze reizen. Op 18 juli 2017 is de vrouw afgereisd naar [plaats] voor haar visum en op 20 juli 2017 zijn partijen samen naar Nederland gekomen. In Nederland hebben partijen volgens de vrouw voor het eerste samengewoond. De periode tussen de huwelijkssluiting en het samenwonen in Nederland heeft iets langer geduurd dan de zes maanden. Een periode van zes maanden wordt in de rechtspraak aanvaardbaar geacht voor het vestigen van het eerste huwelijksdomicilie. Echter deze periode kan langer zijn als de omstandigheden daartoe nopen en daarvan is volgens de vrouw sprake. In dit geval heeft de termijn van zes maanden door formaliteiten langer geduurd, namelijk het verkrijgen van een visum voor de vrouw. Nu de eerste gewone verblijfplaats van partijen na het huwelijk in Nederland was, is volgens de vrouw Nederlands recht van toepassing op het huwelijksvermogensregime van partijen.
2.5.8.De rechtbank kan op grond van de stukken en hetgeen ter zitting is besproken niet vaststellen dat partijen hun eerste gewone verblijfplaats na het huwelijk in [land] hebben gevestigd. Partijen spreken elkaar tegen. Niet alleen over hun bedoelingen, maar ook over de feitelijke situatie na de huwelijksvoltrekking. Tegen het standpunt van de man spreekt dat het opmerkelijk is dat de man zich na het huwelijk niet heeft uitgeschreven uit de BRP in Nederland, als het wel de bedoeling van partijen was om in [land] te gaan samenwonen. Uitschrijving uit de BRP is verplicht bij een verblijf van meer dan acht maanden in het buitenland in een periode van een jaar. Daar komt bij dat de rechtbank uit de inschrijving van de man op het adres van de vrouw in [land] niet kan afleiden dat de man na het huwelijk bij de vrouw in [land] is gaan wonen. Al was het maar dat de vrouw hierover heeft aangevoerd dat deze inschrijving pas een jaar na het huwelijk heeft plaatsgevonden en de man geen bewijs van de inschrijvingsdatum heeft overgelegd. Daarbij heeft de man meegedeeld dat hij nog steeds op dit adres in [land] staat ingeschreven. Kennelijk is het voor deze inschrijving niet nodig dat de man daadwerkelijk in [land] woont. Verder slaat de rechtbank acht op de door de vrouw overgelegde tickets/instapkaarten waaruit blijkt dat de man op 14 maart 2017 en op 2 juni 2017 van Nederland naar [land] is gevlogen. De man heeft tijdens de zitting toegelicht dat hij in juni 2017 voor een periode van tien dagen in Nederland is geweest, maar voor zijn verblijf in maart 2017 in Nederland (anders kon hij niet vanuit Nederland naar [land] te vliegen) heeft de man geen verklaring gegeven. De man heeft van zijn kant - ter onderbouwing van het standpunt dat hij na het huwelijk met de vrouw in [land] is gaan samenwonen - bankafschriften met pinactiviteiten in [land] op 18 juni 2017, 23 juni 2017, 24 juni 2017 en 26 juni 2017 overgelegd. Deze pinactiviteiten hebben echter plaatsgevonden in een zeer beperkte periode van acht dagen en deze periode komt overeen met de door de vrouw genoemde periode dat de man in [land] was om haar te bezoeken. Uit deze pinactiviteiten kan niet worden opgemaakt dat de man na het huwelijk in [land] bij de vrouw is gaan wonen. Dat hij in die periode geheel niet heeft gepind, zoals de man stelt, is niet geloofwaardig. De rechtbank is op grond van het voorgaande van oordeel dat de man zijn standpunt dat partijen hun eerste gewone verblijfplaats na het huwelijk in [land] hebben gevestigd onvoldoende heeft onderbouwd.
2.5.9.Vast staat dat de vrouw zich op 23 augustus 2017 in Nederland in de BRP heeft ingeschreven op het adres van de man. Omdat dit bijna acht maanden na de voltrekking van het huwelijk is geweest, kan Nederland naar het oordeel van de rechtbank ook niet als eerste gewone verblijfplaats van partijen na het huwelijk worden aangemerkt. De vrouw heeft geen argumenten gegeven om tot een ander oordeel te komen.
