In deze zaak gaat het om een geschil tussen voormalige echtgenoten over de uitvoering van de verdeling van de goederen in de huwelijksgemeenschap, zoals bevolen in de echtscheidingsbeschikking. De partijen, die in 2007 zijn getrouwd in gemeenschap van goederen, hebben in 2020 een verzoek tot echtscheiding ingediend. De echtscheiding werd uitgesproken op 21 april 2021. In de echtscheidingsprocedure is de rechtbank niet in staat geweest om een waardering van de inboedelgoederen te maken, en heeft daarom een feitelijke verdeling bevolen. De partijen mochten om en om een goed uit de gezamenlijke inboedel kiezen zonder nadere verrekening.
De eiser vordert de gedaagde te veroordelen tot afgifte van bepaalde goederen en betaling van een bedrag van € 2.015, terwijl de gedaagde een tegenvordering indient voor een totaalbedrag van € 10.855,40, bestaande uit verschillende posten. De kantonrechter heeft de vorderingen en tegenvorderingen beoordeeld en geconcludeerd dat de vorderingen van beide partijen deels toewijsbaar zijn. De kantonrechter heeft vastgesteld dat de gedaagde aansprakelijk is voor de schade die is ontstaan door het weggooien van inboedelgoederen, maar dat de eiser onvoldoende onderbouwing heeft gegeven voor de waarde van deze goederen. De kantonrechter heeft de schade daarom naar billijkheid geschat.
Uiteindelijk heeft de kantonrechter de vordering van de eiser en de tegenvordering van de gedaagde elk voor een deel toegewezen, waardoor partijen feitelijk geen betaling van elkaar tegoed hebben. De proceskosten zijn gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt. Het vonnis is uitgesproken op 12 februari 2025.