2.5.10.Nu partijen geen eerste gewone verblijfplaats na de huwelijkssluiting in eenzelfde land hebben en zij bij of kort na de huwelijksvoltrekking evenmin over eenzelfde nationaliteit beschikten, wordt volgens artikel 4, derde lid, van het Verdrag het huwelijksvermogensregime beheerst door het interne recht van het land waarmee het, alle omstandigheden in aanmerking genomen, het nauwst verbonden is. Daarbij gaat het om omstandigheden die de echtgenoten gezamenlijk betreffen.
2.5.11.Naar het oordeel van de rechtbank geldt in dit geval het Nederlandse recht als
het nauwst verbonden recht. Daarbij kent de rechtbank doorslaggevende betekenis toe
aan het feit dat partijen nagenoeg hun gehele huwelijkse periode in Nederland hebben samengewoond. Dit betekent dat vanaf de datum van huwelijksvoltrekking het huwelijksvermogensregime van partijen wordt beheerst door Nederlands recht.
2.5.12.Voor zover de man stelt dat uit het door hem overgelegde [soort protocol] protocol zou blijken dat de vrouw heeft erkend dat [soort recht] recht van toepassing is op het huwelijksvermogensregime en dat zij geen aanspraak zou maken op vermogensbestanddelen, merkt de rechtbank op dat dit document niet door de vrouw is ondertekend en reeds daarom niet bindend voor de vrouw is.
2.5.13.Nu partijen voor 1 januari 2018 zijn gehuwd en geen huwelijkse voorwaarden hebben opgesteld, volgt uit de toepasselijkheid van Nederlands recht dat een wettelijke algehele gemeenschap van goederen is ontstaan.
2.5.14.Door de indiening van het verzoekschrift tot echtscheiding is die gemeenschap op [datum] ontbonden. Dat betekent in beginsel dat de goederen die partijen op die datum (de zogenoemde peildatum) hadden, moeten worden verdeeld. Van de schulden zie zij op de peildatum hadden, moet worden vastgesteld wie onderling welk deel daarvan moet betalen.
2.5.15.De rechtbank zal hierna eerst in kaart brengen welke goederen en schulden deel uitmaken van de ontbonden gemeenschap. Daarna zal de rechtbank per goed de verdeling vaststellen of de wijze van verdeling gelasten en per schuld de interne draagplicht vaststellen. Daarbij geldt als uitgangspunt dat ieder van partijen recht heeft op de helft van de waarde van de goederen en ieder van hen de helft van de schulden zal moeten dragen. Voor de waarde van de goederen geldt dat de rechtbank in beginsel kijkt naar de waarde die de goederen hebben op het moment van feitelijke verdeling.
2.5.16.Volgens beide partijen of één van hen bestond de ontbonden gemeenschap op [datum] uit de volgende vermogensbestanddelen.
a. echtelijke woning aan de [adres] en de daaraan verbonden hypothecaire lening
b. woning aan de [adres] en de daaraan verbonden hypothecaire geldlening
c. appartement te [plaats] in [land]
d. inboedel
e. auto’s
f. bankrekeningen
g. lening broer man
2.5.17.Ter zitting zijn partijen het eens geworden over de verdeling van een aantal vermogensbestanddelen. Voor die bestanddelen zal de rechtbank geen beslissing nemen omdat er, gelet op artikel 3:185 BW, in dat geval geen taak is weggelegd voor de rechter.
Ad a) echtelijke woning aan de [adres] en de daaraan verbonden hypothecaire lening
2.5.18.Partijen zijn gezamenlijk eigenaar van de echtelijke woning aan de [adres] Op de woning rust een hypothecaire geldlening bij [bank] met nummers [nummers] (aflossingsvrije hypotheek), [nummers] (aflossingsvrije hypotheek) en [nummers] (annuïteitenhypotheek).
2.5.19.Partijen zijn het erover eens dat de man de gelegenheid krijgt om de echtelijke woning over te nemen. Gelet hierop zal de rechtbank de echtelijke woning aan de man toedelen onder de opschortende voorwaarde dat de man in staat is de vrouw te laten ontslaan uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de aan de woning verbonden hypothecaire lening en dat de eventuele over- of onderwaarde van de woning (waarde woning – hypotheekschuld) bij helfte wordt gedeeld dan wel gedragen.
2.5.20.Partijen verschillen van mening over de waarde van de woning. De rechtbank ziet geen aanleiding om aan te sluiten bij de door de man genoemde WOZ-waarde van de woning in 2024 van € 493.000,-. De vaststelling van de WOZ-waarde van een woning vindt in een andere context plaats dan de waardering van de verkoopwaarde van een woning en bovendien is de WOZ-waarde voor het jaar 2024 ook te gedateerd aangezien deze waarde is gebaseerd op de peildatum 1 januari 2023. Nu onduidelijkheid bestaat over de waarde van de woning zal de rechtbank overeenkomstig de wens van de vrouw bepalen dat in opdracht van partijen gezamenlijk een taxatie van de echtelijke woning moet plaatsvinden. Daarbij geldt als uitgangspunt dat de waarde dient te worden bepaald tegen het moment gelegen zo dicht mogelijk tegen het moment van feitelijke verdeling. Als het partijen niet lukt om gezamenlijk een taxateur aan te wijzen, dan dient de vrouw binnen één week na de beschikkingsdatum drie taxateurs aan de man voor te stellen waaruit de man binnen één week een taxateur dient te kiezen. Binnen één week nadien dienen partijen deze taxateur een opdracht tot taxatie van de woning te verstrekken. Beide partijen mogen bij de taxatie aanwezig zijn en de door de taxateur vastgestelde waarde is bindend tussen partijen. De kosten van de taxatie dienen partijen bij helfte te dragen. De man heeft tot drie maanden na de taxatiedatum de gelegenheid om de overname van de woning te financieren en de vrouw te laten ontslaan uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire geldlening.
2.5.21.Tussen partijen is niet in geschil dat voor de op de waarde van de woning in mindering te brengen hypotheekschuld dient te worden uitgegaan van de stand van de hypotheek op de peildatum [datum] . De hypotheekaflossingen na deze datum heeft de man immers alleen betaald.
2.5.22.Als de woning aan de man wordt toebedeeld, dient hij de kosten in verband daarmee te dragen.
2.5.23.Indien de verdeling van de woning niet uiterlijk drie maanden na de taxatiedatum heeft plaatsgevonden, moet de woning te koop worden gezet bij de makelaar die de taxatie van de woning heeft verricht. Partijen zijn gehouden de adviezen van de makelaar op te volgen voor wat betreft de vraag- en laatprijs, alsmede alle verdere adviezen van de makelaar. De verkoopopbrengst dient na aftrek van de verkoopkosten ter aflossing van de hypothecaire lening te worden aangewend. Een eventuele overwaarde dienen partijen bij helfte te delen en een eventuele restschuld dienen partijen bij helfte te dragen, waarbij de hypotheekaflossingen die de man heeft verricht na [datum] moeten worden verrekend met het aandeel van de vrouw hierin.
2.5.24.Aangezien nog niet duidelijk is of de man de woning kan overnemen en door partijen diverse uitvoeringshandelingen zullen moeten worden verricht, zal de rechtbank ten aanzien van de echtelijke woning de wijze van verdeling vaststellen. Beide partijen dienen hun medewerking te verlenen aan alle voor het vorenstaande benodigde uitvoerings- en rechtshandelingen.
Ad b) woning aan de [adres] en de daaraan verbonden hypothecaire geldlening
2.5.25.De man heeft voorafgaand aan het huwelijk de woning aan de [adres] in eigendom verkregen. Op deze woning rustte een hypothecaire geldlening bij de [bank] en een overbruggingskrediet bij [bank] met nummer
[nummers] . Door het huwelijk zijn deze woning en hypothecaire geldleningen in de huwelijksgemeenschap van partijen gevallen.
2.5.26.De rechtbank constateert dat de woning inmiddels is verkocht en geleverd aan een derde. Uit de nota van afrekening van de notaris blijkt dat er een overwaarde is gerealiseerd van € 110.179,11. Deze overwaarde dient in beginsel bij helfte tussen partijen te worden verdeeld.
2.5.27.De man stelt dat de vrouw afstand heeft gedaan van haar deel in de overwaarde van de woning. Daarbij verwijst hij naar de vaststellingsovereenkomst die partijen hebben gesloten in verband met het kort geding tussen partijen over de verkoop van de woning aan [adres] . Volgens de man heeft de vrouw de man daarbij finale kwijting verleend in verband met al haar vorderingen met betrekking tot die woning. Hij wijst er in dit verband op dat de vrouw in haar verzoekschrift heeft verzocht om de woning aan [adres] aan de man toe te delen zonder nadere verrekening met haar. Door die finale kwijting heeft de vrouw afstand gedaan van aanspraken in verband met overwaarde op die woning, aldus nog steeds de man. De vrouw betwist dit standpunt van de man.
2.5.28.De rechtbank constateert dat partijen in de door de man genoemde vaststellingsovereenkomst van 11 mei 2023 afspraken hebben gemaakt over het ophalen van persoonlijke eigendommen door de vrouw en de voorgenomen verkoop van de woning aan [adres] . Zij zijn daarbij overeengekomen “
na uitvoering van het bovenstaande ter zake van alle onderwerpen van dit geschil niets meer van elkaar te vorderen te hebben en elkaar finale kwijting te verlenen.” De vraag is hoe de vaststellingsovereenkomst moet worden uitgelegd. Voor de uitleg daarvan komt het niet louter aan op de letterlijke bewoordingen ervan, maar ook op hetgeen partijen uit elkaars verklaringen en gedragingen naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid mochten afleiden en verwachten.
Van belang is dat het kort geding betrekking had op het verkoopproces van de woning. Over deze verkoop hebben partijen afgesproken dat de vrouw in geval van verkoop volmacht zal verlenen aan de notaris voor de levering van de woning. Uit niets blijkt dat partijen op dat moment ook afspraken hebben willen maken over de verdeling van de overwaarde van de woning of dat de man daar redelijkerwijs op mocht vertrouwen. De verwijzing van de man naar het standpunt van de vrouw in haar verzoekschrift snijdt geen hout. De vrouw heeft in haar verzoekschrift inderdaad verzocht om de woning aan [adres] zonder nadere verrekening aan de man toe te delen, maar daar staat tegenover dat de vrouw in ditzelfde verzoekschrift heeft verzocht om het appartement te [plaats] in [land] zonder nadere verrekening aan haar toe te delen. Het standpunt van de vrouw moet worden gezien als niet meer dan een praktisch voorstel voor de afwikkeling van de huwelijksgemeenschap. Dat voorstel heeft de man niet aanvaard. Hij maakt immers bij toepasselijkheid van het Nederlandse huwelijksvermogensrecht aanspraak op een deel van de waarde van het appartement in [plaats] . De rechtbank is op grond van het voorgaande van oordeel dat de finale kwijting in de vaststellingsovereenkomst geen betrekking heeft op de afrekening van de overwaarde en dat de man uit het handelen van de vrouw ook overigens redelijkerwijs niet heeft mogen afleiden dat zij heeft bedoeld afstand te doen van enige overwaarde in de woning aan [adres] , ongeacht de wijze waarop het appartement in [plaats] zou worden verdeeld (artikel 3:35 BW).
2.5.29.Het voorgaande betekent dat de gerealiseerde overwaarde van de woning aan [adres] van € 110.179,11 bij helfte tussen partijen moet worden verdeeld.
Ad c) appartement te [plaats] in [land]
2.5.30.De vrouw heeft voorafgaand aan het huwelijk een appartement te [plaats] in [land] gekocht. Door het huwelijk is dit appartement in de huwelijksgemeenschap van partijen gevallen.
2.5.31.Partijen zijn het erover eens dat het appartement te [plaats] aan de vrouw moet worden toebedeeld, onder de verplichting om de helft van de waarde van het appartement aan de man te vergoeden.
2.5.32.Partijen verschillen van mening over de waarde van het appartement. De rechtbank ziet geen aanleiding om aan te sluiten bij de door de vrouw genoemde waarde van € 60.000,-, nu zij deze waarde op geen enkele wijze heeft onderbouwd. Gelet op de onduidelijkheid over de waarde van het appartement zal de rechtbank overeenkomstig de wens van de man bepalen dat in opdracht van partijen gezamenlijk in [land] een taxatie van het appartement moet plaatsvinden. Daarbij geldt als uitgangspunt dat de waarde dient te worden bepaald tegen het moment gelegen zo dicht mogelijk tegen het moment van feitelijke verdeling. Als het partijen niet lukt om gezamenlijk een taxateur aan te wijzen, dan dient de man binnen één week na de beschikkingsdatum drie taxateurs in [land] aan de vrouw voor te stellen waaruit de vrouw binnen één week een taxateur dient te kiezen. Binnen één week nadien dienen partijen deze taxateur een opdracht tot taxatie van het appartement te verstrekken. De door de taxateur vastgestelde waarde is bindend tussen partijen en de kosten van de taxatie dienen partijen bij helfte te dragen.
2.5.33.Gelet op het voorgaande zal de rechtbank het appartement te [plaats] in [land] tegen de nog te taxeren waarde aan de vrouw toedelen, onder de verplichting om de helft van de getaxeerde waarde aan de man te vergoeden.
2.5.34.Partijen verschillen van mening over de verdeling van de inboedelgoederen in de echtelijke woning aan de [adres] en het appartement te [plaats] in [land] .
2.5.35.Het is de rechtbank op grond van de stukken en hetgeen ter zitting is besproken niet duidelijk geworden wat de omvang van de gehele inboedel is, welke waarde de inboedelgoederen vertegenwoordigen en wie welk deel van de inboedel feitelijk onder zich heeft. Het lag op de weg van partijen om de rechtbank dit inzicht te verschaffen. Zonder deze informatie kan de rechtbank de (wijze van) verdeling van de inboedelgoederen niet vaststellen zodat de verzoeken van partijen op dit punt zullen worden afgewezen.
2.5.36.Partijen zijn het erover eens dat de auto van het merk [merk] met kenteken
[kenteken] aan de vrouw wordt toebedeeld en dat de auto van het merk [merk] serie met kenteken [kenteken] aan de man wordt toebedeeld, zonder nadere verrekening van de waarde over en weer.
2.5.37.Partijen zijn het erover eens dat de vrouw de op haar naam gestelde bankrekeningen voortzet en dat de man de op zijn naam gestelde bankrekeningen voorzet, zonder nadere verrekening van de saldi over en weer. Gezamenlijke bankrekeningen zijn niet aanwezig.
2.5.38.De man stelt dat hij een lening bij zijn broer heeft afgesloten van € 100.000,- en dat met deze lening rekening moet worden gehouden bij de verdeling. Ter onderbouwing van de lening heeft de man een door hem en zijn broer op 17 augustus 2020 ondertekende overeenkomst van geldlening overgelegd. Verder heeft de man bankafschriften van 21 april 2021 en 3 juni 2021 in het geding gebracht waaruit volgens hem blijkt dat hij uit eigen middelen, dankzij de lening van zijn broer, bedragen van € 19.000,- en € 12.500,- heeft gestort voor het verkrijgen van de echtelijke woning aan [adres] . Ook heeft de man aankoopbewijzen overgelegd van door hem cash betaalde zaken in de periode van november 2020 tot april 2022, die zouden zijn betaald middels de lening van zijn broer. De vrouw betwist het bestaan van de lening bij de broer van de man.
2.5.39.De rechtbank is van oordeel dat er geen rekening moet worden gehouden met een eventuele lening van de man bij zijn broer. De rechtbank legt dit als volgt uit. De man heeft in eerste instantie gesteld dat hij de lening bij zijn broer is aangegaan om de echtelijke woning te kunnen financieren. De vrouw heeft hierover terecht opgemerkt dat dit onwaarschijnlijk is aangezien de leningsovereenkomst is gedateerd op 17 augustus 2020 en partijen pas op 8 april 2021 een koopovereenkomst met betrekking tot de echtelijke woning hebben gesloten. Pas op de zitting heeft de man op vragen van de rechtbank geantwoord dat de lening in eerste instantie was bedoeld voor een verbouwing van de woning aan [adres] en dat hij later heeft besloten om in plaats van een verbouwing een nieuwe woning te kopen. Deze verklaring van de man is echter ook ongeloofwaardig omdat in artikel 3 van de overeenkomst van geldlening staat vermeld dat het doel van de lening het financieren van de overbruggingshypotheek is. Door de man is op geen enkele wijze inzichtelijk gemaakt waarom er bij een verbouwing een overbruggingshypotheek gesloten zou moeten worden. Daarbij komt dat de man op de zitting desgevraagd heeft gesteld dat hij het bedrag van € 100.000,- cash van zijn broer heeft ontvangen in [land] . Volgens de man heeft hij dit bedrag deels op een bankrekening in [land] gestort en deels cash bewaard. Als de man een deel van het geleende bedrag op een bankrekening heeft gestort dan had het op zijn weg gelegen om een bankafschrift te overleggen waaruit deze storting blijkt. De man heeft verzuimd om dit te doen. Weliswaar heeft de man stukken overgelegd van door hem verrichte betalingen, echter uit deze stukken kan de rechtbank niet opmaken waarvandaan deze gelden afkomstig zijn. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de man het bestaan van de lening bij zijn broer van € 100.000,- onvoldoende heeft onderbouwd. Aan bewijslevering door de man (het horen van zijn broer hierover) komt de rechtbank niet toe.
2.5.40.Voor zover er nog andere vermogensbestanddelen of schulden zijn genoemd door partijen hebben zij daar geen verzoek meer aan verbonden.